| |
| |
| |
XI De smokkelaar
Ten gevolge der bezetting van Diest door de Fransche troepen, is het leger der patriotten in twee gesneden.
Het bijeentrekken der benden in de Kempen, Klein-Brabant en Vlaanderen wordt hierdoor bemoeilijkt.
In dien toestand moeten de groepen, rechts en links verspreid, beurtelings worden verpletterd, en zelfs zou dit reeds gebeurd zijn, indien de Fransche generaals, na hooger gemelde bezetting, werkdadig hadden doorgetast, in stede van den tijd in kibbelarijen en wederkeerige beschuldigingen, te verslijten.
Jardon, zooals wij zegden, beschuldigde Chabert dat hij te Diest de boeren had laten ontsnappen; doch de krijgsraad sprak hem vrij. Vandaag wordt Chabert verdacht de vervolging der patriotten te staken, omdat zij hem de handen vol goud stopten!
Waar zouden die ongelukkigen eene som geld hebben gehaald, zwaar genoeg om den generaal dit verraad te doen plegen - zij, die zelfs geen geld bezitten om eene armzalige soldij te betalen?
De rijke en adelijke heeren houden hunne beurzen voor den boer gesloten, of beter gezegd, zij zijn naar den vreemde gevlucht en trekken zich de vaderlandsche beweging niet aan, tenzij om ze dikwijls lafhartig af te keuren.
Het zoolang beloofde Engelsche goud is nog altijd te zoeken; de heimelijke ondersteuning van het Stadhouderschap in den Haag en die van Oostenrijk, is niet veel meer dan eene bedrieglijke zeepbel geweest.
De boeren, met hunne edele en heldhaftige poging tot redding van het vaderland, staan alléén, en de helsche buitenlandsche politiek zit op de loer, om, zonder hare vingers te verbranden, dit of dat voordeel uit den boeren- of knuppeloorlog te trekken.
| |
| |
De algemeene vervolging is dus nog niet hervat; doch de dorpen onzer Kempen worden door Fransche soldaten afgeloopen, geplunderd, gebrandschat, zonder dat de Fransche bevelhebbers iets ernstigs doen om de gruwelen te beletten.
Men huivert als men de brieven en de procesverbalen der municipalen leest, waarin, met koele woorden, de schelmerijen worden vermeld, op weerloozen uitgevoerd.
Diest wordt op de eerlooste wijze met oorlogslasten geslagen; Lier, zonder eenige reden, door eene bende der 48e brigade geplunderd en ondergaat afschuwelijke mishandelingen; te Aarschot en Scherpenheuvel houden de schurken op eene vreeselijke manier huis en eerbiedigen vrouwen noch kinderen.
In elken boer, vooral als hij den oud-Brabantschen kiel draagt, ziet de overweldiger eenen brigand, en des te ongenadiger schiet de vijand hem neer, omdat hij de taal niet verstaat, waarin de ongelukkige genade vraagt.
Hardnekkig zoekt men de achtergebleven conscrits op, rukt hen uit de armen der moeders, blindt ze twee aan twee, en voert hen ongenadig weg.
Andere dezer jongelingen blijven meer dan ooit in de uitgestrekte bosschen verscholen en durven het moederlijk huis niet meer naderen, zelfs niet bij nacht.
Ook heviger dan ooit brandt de wraak in het hart der jongens.
De gevechten te Meerhout en te Diest hebben hen meer en meer soldaat gemaakt; de aftocht uit laatsgemelde stad, de reeks jammeren die men verduren moest, de gruwelen op weerloozen gepleegd, armoe en gebrek in den nijdigen winter en verre van huis geleden - dit alles heeft de gemoederen erg verbitterd.
Sterven of overwinnen, dat willen de jongens!
Terzij van Moll, het schoone dorp in het hartje onzer Kempen, treft men uitgestrekte mastboschen aan.
Door het dichte kreupelhout, dat onder de hooge maste-, eikeen berkeboomen opschiet, zijn de bosschen ontoegankelijk voor hem, die niet in den omtrek thuis hoort.
