| |
| |
| |
IX Na drie uitvallen
De stad heeft door de bommen der Franschen reeds veel geleden; de inwoners, vooral de vrouwen en kinderen, blijven voortdurend verborgen in de kelders, wier gewelven met eene dikke laag stalmest bedekt zijn, waarin de bom smoort.
Uren lang hebben die ongelukkigen boven hun hoofd een vreeselijken donder, en duizenden onverklaarbare geruchten gehoord.
Wat eene hel van angst en onzekerheid!
De straten zijn ledig.
De boeren, achter muur en schans verborgen, hebben betrekkelijk weinig geleden; doch de Fransche infanterie is door het geweervuur der boeren vreeselijk geteisterd.
Nooit zouden de legerverslagen van Jardon en Chabert bekennen, hoevele hunner dappere soldaten in het Demerdal en op de hoogten, in den eeuwigen slaap werden geslingerd.
Integendeel, in de rapporten, altijd opgekropt met snorkerij, heeft men niet alleen de waarheid verborgen, men heeft de feiten vervalscht; doch gelukkig niet zelden dermate vervalscht, dat men bij onderzoek de waarheid ten nadeele van de Franschen ziet oprijzen.
De morgen van den 14n November breekt aan.
Men zal nog altijd het oorlogsplan, vooral door Van Gansen opgemaakt, volgen: men wil het Fransche leger verslaan vóór dat verdere hulptroepen opdagen.
En als de insluiting zal volledig zijn, en de stad voor den patriot een onvermijdelijk graf worden zal?
Op die vraag heeft Van Gansen geglimlacht en enkel gezegd:
‘Weest gerust! Hebt vertrouwen: hier sterven wij nog niet?’
Pas dringt de morgenschemering door, of op de voorposten worden reeds geweerschoten gewisseld.
| |
| |
De boeren zijn driftig om den vijand aan het lijf te komen.
‘Leven de jongens!’ zoo klinkt het uit de loopgrachten, en van den ringmuur, die ten deele verbrokkeld ligt, galmt tot antwoord: ‘Leven de jongens.’
Gelukkig weten de patriotten niet wat aan genen kant der hoogten plaats grijpt. Dààr dagen nog altijd nieuwe bajonnetten op; dáár kruipt het kanon langzaam door het zandspoor, gelijk de tieger sluipend zijne prooi nadert.
Reeds vroeg vallen de boeren aan en dit zóó onstuimig, dat de Franschen in den aanvang deinzen. Tot tweemaal toe hernieuwen de patriotten den aanval, doch telkens moeten zij op hunne beurt achteruit.
Zij wijken echter stap voor stap, nooit in verwarring, en het gelukt hun de dooden en gekwetsten achter den stadsmuur in veiligheid te brengen.
Niets ontmoedigt de jongens: de kalmte van Eelen, de drift van Corbeels, hoe zeer ook in strijd met elkander, vuren gelijktijdig de jongelingen aan, en de derde aanval wordt met eene onbeschrijflijke onstuimigheid volbracht.
Onder den kreet van ‘Leven de jongens!’ stormen de boeren den Allerheiligenberg op; zij letten niet op die welke gekwetst neerzakken of naar beneden rollen.
De zeisens, die in de winterzon als bliksems flikkeren, Voorspellen eenen donderslag.
Huilend vallen de boeren de batterij aan; de geweerkolven slaan de kanonniers ter aarde; de zeisens klieven als ridderzwaarden de koppen, of rijten de lichamen open.
Het is eene slachting in den vollen zin des woords.
‘Aan ons de kanons!’ schreeuwen de boeren, en deze vallen inderdaad in hunne macht.
De republiekeinen wankelen en tuimelen achteruit, alsof de stomp eener reuzenvuist hun in de volle borst treft.
‘Wat niet kan meegevoerd, moet vernageld worden!’ roept de smokkelaar en trekt den bleeken smid vooruit, die met zijnen voorhamer gewapend is.
Doch dwars door den kogelregen heen, komt als een dreigende windhoos de Fransche infanterie opzetten. Ze heeft den toestand | |
| |
gezien, berekend en de schande der neerlaag geeft vleugels aan hare voeten.
