Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 113]
| |
aant.
| |
[pagina 114]
| |
aant.
Nu eens vatte de smid, dan de smokkelaar de berries van den kruiwagen op, en 't ging vlug vooruit; doch eindelijk, laat in den voormiddag, liep de weg der verschillende patriotten uiteen, en smid en smokkelaar hadden eene andere richting gekozen dan Cilia. Ook zegde men dat de Franschen in den omtrek waren en Cilia achtte zich veiliger met Selm alléén, dan in het midden der groepen boeren. In den namiddag hoopt zij in veiligheid bij moeder Broninckx te zijn. ‘Naar moeder!’ heeft de jongeling gezegd, en dat is, na al het lichamelijke en zielelijden, voor hem het paradijs. ‘Naar moeder!’ en die stille verzuchting heeft in Cilia's hart weerklank gevonden, en met nieuwen moed kruit zij voort. ‘Cilia’ mompelt Selm, terwijl zijne oogen onrustig op het meisje gevestigd blijven; ‘Cilia rust een oogenblik; ge zijt vermoeid, afgebeuld zelfs.’ ‘Toch niet! Hoe wilt ge bij moeder komen, als wij elk oogenblik rusten!’ ‘Wat later dan....’ ‘Neen, neen, vooruit!’ ‘Ik wil beproeven wat te gaan.’ ‘Dat is niet mogelijk, Selm.’ en hijgend kruit zij voort. Het oude wiel knarst en piept, en de wagen hottelt over de harde aardklompen. ‘Cilia,’ hervat de jongen, na eenige oogenblikken, ‘ik heb kou. Het gaan zou mij verwarmen...’ ‘Maar Selm, gij zoudt geene tien stappen afleggen! Nog wat geduld; wij komen spoedig aan eene hoeve.... Mij dunkt....’ ‘Neen, hier staan nergens huizen en als men er een vindt, is het door de Franschen vernield.’ Selm doet eene beweging om zich op te richten, en hierdoor is het meisje wel gedwongen stil te houden. ‘Nu, nu,’ zegt ze, ‘ik zal wat rusten.’ ‘Neen, ik kan gaan.’ | |
[pagina 115]
| |
Arme jongen! Bibberend en waggelend komt hij eindelijk recht, doet eene poging en zakt andermaal op den wagen terug. ‘Ik kan niet!’ snikt hij ontmoedigd en tranen van spijt biggelen op zijne wangen. Cilia knielt nevens hem; zij bedekt Selm's verkleumde handen met de deken en spreekt hem moed in. ‘Ik heb dorst.’ mompelt Selm. Daar stuift zwindelend een sneeuwvlokske neer, een tweede, een derde; honderden zwindelen en vallen op de heide- en de dennetakken, en eenige vlokjes, die op Selm's verdroogde lippen neerkomen, verfrisschen deze weldadig. 't Is voor hem eene verkwikking; maar Cilia ziet met angst de sneeuwvlaag. De vlokken vallen gedurig en maken alles wit, en, zonderling! zij denkt aan het doodkleed, dat over den armen jongen zal worden uitgespreid... Dat denkbeeld doet haar opstaan; zij dekt den jongen zorgvuldig en met nieuwen moed kruit zij verder. De sneeuw vliegt haar in het aangezicht en belet haar soms te zien, of zij nog het spoor volgt. Selm is schier met vlokken overdekt en nu hij onbeweeglijk blijft, valt aan Cilia de akelige gedachte in dat hij wellicht dood is. Eensklaps houdt zij stil, weert de deken min of meer weg, en bij deze beweging opent de jongeling de oogen. Met een dankbaren glimlach fluistert hij: ‘Cilia, wat zijt gij goed... Ik heb, geloof ik, een oogenblik gesluimerd, en ik droomde reeds bij moeder te zijn...’ ‘Wij zuilen er komen, Selm; heb moed!’ antwoordt het meisje, al heeft zij geene hoop dat dit geluk hun zal ten deel vallen. Nu staat ze bij den wagen en staart in het ronde, of zij nergens een levend mensch in de heide ziet. De sneeuw valt niet meer. Een wit kleed is, zoo ver het oog draagt, over de vlakte gespreid, en rust op de jonge masten, die zich hier en daar verheffen. Uit de neerhangende takken van een dezer boomen, komt eene mannelijke gestalte voor den dag, die, alvorens zijnen weg te kiezen, den omtrek schijnt te verkennen. | |
[pagina 116]
| |