De bosschen zijn doorsneden met grachten, die nu, in den winter, tot aan den boord vol water staan, of met eene dunne en bedrieglijke ijslaag zijn bedekt.
| |
| |
Zandhoogten, laagten, houtwallen en grachten, stronken en struweelen zijn als zoovele schansen, achter welke men geruimen tijd tegenstand kan bieden.
In het midden van die bosschen, verre van den begaanbaren weg, kampeert eene bende Kempenaars, onzeker of zij den volgenden nacht dáár nog wel in veiligheid zullen zijn.
Het kampement is opgeslagen in een deel van het bosch, waar de takken der masten in elkander slingeren en alzoo min of meer een loofdak vormen.
Aan den voet van een zwaren eik, tegen een hoogen zandheuvel knetteren twee groote vuren, die een dikken, golvenden rook afgeven. Nu eens slaat de wolk, op eene zekere hoogte gekomen, in verstikkende gulpen naar beneden, of trekt verraderlijk door de boomtakken weg.
Rook en gloed kunnen de aandacht der Fransche spionnen of verkenners opwekken; doch de koude is vinnig en men wil, trots alle gevaar, niet verstijven en verkleumen.
Scherp snijdt de wind nog altijd door het beijsde geboomte en de grond is klammig door de sneeuw.
Rondom den vuurgloed staan trappelend, blazend, met de armen het lijf geeselend, een aantal jongens, armoedig. verwilderd, in verhakkelde kleeding. Als bedelaars en landloopers zien zij er uit, en velen hebben geen lompen genoeg om hunne naaktheid te bedekken.
Deze is gekwetst aan het hoofd, gene aan den arm, een derde aan het been: meest allen lijden, doch klagen doen zij niet.
In de verschillende gevechten met de Franschen, hebben zij gewis den neergeschoten vijand uitgeschud; want deze boer heeft de rijbroek aan van eenen huzaar, gene pronkt met den hoed van eenen fusilier, een andere met de gespoorde laarzen van eenen gendarm en velen zijn met Fransche sabels, pistolen of karabijnen gewapend.
Hier en daar ziet men tusschen hen een grijsaard, even armoedig en gehavend als de vrijwilliger zelf; ook wel een jongen man, met fijner en witter handen dan de boeren: - deze en gene zijn priesters die, trots alle gevaren, den armen conscrit in dood en leven bijblijven.
| |
| |
Heldhaftige opoffering!
Levensvoorraad schiet in het kamp te kort: de jongens durven niet altijd op brandschatting uitgaan en de onbekende handen, die brood, bier, jenever, ook kruit en lood, aanvoeren, kunnen niet tot in het diep der wildernis reiken.
De moeders der vluchtelingen, die in den omtrek der bosschen wonen, zijn toonbeelden van liefde en opoffering. Zij brengen 's nachts nu eene wollen deken - die de jongen gaarne aan den ouden priester afstaat; dan een paar stevige schoenen of klompen, ofwel pijp en tabak, warm eten, of een goeden slok brandewijn.
Vandaag is er echter niets aangebracht: de wegen naar het bosch zijn misschien onveilig en de jongens ingesloten?
De honger doet zich in het kamp gevoelen; de oogen staan hol en flonkerend; het stormt den boer in het hart en soms balt hij dreigend de hand.
't Zijn leeuwen die, door honger en kou gemarteld, weldra razend zullen worden!
Deze jongen gaat trappelend op en neer; die daar zit op zijne hukken vóór het vuur; ginder ligt er een in eene deken gerold. Verder leunt een sterke knaap tegen eenen boom en, naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, trilt er eene vermaledijding op zijne lippen.
De smid staart suffend in de vlammen. Sedert lang, zoo spot de smokkelaar, wilde Norris naar zijn dorp terugkeeren; doch hij vreest daar zijne vrouw in levende lijve te ontmoeten, en die is geduchter dan een dozijn Fransche dragonders.
De smokkelaar blijft altijd zijn opgeruimden geest bewaren, en Row is nog immer de zwijgende wijsgeer, zelfs met deels weggeschoten ooren en staart.