De boeren wijken andermaal, keeren terug, wijken nog en onder het geschuifel en gesis der kogels, bereiken zij hunne standplaats achter den ringmuur en in de loopgrachten, zonder dat nogmaals een enkel gekwetste op het veld achterblijft.
Tot driemaal toe mislukt de aanval; maar den vierden keer kan het gelukken.
Eilaas, die hoop vervliegt: aan den Oostkant, op den weg van Hasselt, verschijnt eene nieuwe kolom Franschen!
Rechts en links komt de vijand als uit den grond opgerezen en vormt meer en meer eenen gordel van bajonetten en kanons rondom de rampzalige stad.
Eelen ziet het en heeft de overtuiging dat de toestand onhoudbaar wordt.
De boeren gevoelen het evenals hij; er heerscht eene sombere stemming onder de bezetting; zij is veroordeeld tot den dood, niet tot den heldendood - neen, verwezen om als ongediert te worden verpletterd!
De avond valt, en nog altijd dondert het kanon.
De held van Meerhout ligt in een afzonderlijk vertrek van het gasthuis; zijn rustbed mag een martelaarsbed genoemd worden.
Buiten wordt gevochten, en hij, hij mag aan 't gevecht geen deel nemen!
Aan zijn voeteneind brandt eene lamp, onder een kruisbeeld aan den witten muur opgehangen - wit als een doodlaken....
Van Gansen ligt gekleed op het bed: hij wil tegen elken onverwachten aanval bereid zijn. Met weerloos zal hij zich, bij eene overrompeling der stad, aan den vijand overleveren.
Het benedendeel van mond en lip is omwonden; het aangezicht is bleek. Blijkbaar heeft hij veel geleden.
De koorts heeft hem afgebeuld.
Geene klacht, geen gekerm, zelfs geen zucht komt over zijne lippen.
Het bed, waarop hij ligt, staat tegen eene deur geschoven, waarop men nog eenige deels uitgewischte krijtstrepen ontwaart; want sedert het verband hem belet te spreken, schrijft de bevelhebber zijne raadgevingen.
| |
| |
Van Gansen luistert voortdurend naar het schokkend gedommel van het kanon, en als dit in hevigheid af- of toeneemt, richt hij soms het bovenlijf op en schijnt de kansen van den hardnekkigen strijd te berekenen.
Nevens zijne legerstee staat Cilia Braken, die voor een oogenblik Selm verlaten heeft om den kommandant te verzorgen. Zij volgt met belangstelling elke zijner bewegingen, nu hij zich andermaal opricht en aandachtig naar het gedommel luistert.
Het meisje wil hem met eene zachte beweging der hand uitnoodigen, zijne liggende houding te hernemen; doch driftig weert hij haar af, en staart haar strak aan.
Nu grijpt hij het krijt in de verbleekte en bibberende vingers en schrijft:
‘Zeg me de waarheid!’
‘Gij eischt ze?’ zegt het meisje met eene vaste, maar doffe stem. ‘Welnu, de drie uitvallen der patriotten zijn afgeslagen. Zoo even zijn onze vrienden in de stad teruggetrokken, doch zij hebben hunne dooden en gekwetsten meegevoerd. Morgen zal ons aller lot beslist zijn!’
De gewonde wordt rood in zijne sprakelooze opgewondenheid; de linkerhand, waarop hij steunt, grijpt als eene klauw in het witte laken en zijn gesloten mond laat een gebrul hooren.
Dan doet hij een teeken met het hoofd, als wil hij zeggen: ‘Ga voort!’
‘Morgen,’ hervat Cilia, ‘zal men ons verpletten, wij zijn ingesloten....’ en er welt een traan van spijt in haar oog op. ‘De weg van Hasselt, die tot nu toe open bleef, wordt door eene nieuwe kolom troepen bedreigd... Wij moeten sterven!’
Driftig heft Van Gansen de rechterhand op en hottelend schrijft hij:
‘Nog niet!’
Cilia leest de woorden en een ongeloovige glimlach speelt over haar bleek gelaat.