De vreemdeling kiest de richting waarin het meisje zich bevindt. Hij is gehuld in eenen mantel, die tot op de knieën hangt, en heeft zijnen bolhoed met eenen zakdoek over de ooren en onder de kin vastgebonden - eene goede voorzorg tegen wind en sneeuwvlaag. De man is oud; hij stijft zijnen gang met eenen stok, dien hij met de rechterhand omklemt, en deze laatste heeft hij in eene wollen want geborgen. ‘Selm,’ zegt Cilia, ‘ik denk dat er hulp opdaagt. Een man komt over de sneeuw recht op ons af. God, mijn God, moge het een vriend zijn!’ voegt zij er zacht bij en drukt, in hare ontroering, de hand op haar hart. Selm doet eene zwakke beweging om in de richting te zien, waarin de gestalte nadert; doch de kracht schiet hem te kort en de oogen sluitende, murmelt hij: ‘Goddank! dan zal Cilia toch gered zijn!’ Hij, hij hoopt niet meer bij moeder te komen... De vreemdeling nadert. Het is inderdaad een oud man, en dit blijkt nog te meer door de witte haarlokken, die uit den rooden doek te voorschijn komen. Nu hij bij den wagen komt en zijn oog op het meisje richt, zegt hij kalm: ‘Pax vobis! Vrede zij met u!... Kind, wat doet gij hier alleen in dat afgrijselijk weder en wat voert gij weg?...’ ‘Eenen zieke, eenen ongelukkige.’ ‘Een gewonde van het patriottenleger misschien?’ ‘Neen, maar toch een slachtoffer van de Fransche dwingelandij.... Wij zijn dezen nacht uit Diest gevlucht....’ En bij deze woorden ziet de vreemdeling het meisje strak aan. ‘Zooals ik,’ zegt hij... ‘Ik meen u te kennen. Men noemt u..’... ‘Cilia Braken.’ ‘God zegene u, arm kind!’ En zonder nog iets te zeggen, nadert hij den wagen, heft het deksel op en zegt verwonderd: ‘Selm Broninckx!’ De jongeling opent de oogen en antwoordt met eene zachte stem: ‘Ik herken u! Gij zijt een der aalmoezeniers van het patriot- | |
[pagina 117]
| |
tenleger. Ik, ik ben op weg naar moeder; maar ik zal tot daar niet geraken....’ voegt hij er fluisterend bij. ‘Vader, geef mij den laatsten zegen, en red onze Cilia. Stil, zij mag niet weten dat ik zoo ziek ben....’ De geestelijke knielt bij den kruiwagen en Cilia buigt de knieën, op eenigen afstand, in de sneeuw. Zij bidt met de handen vóór de oogen, en laat ze bevend zakken als de priester, boven een zilveren dooske, de heilige Hostie opheft - die hij gisteren avond uit St.-Sulpiciuskerk redde - en zij hem hoort murmelen: ‘Zie, dit is het Lam Gods....’ Eenvoudig, maar voor den geloovige grootsch tooneel, in het midden der heide, op het onbesmette sneeuwkleed, zooeven door eene geheimzinnige hand gespreid! ‘Cilia’ fluistert Selm, ‘moed gevat! Wij gaan naar moeder!’ ‘Ja,’ zegt de oude geestelijke, die blijkbaar diep ontroerd is; ‘ja, heb moed!’ Cilia neemt de berries van den kruiwagen andermaal op, en het rad teekent een verraderlijk spoor in de sneeuw. Gelukkig vallen er andermaal vlokken en, naarmate de wagen vordert, wordt het spoor van wiel en voetstap toegedekt. De priester gaat zwijgend naast den wagen; geen woord zegt hij over den ongelukkigen aftocht van het leger; geene vraag doet hij over de richting, die de boeren gekozen hebben; niets zegt hij over zijne hoop in de toekomst. Soms werpt hij een onrustigen en onderzoekenden blik op Selm, ook soms op Cilia, en vraagt telkens of hij hare plaats mag innemen? Een oogenblik heeft hij dit laatste beproefd, doch de onmacht dwingt hem weldra de berries te laten zakken. Al wat hij nog voor den zieke kan doen, is dezen zijnen mantel af te staan - en dit ook doet hij. De sneeuw valt dichter; de wind jaagt de vlokken dwarrelend en stobberend in de hoogte. 't Is een helsch weer. Cilia ziet geen drie stappen vóór zich uit, en de storm maakt het kruien onmogelijk. ‘In Gods naam, blijf hier wachten,’ zegt de priester; ‘ik beloof u binnen weinige minuten hulp te brengen!’ en zonder antwoord af te wachten, springt hij over eene gracht en verdwijnt in het hakhout. | |
[pagina 118]
| |