Zoo luchtig schat Ivo de rampen, die het leger vergezellen, dat hij meer dan eens een vroolijken lach op al die donkere gezichten doet ontstaan; maar als hij nu den krommen speelman een vroolijk aria wil doen ‘fiedelen,’ kan hij hierin niet gelukken.
‘Neen, dat gaat niet!’ mort de smid.
Zelfs als de smokkelaar voorstelt, bij het aanbreken van den nacht op te trekken en eene brandschatting in dit of dat dorp te doen, al waren de Franschen dan ook zoo talrijk als de sprinkhanen in een korenveld, brengt dit geene opgewektheid te weeg, al stemt men dan ook toe.
| |
| |
Row moet dit voorstel verstaan hebben, zegt de smid, want hij lekt zich behaaglijk de lippen.
Nog wordt het voorstel gewikt en gewogen; doch de beraadslaging wordt gestaakt, nu de oude pastoor luidop het avondgebed doet.
Jong en oud knielt op den harden grond, legt het geweer neer en bidt. Men vergeet ook niet voor de dooden te bidden. Op reeds vergeten plaatsen mogen zij begraven zijn; maar in de harten hunner strijdgenooten zullen zij leven tot den laatsten snik!
‘Dat zij rusten in vrede, tot op den dag der verrijzenis!’ zegt de priester en de boeren mompelen ‘amen.’
Row gromt, loert en luistert, loopt een eind weegs van het kamp, staat andermaal stil en blaft.
‘Dat is een teeken van iets vreemds!’ zegt de smokkelaar, en Row heeft inderdaad goed geraden.
‘Wie daar?’ roept met krachtige stem de schildwacht, die op den rand van het bosch zich schuilhoudt. Die roep is gericht tot eenen persoon, die op de heide nadert.
‘Goed volk!’ zegt hij met eene niet minder kloeke stem.
Het Vlaamsche antwoord kan desnoods tot geruststelling dienen; maar toch haalt de schildwacht den haan van zijn geweer over.
De vreemde nadert.
't Is Corbeels! De schildwacht kent hem zeer goed.
‘Waar zijn de jongens?’ zegt de kapitein driftig.
‘Op vijf minuten afstand van hier, kapitein! Wacht, ik zal het signaal geven dat er een vriend nadert!’ en de boer blaast op zijnen ossenhoorn.
Schier op hetzelfde oogenblik worden de takken krakend bewogen, en te allen kant verschijnen behoedzaam eerst hoofden, dan mannengestalten.
‘'t Is Corbeels! 't Is de kapitein!’ roept men hier en daar vreugdevol uit.
Men drukt elkaar de hand en het leed is vergeten. In aller harten herleeft andermaal de hoop, nu men eenen der groote leiders in het midden der boeren ziet.
Zij die in het bosch kampeeren, zijn kameraden van Herenthals, Meerhout en Diest; allen hebben het doopsel des bloeds ontvangen.
| |
| |
Ook Row steekt den kop naar Corbeels op, die hem met eene streeling welkom noemt.
‘Wat nieuws, kapitein?’ vraagt de smokkelaar, terwijl hij een nieuwen handslag geeft - den handslag van hoû en trouw.
‘Is er hoop uit dit ijzig nest te geraken?’ zegt een andere.
‘Liever vechten tot den dood,’ zegt een derde, ‘dan hier van kou en gebrek om te komen!’
‘Geduld, vrienden!’ zegt Corbeels, ‘geduld!’ De verlossing nadert. De patriotten zijn niet ontmoedigd. Van alle kanten komen de jongens op, om zich op één punt te vereenigen. De Walen, die zich het leger der Christenen noemen, zijn wakker geworden, en zakken, onder leiding van den municipalen agent Constant, van Roux-Miroir, naar onze Kempen af. Maar ook de Franschen komen weer opzetten en willen onze stellingen te Moll, Gheel en Meerhout overrompelen. Hebt ge nog bloed in 't lijf, om tegen die nieuwe macht te strijden?’
‘Ja, ja! Leven de jongens!’