‘Er is geene uitkomst meer!’ fluistert zij, zich tot den gewonde bukkend. ‘De boeren weten het; dezen nacht zullen zij ter kerke gaan en zich tot den dood bereiden. Velen zijn weggeloopen vóór dat de baan op Hasselt bezet was, in de hoop nog een veiligen uitweg te vinden. De anderen zijn getroost in hun lot!’
| |
| |
De hand schrijft:
‘Niet sterven! God is met hen!’
‘Wat geeft het, dat wij moeten sterven!’ hervat het meisje op eenen toon van misprijzen, ‘Sterven is een kort, een onbeduidend lijden; maar de moeders, die hare kinderen zullen wachten... en het land dat geene verdedigers meer tellen zal, terwijl de vijand zijne met bloed bemorste hielen op de dorpels onzer huizen en den gewijden vloer onzer kerken drukken zal....’
‘Er is uitkomst!’ schrijft driftig de hand.
‘Uitkomst?’ antwoordt Cilia, en zij is zóó ontroerd dat zij de rechterhand op haar hart drukt, om de jaging te doen bedaren. ‘omst! ik heb een onbepaald vertrouwen in u: als gij dat woord schrijft, moet het waarheid zijn!’
Driftiger nog schrijft de hand:
‘Waarheid!’
‘Goddank!’ roept het meisje; zij grijpt de hand, die het geheimzinnige woord van redding heeft geschreven en kust ze vurig.
‘Hoe zal de nacht zijn?’ schrijft de hand.
‘Een koude donkere nacht.’ zegt Cilia. ‘De lucht is zwaar bewolkt; de wind huilt in de boomtoppen...’
De gewonde knikt min of meer, ten bewijze dat een dergelijke nacht volkomen met zijn plan overeenstemt.
Van Gansen laat het hoofd achterover vallen om te rusten; hij is afgemat, sluit de oogen en het krijt ontglipt aan zijne vingers.
Angstig volgt Cilia elke beweging. Indien de redder eens stierf vóór dat hij haar zijn reddingsplan deed kennen! Het oogenblik van rust schijnt haar eene eeuwigheid toe.
In de straat wordt het gedommel heviger; de geweerschoten galmen dichterbij; het gevaar schijnt dus grooter te worden.
De kommandant rijst andermaal langzaam op; zijne vingers scharrelen naar het krijt en met gespannen aandacht volgt Cilia de onregelmatige krijtlijnen:
‘Daalt te middernacht den wal af achter het Beggijnhof, nabij de Koeipoort; waadt naar den dijk in de overstroomde weiden; legt eene brug over de Koeibeek; volgt den dijk, links van den Groenen Weg, en het leger kan gered worden. Albert Meuleman zal dit alles begrijpen.’
| |
| |
En nu Cilia die woorden halfluid, maar aandachtig gelezen heeft, wischt Van Gansen ze weer snel uit.
‘Tusschen middernacht en één uur,’ schrijft de hand. ‘Red Selm, breng hem bij zijne moeder.’
‘En gij dan?’ zegt Cilia.
‘Ik blijf...’ schrijft de hand met eene snelle beweging.
‘En uwe moeder?’ hervat het meisje.
Van Gansen rust een oogenblik: hij is ontroerd bij het aandenken zijner moeder; nu schrijft hij met hobbelige trekken.
‘Ik heb haar reeds voor eeuwig vaarwel gekust!’
‘Neen, neen!’ roept Cilia; ‘de patriotten zullen u niet lafhartig aan den vijand overlaten!’
Een flauwe glimlach speelt over het wezen van den kommandant, en nogmaals den arm uitstrekkende, schrijft hij:
‘God zij met u. Vaarwel!’
Het krijt ontvalt aan de hand en Van Gansen zakt achterover, door vermoeinis en pijn overmand.
Het kanongedommel sterft weg; hier en ginds knalt nog een geweerschot.
De boeren houden wacht; doch velen knielen in de kerk, om, zooals Cilia gezegd heeft, den dood des te kalmer in de oogen te zien.
De posten zijn uitgezet.
Eelen en Corbeels leggen eene koortsachtige bedrijvigheid aan den dag, en na alle mogelijke voorzorgen te hebben genomen, gaan zij naar de groote kamer, in de herberg het Korenhuys, op de Korenmarkt, om met de andere aanleiders krijgsraad te houden.