Bij den wagen staat Cilia, gezweept door de sneeuwvlaag, nijdig gegeeseld door den scherpen wind. De arme Selm is schier ondergesneeuwd. ‘Een doodkleed.’ zegt hij met een droevigen glimlach. ‘Neen, neen!’ antwoordt Cilia, en zij bukt zich over den wagen. Met haar lichaam beschermt zij nu den lijder; hare armen heeft zij om Selm's hals geslagen en haar mond verwarmt zijne koude wangen. ‘Selm’, zegt ze, ‘mijn arme Selm, heb geduld; de aalmoesenier is hulp gaan halen!’ ‘Zijn wij nog ver van moeder?’ vraagt de jongeling met zwakke stem. ‘Neen, we zullen er komen.’ fluistert het meisje. ‘Heb moed! Lijdt ge veel, Selm?’ ‘Och neen, ik niet; maar gij, gij Cilia!’ stamelt de jongeling. ‘Denk niet aan mij, ik ben kloek en gezond. Als wij maar bij moeder zijn!... Wat helsch weer! Brrrr... Selm, laat ons bidden opdat God ons genadig zij!’ En altijd met haar lichaam den armen jongen beschuttend en verwarmend, bidt zij voor hem, voor zijne moeder en ook ten laatste voor zichzelve, en de sneeuw omvat haar en hem in hetzelfde baarkleed. Op den weg verschijnen drie kloeke boeren, die dwars door den storm naar den witten sneeuwhoop gaan, waaronder Cilia en Selm als begraven liggen. Een hunner draagt eene berrie op den schouder; een andere een paar wollen dekens. ‘Goede God! de ongelukkigen zijn ondergesneeuwd!’ roept de eerste. Men neemt de sneeuw weg; men richt het meisje op. ‘Goddank!’ murmelt Cilia. ‘En leeft de jongen nog?’ hervat de boer. Selm ziet hem met flauwe oogen aan en mompelt ook: ‘Gered!’ De boer en zijne knechten nemen Selm op; men schudt den sneeuw van het deken, legt den jongen op de berrie, dekt hem met de pas aangebrachte wollen sargiën en den mantel, en voort gaat het, voort! | |
[pagina 119]
| |
De baas trekt den wagen uit de sneeuwvlaag en draagt hem terzij van den weg in het hout, en nu op zijne beurt verdwijnt hij in het schaarbosch. Vijf minuten later slaan de knechten een zijpad in. Na een kwartier uurs te zijn voortgestapt, komt men aan eene hoeve, in de bosschen als verscholen. 't Moet eene kloosterhoeve zijn, want zij is flink in steen gebouwd, heeft eene stevige deur, eene nog steviger poort tot sluiting der binnenplaats, en de vensters zijn met ijzeren spijlen bezet: - 't is schier eene forteres. Bij het naderen der twee mannen met de berrie, opent eene oude vrouw de deur, en behoedzaam rechts en links loerend of er geen onraad is, helpt zij haren man om Selm binnen te brengen. ‘Helsch weer!’ zegt de huisbaas. ‘Goed weer!’ antwoordt de knecht. ‘Alle spoor is verdwenen, en met dat weer zullen de zonderbroeken zich hier niet wagen.’ In den haard brandt een goed vuur, dat Cilia al ruim zoo vriendelijk toelacht, als de hartelijke en gastvrije woorden van de huisvrouw. ‘Wel hemelsche deugd! zijt gij het, Cilia?’ roept de vrouw, die moeder Broninckx en Selm zeer goed kent. ‘Goddank dat ik hier ben!’ mompelt het meisje, ‘ik dacht nooit dezen dag te zullen doorleven.’ ‘Och, die oorlog is een vreeselijk monster!’ jammert de goede vrouw, terwijl zij Cilia naar het vuur leidt. ‘Hoe is het, Selm?’ vraagt ze. ‘Arme jongen!...’ Doch zij houdt op; zij durft hem niet zeggen dat het huis van moeder Broninckx is afgebrand; dat de moeder in de hersens gekrenkt is, en zij nu door liefdadige menschen wordt verzorgd. Selm, door het warme vuur gekoesterd, herleeft en herhaalt weer: ‘'t Zal wel beter gaan, als wij bij moeder zullen zijn.’ ‘Och ja,’ zegt de pachteres en diep ontroerd denkt zij: ‘de arme jongen weet niets...’ Men verzorgt de twee geredden met eene ware liefde; de priester, dien men op de heide ontmoet heeft, komt ook binnen. In deze afgelegen hoeve heeft hij eene wijkplaats gevonden tegen de vervolgingen der republikeinen. | |
[pagina 120]
| |
Toen het patriottenleger naar Diest optrok, verliet hij zijne schuilplaats, en volgde de kompagnie van Corbeels. Nu echter zal hij een anderen schuilhoek moeten opzoeken, of aan genen kant der grenzen betere dagen afwachten. Op weg naar het land der ballingschap zal hij door Meerhout gaan, en moeder Broninckx bericht geven dat Selm en Cilia gered en dezer dagen zullen thuis zijn. Op de afgelegen hoeve, kon men gerust eenige dagen verblijven: de sneeuw dekt den grond, de wegen zijn als begraven. Wie zou zich in de sneeuwwoestijn der Kempen durven wagen?...