‘Gij moet de willekeur en de dwingelandij straffen, waarmee de Franschen ons geeselen. De gruweldaden, die men in onze Kempen pleegt, zijn onvergeeflijk: Diest is met eene schatting van 40,000 fr. geslagen, na twee uren lang door de ruwe soldaten geplunderd en op de gruwzaamste wijze mishandeld te zijn. Te Scherpenheuvel, te Aarschot, te Belecom, te Leuven pleegden zij alle mogelijke wandaden, zonder zelfs vrouwen en onnoozele kinderen te sparen!’
‘Bloed voor bloed!’ brullen de jongen, getergd en uitgehongerd. ‘Wij zijn gereed!’
Het lijden, sedert de ontruiming van Diest onderstaan, is vergeten; honger, dorst, koude, ziekte, met al hunnen sleep van gruwelen, zijn voorbij.
Rust zacht, dooden, die men in den grond der bosschen te rust heeft gelegd! Eens keeren de jongens, zoo hopen zij, overwinnend terug; zij zullen alsdan uw stoffelijk overschot naar den gewijden grond overbrengen, en de vrijgemaakten zullen op de graven der martelaars bidden!
Een pijnlijk gevoel beheerscht nochtans elks gemoed; indien Van Gansen nu aanwezig ware! Op hem heeft de boer alle hoop gebouwd! Hij toch was de ziel van het leger!
| |
| |
Verscheidene dagen zijn verloopen sedert men hem voor 't laatste te Diest heeft gezien, en men weet niet juist wat er van hem geworden is.
Misschien is hij in de handen der overweldigers gevallen, en heeft Jardon hem met den kogel gestraft.
‘Neen,’ zegt een ander, ‘de held was dood vóór dat de Franschen de stad binnenrukten. Of heeft de spion de kist, die zijn lijk bevatte, niet ten grave zien dragen?’
‘Al wat gij wilt,’ zegt de smokkelaar, ‘maar ik kan mij niet verbeelden dat de kloeke man dood en begraven is!’
‘Neen,’ zegt de smid, ‘dat kan ik ook niet, en al ware dit zóó, dan nog zal hij in ons midden terugkeeren!’
't Is dwaas, maar zóó denken velen, al zeggen zij het niet openlijk. Het bovennatuurlijke speelt altijd eene groote rol in het leven van den Kempenaar, en Van Gansen heeft een aureool van bewondering rondom zich verspreid.
Het kamp wordt opgebroken, de wachten ingetrokken; de jongens marcheeren in de richting van Moll.
't Is een koude, heldere nacht; de hemel is met sterren bezaaid; de sneeuw kraakt en piept onder den voetstap van honderden boeren.
De arme jongens bibberen van koude; de voeten zijn schier bevrozen, de handen letterlijk versteven. De ijzel kleeft aan hunnen ongeschoren baard, en voortdurend klinkt het brrrr! door de onregelmatige rangen.
Van Gansen! ziedaar de naam, die aller geest bezighoudt.
Als de takken bezijden den weg ritselen en kraken, denken vele boeren zijne reuzengestalte te zien verschijnen. De besneeuwde boom in de verte schijnt den vorm aan te nemen van een geheimzinnigen ruiter, die den patriot afwacht, om hem naar de zegepraal te leiden - eenen ruiter, op een sneewwit paard en in blinkend harnas!
Het goochelbeeld verdwijnt en men denkt dat de held op het slagveld zelf verschijnen zal, of neen! dat hij reeds onzichtbaar tusschen de boeren voortstapt....
Men nadert Moll.
In het schemerlicht teekenen zich de toren, de daken der huizen en het schaliëndak van het oude klooster, tegen den helderblauwen hemel af.
| |
| |
Niets toont eenig onraad binnen of buiten den omtrek van het dorp.
Rechts en links zijn verkenners uitgezonden; deze keeren terug met de verzekering dat de boeren nog altijd meester zijn van het dorp, evenals van Olmen, Desschel, Gheel en Meerhout.
De Nethe, met hooggezwollen water en wier stroom vrij sterk is, scheidt de patriotten van het dorp.
Op korten afstand van den grooten kloosterbouw bruischt het water over de sluis en in het molenrad. Langs de steenen brug aldaar, trekken de boeren binnen en bereiken onden den kreet van ‘Leven de jongens!’ de lange Marktplaats.