Er valt, voorwaar! te wikken en te wegen, in den benarden toestand van het leger.
De vlam der olielamp op de tafel werpt een flets licht over de mannen, die hier vereenigd zijn. De aanwezigen zijn schier onkennelijk, zoo verscheurd en verhakkeld zijn hunne kleeren, zoo zwart van kruit en damp zijn handen en aangezichten.
Eelen is altijd kalm, maar een zweem van droefheid ligt over zijn wezen verspreid, sedert Van Gansen gevallen is. Corbeels heeft niets van zijne voortvarendheid verloren, al heeft hij ook eenen bajonnetsteek aan het voorhoofd, die hem erg nijpt.
| |
| |
Elk dezer mannen weet dat men morgen onder 't kanon bezwijken zal. Wie niet wordt gedood door de kogels, zal onverbiddelijk aan de bajonnet geregen worden.
Dat is nu juist niet bijzonder pleizierig, denkt Corbeels; maar wat is er aan te doen! - en hij heft den bierpot op en drinkt recht smakelijk, waarna hij hem aan Eelen toeschuift.
Deze laat echter de kan onaangeroerd.
De dood is niets voor hem; maar duizenden levens van bloeiende jongens opofferen, die met een edel doel toesnelden - dat grijpt Eelen diep in de ziel!
De patriot, die buiten vóór de kamerdeur wacht houdt, opent deze, steekt het hoofd door de spleet, en vraagt of eene bode van den kommandant Van Gansen mag binnen komen?
Cilia Braken staat vóór de aanleiders der patriotten.
Men weet wie zij is, en nu komt zij daarenboven van wege Van Gansen, wiens naam alléén genoeg is, om allen dwars door het Fransche vuur te doen vliegen.
Kalm brengt het meisje de woorden van den moedigen Kempenaar over. Zij legt het stoute plan uit en aller gemoed wordt luchtiger; het oog tintelt andermaal van opgewektheid.
Eelen, zoo zegt men, zal de aanleider zijn en het vaderlandsche leger redden!
Men snelt de straat op, die door den brand verlicht is; men loopt naar den wal, men beraadslaagt over den uitweg, tot redding aangewezen.
Albert Meulemans wordt geroepen: hij toch kent de plaats, kent de overstroomde beemden, kent den aangewezen dijk.
‘'t Zal gaan!’ zegt de ondernemende Corbeels driftig, zelfs vóór dat het bewijs hiervan geleverd is.
Eelen en Corbeels ijlen naar het gasthuis; men wil Van Gansen zien. Men zoekt hem rechts en links: men dwaalt door de kamers, waar de dooden - eeuwige zwijgers! - geen belang meer in hunne aanleiders stellen; waar stervenden en gekwetsten de bevelhebbers kermend achterna staren.
Niemand kan antwoord geven op de vraag waar de jonge Kempenaar is. In de kamer gekomen, waar hij verzorgd werd, leest men nog de woorden, op de deur geschreven: ‘God zij met u. Vaarwel!’
| |
| |
Tranen wellen in de oogen van Eelen op, en de deur naderend drukt hij de lippen op de woorden, als zijn ze de relikwie eens heiligen.
De bevelen worden nu aan vertrouwbare mannen gegeven.
Meulemans, die in 1786 een plan van Diest opmaakte en dus elken voet gronds kent, heeft de leiding van 't werk op zich genomen; de smid en de smokkelaar zijn de voornaamste helpers.
De boeren dragen balken en planken aan; zij brengen ook sterke zeelen. Alles gebeurt in de grootste stilte. Gelukkig heerscht er nog eene zwakke schemering, die, als de wolken bijeen drijven, door het pikdonker zal vervangen worden.
Overal, en op tamelijk verren afstand, worden schildwachten met geladen geweer geplaatst, om de spions verwijderd te houden.
Meulemans heeft de diepte gepeild, de breedte gemeten. De boeren gaan stout te water, bereiken de Koeibeek, en weldra rusten de uiteinden van den eersten balk op min of meer vasten grond.
Pas is deze gelegd, of Eelen waagt het over die gevaarlijke brug, den overkant te bereiken, en daar den toestand te verkennen.