Vier of vijf dagen zijn verloopen sedert Selm en Cilia op de hoeve aankwamen. Beiden zijn in zoo verre hersteld dat zij den weg kunnen voortzetten. ‘Naar moeder!’ had Selm meermalen gezegd. Meerhout ligt slechts een paar uren van de hoeve, waar de beide vluchtelingen zoo gastvrij werden ingenomen. De sneeuw dekt nog altijd de vlakte; de masteboomen zijn er mee beladen, en zij wiegen de witte vachten op hunne donkergroene takken. De vorst heeft de sneeuw ‘geschorzeld’ zooals de boer zegt, en met gemalen kristal overstrooid. De grond glinstert in de winterzon, gelijk 's nachts de hemel, die met sterren is bestrooid. IJzig koud snijdt en gonst de Noorderwind door het bosch en de nacht is schier zoo helder als de dag. De pachter is ongerust; gedurig loert hij door het venster en meer dan eens dwaalt de kleine schaapherder hier, de paardsknecht ginder, door heide en bosch, om te weten of er geen onraad is. Zelfs 's nachts houdt men een oog in 't zeil. Het harde pad en de heldere maneschijn zouden den sansculotte wel kunnen uitnoodigen om de wandeling voor te zetten, die hij te Diest gestaakt heeft. De oude priester is vertrokken; hij heeft eenen schuilhoek gezocht in de Generaliteitslanden; nu zou het den pachter ook niet onaangenaam zijn dat Selm en Cilia de hoeve verlieten. Wel heeft de knecht hun tijding aangebracht over moeder Bro- | |
[pagina 121]
| |
ninckx; doch hij heeft de waarheid verborgen en geen woord gerept over de rampen, die de arme vrouw troffen. Zij is, zegde hij, gerust nu zij weet dat de kinderen in veiligheid zijn, en wacht hen zoodra zij van hunnen schrik zullen bekomen en de weg gansch veilig zal zijn. ‘Waarom zou men Selm en Cilia niet in den droom laten, waarin zij verkeeren?’ zegt de pachteres. ‘Zij zullen altijd veel te vroeg weten, hoe wreed de oorlog hen getroffen heeft.’ Eindelijk verlaten Selm en Cilia de hoeve. Bleek is het aangezicht van den jongen, maar de hoop van moeder te zien, heeft min of meer zijne wangen gepurperd en doet zijn oog blinken. Men heeft hem aangeraden eene vermomming aan te nemen; doch waarom? De omtrek is veilig, heeft de schaapherder gezegd, en men zal over het boschpad gaan, waar men geen levend wezen ontmoet. 't Is een heldere, koude dag; de sneeuw tintelt in den glans der winterzon. Volledige rust heerscht in het bosch. Soms stobbert de sneeuw echter van den te zwaar geladen tak, ploft neer en spreidt een oogenblik eenen nevel tusschen het hout; soms ook vliegen de hongerige kraaien van boomtop tot boomtop, en krassen hun eentonig lied. De twee vluchtelingen, door die rust aangemoedigd, gaan tamelijk snel voort en zijn weldra uit het gezicht des pachters verdwenen. Het wegske dat zij betreden is zóó smal, dat Cilia achter Selm gaan moet; doch een weinig verder wordt het pad breeder, en zij gaan nu naast elkander. ‘Wat is het hier rustig en opwekkend, Cilia,’ zegt de jongeling, ‘in vergelijking met de plaats waar wij vandaan komen! Die luchtkring, door den damp van kanon en geweer, door den brandreuk beneveld en verpest, zou mij verstikt hebben - en dan bloed, bloed overal! Het doet mij nog griezelen!’ Selm nijpt de oogen toe, alsof hij weer de lijken der arme jongens ziet, die tot bloedige en lillende brokken werden geschoten. ‘Ja,’ antwoordt het meisje ‘dat staat mij nog levendig voor oogen.’ | |
[pagina 122]
| |