De voorposten van het patriottenleger zijn tot op een klein uur gaans, Noordwaarts van de gemeente Moll, geplaatst.
De vijand zakt van de Hollandsche grens af, richt zich door Hoogstraten, op Gheel, Moll en Meerhout. Eene andere kolom komt uit Antwerpen, eene derde uit Leuven opdagen.
Collaud, Jardon, Lautour, Bernard en andere generaals zullen het bevel over de Fransche troepen voeren, die voorzien zijn van grof geschut.
Op den voorpost der patriotten liggen de jongens achter boom en stronk, en zien scherp naar elke beweging op de heide, zooveel de nachtelijke schemering dit toelaat.
Men weet in welke richting en op welken afstand dit of dat dorp ligt; doch waar zijn de Franschen genesteld? Niets verraadt hunne aanwezigheid.
Dit verveelt den smokkelaar, die liever bij een goed vuur zou zitten, dan in de open lucht den nacht door te brengen. Indien men weet waar de vijand schuilt, is er wellicht middel, om in deze of gene hoeve bij het turfvuur te kruipen.
‘Er woelt mij een denkbeeld door het hoofd,’ zegt de smokkelaar, die op eenen houtwal, bij eenen zijner kameraden staat, en het oog Noordwaarts gericht houdt;’ ik zou tot ginder ver eene kleine verkenning willen doen.
‘En als gij daar eens op de Fransche posten stiet?....
En als ik eens geene levende ziel tegenkwam?....
Zoudt gij alleen gaan?’
| |
| |
‘Beter alleen dan met twee.’
‘Gij zoudt het duur kunnen bekoopen.’
De smokkelaar lacht en trekt de schouders op.
‘Zeg eens, heeft iemand den smid gezien?’ vraagt de smokke laar.
‘De smid is als een spook verdwenen,’ antwoordt een knaap, vroolijk lachend; ‘die is gisteren naar huis getrokken!’
‘Wat?’ zegt de smokkelaar. ‘Heeft hij eindelijk den moed gehad, naar zijnen blaasbalg en zijne vrouw terug te keeren?’
‘Ja, dien moed heeft hij!’
‘Ik had nooit gedacht dat er in Norris zoo'n heldenziel zat. Jammer, ik wilde hem mijnen Row toevertrouwen.’
‘Wat moet er met Row gebeuren!’
‘Luistert! Ik ga op verkenning uit. Houdt Row hier: die zou mij kunnen hinderen. Ik wil alleen gaan. Kom ik terug, dan geef ik u, natuurlijk, mondelings bericht. Kom ik niet terug vóór dat de morgen aanbreekt - dan, ja dan heeft men mij het licht uitgeblazen. Verkeer ik in gevaar, en er is weinig hoop om te ontsnappen, dan zal mijn ossenhoorn u melden dat er ginder onraad is, en ik u voor eeuwig ‘goeden nacht’ wensch. Let dus op: het oor naar den wind gekeerd, om het signaal te hooren! Hebt ge mij goed verstaan?’
‘Volkomen! Het is dus een vast besluit?’
‘Waarom niet! Wij kunnen immers in de onzekerheid niet blijven; wij moeten weten wat er ginder schuilt!’
De smokkelaar legt zijn geweer af, dat hem in het schaarhout kan hinderen; hij steekt twee pistolen in zijn gordelriem, neemt een zwaren eikestok, legt Row met eene koord aan eenen boomstam vast, en terwijl hij vroolijk met den stok zwaait, verdwijnt zijne zwarte gestalte in de schemering.
Row gaat te werk als een wanhopige; hij springt jankend en huilend aan de koord in de hoogte, en als het dier een oogenblik gezwegen heeft, hervat het andermaal zijn klagend gejank.
De smokkelaar gaat bij voorkeur in de schaduw van den houtkant; sneeuw en dorre bladeren kraken en ruisschen onder zijnen voetstap.
Later volgt hij den donkeren rand van een mastbosch; eindelijk snijdt hij dwars over de heide.
| |
| |
Nergens ontmoet Ivo onraad; hij nadert andermaal een jong dennebosch.