De smokkelaar volgt hem, of zou hij den kapitein alléén dit waagstuk laten begaan? Neen, dat zal niet. Row, die tegen den wal op zijn achterste pooten zit, staat op, springt in 't water en zwemt in de richting waar zijn meester verdwenen is.
De verkenners bereiken den dijk aan gene zijde der Koeibeek, vorderen kruipend en tastend, altijd rondloerend gelijk de panter die eene prooi nadert.
Aan de twee kanten van den dijk is het water dat weiden en moerassen bedekt, zeer diep en de weg zeer smal. Men mag dezen niet verlaten, noch met overhaasting en gedrang overtrekken.
De gekende 's Heeren Windmolen, rechts van hen, is zichtbaar door het bivakvuur dat een rooden gloed afwerpt. Men hoort duidelijk het rumoer in het kamp op den Kloosterberg; soms in de verte een flauw geroffel der trom, een wegstervenden trompettoon, of een dof knallend geweerschot.
Gelukkig voor de boeren hommelt de wind over de vlakte, door het geboomte op de hoogte, en bruischt het water aan het Spuy, alsof het elk verraderlijk gerucht versmachten wil.
| |
| |
Middelerwijl dat Eelen en de smokkelaar de stoute verkenning doen, werken de boeren onverpoosd voort. Geen hamerslag klinkt, geen smookende fakkel verlicht den arbeid. Men bindt met ijzersterke zeelen, planken en balken aan elkander.
Row is de eerste, die uit de duisternis te voorschijn komt; hij springt op den vloer der brug, die reeds geheel gelegd is, en schudt rillend zijn natten pels.
Ook de smokkelaar verschijnt. Eelen volgt: beiden verklaren, dat met veel omzichtigheid, het heldenstuk uitvoerbaar voorkomt.
Men snelt nu ter kerke.
Op het ledige altaar brandt een enkel lichtje; toch ziet men dat de tempel kroppend vol volk is. Men fluistert elkander het ordewoord toe; men spreekt van een stout waagstuk.
Het stoutste is echter welkom. De boeren zijn opgewekt, vol moed, vol hoop; doch de aanleiders voegen er bij: ‘Geene overijling, of alles is verloren!’
De priester strekt zijne handen bevend boven de schare uit, als verspreidt hij den zegen over al die landskinderen, welke den dood te gemoet gaan, of het vaderlandsche leger zullen redden...
Men trekt uit, stil, zonder rumoer; de posten, die aan de muren staan, worden ingeroepen; de achterblijvers opgezocht, de gekwetsten, die nog kunnen gaan, mogen volgen.
De boeren stappen zwijgend en geheimzinnig in de straten voort, die nog altijd door den verzwakten brand der huizen zijn verlicht.
De stadsbewoner, die door het venster loert en den zwarten stoet ziet voorbijgaan, beeft reeds voor de akeligheden van een nachtelijk gevecht.
Achter het Beggijnhof heerscht eene volslagen duisternis, en men zakt veilig langs den wal af, in de richting der Koeipoort.
Als eene reuzenslang werkt het leger, duizenden sterk, de hoogte op, golft over deze heen en daalt aan de andere zijde af.
De orde is nog volledig. Niemand dringt. Een aantal kapiteins en luitenants blijven in de achterhoede.
Trouwens, men is des te geduldiger, aangezien men achter nog niet weet of men niet veiliger is in de stad, dan aan het hoofd van het waagstuk.
| |
| |
Eelen leidt de beweging; Albert Meulemans bevindt zich aan de pas gelegde brug.
De kop der zwarte slang doorwaadt zoo stil mogelijk een ondiepe plaats, bereikt den dijk en verdwijnt in de duisternis.
Men hoort een flauw geplons in het water.
De bevelen worden aan de brug fluisterend gegeven. ‘Niet opdringen! Kalmte! Geen rumoer!’ - en die woorden worden gedurig herhaald.
Een oogenblik ziet men Selm, die op den rug van den smokkelaar gedragen wordt, en naast Ivo gaat Cilia.