‘En dan die akelige nacht te Diest, waar er zoovelen hun graf in het water vonden... Ik hoor nog altijd die jammerende, snijdende kreten, zooals ik er nooit gehoord heb...’ ‘Selm!’ ‘God geve dat de rust in onze goede Kempen herleve, en de vreemde meesters ons niet langer dwingen, om voor hen de wapens op te vatten. De jongens onzer Kempen zoeken geenen oorlogsroem: zij vechten slechts wanneer zij eigen haard moeten verdedigen.’ ‘'t Zal wel beteren,’ zegt Cilia op droomenden toon; ‘de jongens zullen winnen!’ ‘Ik hoop het,’ antwoordt Selm zuchtend, ‘en God geve troost aan al de bloedende moederharten; want vele kinderen zijn gevallen en andere worden van hier weggesleurd, om nooit meer in onze heide terug te keeren.’ Cilia zwijgt; zij denkt aan Selm, die ook conscrit is en in de handen der Fransche speurhonden viel, omdat hij zijne moeder wilde terugzien. Zij huivert bij de gedachte aan 't geen er nog gebeuren kan. Selm schijnt hare vrees te raden, want hij zegt: ‘Ik ga nu naar moeder; ik moet haar zien, haar ‘goên dag’ zeggen, en dan trek ik over de grenzen, om er betere dagen af te wachten. Morgen, morgen reeds, bij 't krieken van den dag, zit ik vrij in het Noorden van ons Kempenland.’ Een hoopvolle glimlach tintelt op het bleeke wezen van den jongen. ‘Ach ja, betere dagen zullen eens aanbreken, Selm!’ en het meisje vat de hand van den jongeling en beider handen zijn ineengeklemd. 't Is of die handdruk elk pijnlijk denkbeeld bij Selm verzoet; want hij vergeet het tegenwoordige en, de toekomst inblikkend, heeft hij een zoeten droom. ‘Na lijden komt verblijden.’ zegt hij met eenen glimlach, en deze wordt door Cilia met eenen glimlach beantwoord. Hand aan hand gaan beiden op het harde sneeuwpad voort. ‘Dan wonen wij weer samen in moeders huis,’ zegt Selm; ‘wij vergeten wat wij geleden hebben en Cilia... ik heb het u nooit gezegd; maar toch hebt gij mij wel verstaan, niet waar?...’ | |
[pagina 123]
| |
Cilia's hand klemt inniger die van Selm. Ja, zij heeft verstaan wat hij in het hart koesterde, en zij zegt nu, door den druk der hand, dat zij gelukkig is in dien stillen droom. ‘Men zegt,’ hervat Selm, en spreekt voort alsof die handdruk eene reeks woorden bevat; ‘men zegt dat de Paus van Rome zijne toestemming moet geven, omdat wij zoo na familie zijn; maar dat zal hij doen, als hij weet hoeveel wij voor het Geloof hebben geleden.... Cilia, dat zal de gelukkigste dag van mijn leven zijn!’ ‘Cilia buigt het hoofd en gaat gansch ontroerd naast Selm. ‘Ja,’ denkt ze schuchter, ‘dat zal hij ook voor mij zijn....’ De akelige beelden van den oorlog zijn verdwenen; het heden met al zijne jammeren is door het toekomende vervangen, dat zonnig en bloemrijk is als een frissche lentemorgen. Gouden zonnestralen, bloesems en bloemen schijnen rondom beiden te ontluiken, en nooit zongen de vogelen in onze bosschen vroolijker en kirden de tortels liefelijker, dan nu de geheimzinnige stemmen in beider gemoed. Gelukkige jeugd! Gelukkig ten minste voor vijf minuten. ‘Qui vive!’ klinkt eensklaps eene heldere stem. Selm en Cilia verschrikken, en zien op eenige stappen een Franschen soldaat met geveld geweer. De wezenlijkheid is teruggekeerd; de zoete droom is verdwenen. Een bange kreet ontsnapt aan Selm's borst; de jongeling slaat zijne armen om Cilia, klemt haar beschermend aan het jagende hart en roept op hartverscheurenden toon: ‘Cilia, Cilia, wij zijn verloren!’ |
|