Eensklaps staat hij luisterend stil; de takken ritselen alsof iemand dwars door het bosch nadert. Tusschen de neerhangende takken verscholen en met de pistool in de hand, wacht de smokkelaar den ongenoodigden gast af.
Row springt plotseling, vroolijk jankend, tegen zijnen meester op.
‘Row!’ zegt de smokkelaar streng en hij wil zijne kwade luim toonen; doch de hond is zóó gelukkig, wringt zich zóó streelend tegen zijn lijf, jankt zóó blij dat de meester zelf inwendig tevreden is zijn trouwen kameraad te zien. ‘Gij komt wel van onpas,’ mort de smokkelaar, ‘maar 't zij zoo!’
Ivo zet behoedzaam den weg voort; Row snuffelt rechts en links.
Men komt aan eene eenzaam gelegen hut: alles is er stil; zelfs geen hond blaft er. Waarschijnlijk is zij door hare bewoners verlaten. Zou het geen bewijs zijn dat de vijand in den omtrek is?
Row loopt als een afgericht verkenner rond de leemen woning, en de smokkelaar wacht op korten afstand den terugkeer van den hond af. Nu deze, zonder eenig onrustig teeken te hebben gegeven, te voorschijn springt, zet de spion de verkenning behoedzaam voort.
Op vijf minuten afstand staat nog een huis; 't schijnt even als het eerste verlaten. Andermaal een slecht voorteeken! Trouwens in de verte, in de richting van den dorpstoren, rijst er een zonderling gerucht op. Sluipend en kruipend werkt de smokkelaar door heg en struik. Moeilijk is de tocht: de scherpe wind maakt de vingers stram en de beijsde takken doorkerven zijne handen.
Nabij het huis gekomen, blijft de hond staan en gromt, en de smokkelaar zegt met ingehouden stem:
‘Wie daar?’
‘Goed volk!’ antwoordt men op bangen en ontroerden toon. Ivo nadert den man, die in de schaduw verborgen is en roept verwonderd uit:
‘Zijt gij het, Leendert!’
‘Hemel, Ivo, wat doet gij hier! Maak dat gij weg komt; gij loopt den duivel, God zegen ons! in de klauwen!’
‘Wees gerust!’
| |
| |
‘De municipaal zegde gisteren nog dat hij u moest vangen, en aan de Franschen overleveren.’
‘Spreek zoo dwaas niet! Zeg mij of er veel Franschen in den omtrek en ook te Casterlee zijn?’
‘Stil, de boomen hebben ooren, Ivo! De geheele omtrek zit kroppend vol vijanden. Neen! ik durf u niet te woord staan. Neen!’ zijne stem beeft en Leendert verdwijnt snel in de schaduw.
Ivo spot vroolijk. Wat geeft hij om het gevaar? Komaan, voorwaarts! Nog een eind verder! Tot ginds, bij het verder gelegen huis, waar licht door het venster schemert.
Nergens ziet de spion eenig spoor van verkenners.
‘Ze zitten binnen,’ denkt hij spottend; ‘'t is nijdig koud voor die.... papieren soldaten, in onze barre Kempen.’
Sluipend nadert hij het huis en onder het venster gekomen, steekt hij voorzichtig het hoofd op, doch trekt het ijlings terug, want hij ziet dat het huis met soldaten is opgevuld.
Deze zitten in volle monteering aan tafel en spelen met de kaart; andere, gewis de schildwachten, die hunnen post verlaten hebben, staan vóór het vuur en leunen op hun geweer.
't Is hier zonder twijfel een uiterste voorpost.
Bij het snel terugtrekken, heeft de smokkelaar het hoofd tegen het sluitvenster gestooten, dat met doffen slag tegen den muur botst.
Dit brengt binnen opschudding teweeg; doch eer de soldaten buiten zijn, is de stoute verkenner in het hout verdwenen.
De schildwachten luisteren en zoeken rondom het huis. Zij hooren geritsel in de takken en op dat gerucht afgaande, valt er een schot, een tweede, een derde....
Elke knal wordt door de echo's herhaald.
De smokkelaar bereikt de heide; hij heeft al loopende meer dan eens gewankeld en leunt nu tegen eenen boomstam. Als Row vóór hem staat en naar hem opziet, zegt Ivo, als sprak hij tot eenen vriend:
‘Row, jongenlief! ik heb het schot beet...’ en hij brengt, onder zijn wammes, de bevende hand op zijnen rug, die nat is van bloed.
In de verte hoort men stemmen: 't zijn die zijner vervolgers, welke den omtrek doorzoeken.
‘Zij zullen weldra hier zijn,’ zegt de smokkelaar; ‘ontloopen | |
| |
kan ik hun niet meer. Ik heb beloofd het signaal te geven als er hier onraad is. Dat signaal is onze dood, Row; maar geven zal ik het, en God zij mij genadig!’
Ivo neemt met vaste hand den grooten ossenhoorn, die aan zijne zijde hangt; hij zamelt al zijne krachten bijeen en een lange, doffe, maar doordringende toon galmt over de heide.
Hij blaast nog eens, hij blaast ten derde male; nu reeds is de toon zwakker, en Ivo zakt aan den voet van den boom neer.
‘Zij zijn verwittigd, Row!’ mompelt hij, ‘en mijn goeden nacht voor eeuwig heeft hun gewis in de ooren geklonken!’
De wonde brandt; Ivo grijpt een handvol harde sneeuw en tracht deze als eene verkoeling op de lijdende plaats te brengen; doch te vergeefs!
Row komt naderbij en laat een droevig gejank hooren, alsof hij den toestand zijns meesters begrijpt.
‘Jammer niet, Row!’ zegt de smokkelaar, ‘jammer niet, 't moest zóó zijn...’
De hond komt naast zijnen meester, aan den kant van het hart, liggen. Ivo slaat zijnen linkerarm om den nek van het dier en laat de rechterhand op zijnen kop rusten.
‘Trouwe jongen, we hebben samen veel beleefd,’ zegt de stervende, ‘armoe en vreugde.... en nu is de levensklucht uitgespeeld.... Arme Row, gij waart een goed patriot!’
De stem van den smokkelaar wordt zwakker; de dood nadert. Dat gevoelt hij, en alsof zijn laatste ademtocht aan de vaderlandsche zaak moest gewijd zijn, grijpt hij andermaal den hoorn, brengt hem koortsachtig aan de lippen, haalt al wat hij nog in levenskracht bezit bijeen, en andermaal klinkt een droef en doodsch getoet over de besneeuwde vlakte...
Die hevige inspanning doet de wonde breeder openrijten, en een nieuwe bloedstroom gulpt den smokkelaar over de leden.
‘God, wees mijne arme ziel genadig!’ mompelt hij.
De smokkelaar valt achterover en is dood....
De laatste hoorntoon heeft de Fransche soldaten den weg gewezen, en nu ook verschijnen zij weldra ter plaatse.
Row staat dwars over het lijk, dreigend en grommend. Hij zal zijnen meester verdedigen, totdat hij er zelf het leven bij inschiet!
| |
| |
De klauwen zijn in de sneeuw geprent, het magere lijf is gerekt, de breede kop opgeheven, het dier stoot uit den half geopenden muil, een razend gebrul.
Een oogenblik, en hij vliegt den Franschen fusilier aan de keel...
Een geweerschot doet Row stuiptrekkend neertuimelen, en een bajonnetsteek maakt een einde aan het leven van den trouwen patriot....
Op den voorpost der boeren heeft men den hoorntoon gehoord
‘Dat is zijn nachtgroet!’ zegt een der boeren met een beklemd gemoed. ‘God weze zijne arme ziel genadig!’
Een der patriotten brengt de tijding over, dat de Franschen zeer dicht in de nabijheid gelegerd zijn en zij, tien tegen een, vòòr het krieken van den dag, het patriottenleger in zijne verschansingen zullen overtasten.
Pas breekt het licht door de grauwe wolken, of de Franschen zijn daar, maar ook de boeren zijn slagvaardig!
|
|