Nergens in het ronde is er onraad; het eenige gerucht dat er gemaakt wordt, is het voetgestommel op de zwakke brug, soms een kort geplons in 't water, een verdoofd gelach, een valsche stap van dezen of genen, een gesmoord gesprek; doch eens over de brug en den dijk van Webbecom bereikt, gaat elk gerucht in het windgesuis door het riet en de boomtoppen, verloren.
De nacht wordt zóó donker, dat men de zwarte massa der voorttrekkende boeren al minder en minder kan onderscheiden.
Eensklaps ontstaat er eene hevige beweging in de achterhoede: in de verte wordt een geweerschot gehoord, een tweede knalt....
Komen die schoten niet uit de stad?
Gewis is er onraad! Het gedrang wordt driftiger; men wil, men zal plaats vinden op de brug - en eensklaps stort deze, met ontzettend gekraak en geplons, in het water....
Een ijselijk gejammer stijgt op; vele jongens vallen in de diep overstroomde beek, en allen schreeuwen om hulp! Men ziet niets, men heeft geen erbarming voor het gekerm! Iedereen tast in den donkeren nacht rond, klemt zich aan zijne voorgangers en tracht zich te redden:
Vóór, aan het hoofd des legers, vermoedt men eenen aanval der achterhoede. Terugkeeren is onmogelijk; men moet, tengevolge der smalte van den dijk, voorwaarts! Wie terugkeeren wil, stoot, vooral in de duisternis, de vooruitdringers in het water.
De ontsteltenis doet de bevelen en waarschuwingen in den wind slaan.
Rechts en links van den dijk zoeken de jongens eenen uitweg, en, o wee! zij vallen en plonsen in het water of zakken in het verraderlijke moeras.
| |
| |
Een akelig gehuil galmt in den nacht.
Wat al handen die niemand ziet, worden smeekend om redding uitgestoken!
Eene wanhopige worsteling om het leven zal er in de duisternis aanvangen. Men moet daar elkander aan handen, armen en beenen grijpen, en, als worstelaars ineen geslingerd, gezamentlijk in de diepte zinken!
Nog een kreet, nog een gejammer, en de kinderen, die zoo moedig voor eigen haard hebben gestreden, zijn in het water verdwenen, of in het moeras versmacht....
De wind huilt zijn eentonig doodslied, de zwarte wolken drijven als uitgespreide baarkleeren langs den hemel, en het water rimpelt zich gewis weer spelend rond het geknakte riet....
In het Fransche kamp heeft het treurspel niemands aandacht opgewekt. Misschien droomde de soldaat, bij het bivakvuur, dat hij den genadeslag aan de brigands toebracht.
Niets gehoord, niets gezien? En een leger van duizenden trok onder het bereik van een geweerschot, dwars door twee kampen heen!
De patriotten hebben eindelijk den voet op vasten grond, en stil, regelmatig, maar het oog op de bivakvuren gericht, zetten zij den weg voort. Eelen heeft zijne kloeke zending volbracht; doch, helaas! met verlies van ongeveer honderd jongens....
De morgen breekt in het Oosten door. 't Is een koude, ijzige dag; de grond is hard gevroren.
Het leger is reeds verre van Diest en in de Kempen verspreid, nu de Franschen de jongens nog binnen den ringmuur der stad wanen.
Weldra verschijnt Collaud, de oppergeneraal, die den avond te voren met troepen en geschut is aangekomen; hij is vergezeld van Jardon en Chabert, alle twee hunkerend naar eene bloedige wraak.
De stad is zoo rustig als eene stad van dooden. Geen enkel hoofd verschijnt boven den ringmuur; aan poort noch loopgracht is eenige beweging.
‘'t Is daar beneden een kerkhof!’ zegt de Fransche bevelhebber verwonderd. ‘Zijn de vogels dan gevlogen? Maar langs waar, zegt langs waar, heeft dit plaats gehad?’
| |
| |
Jardon verklaart, bij hoog en laag, niets te weten aan geene nalatigheid plichtig te zijn; Chabert heeft niets gezien.
De eerste beschuldigt den tweede dat hij de boeren langs de waterpoort heeft laten ontsnappen - ja, misschien wel al zwemmende!
Collaud brult van woede, en des te woedender wordt hij als hij nadenkt dat de boer inderdaad voor hem eene onvatbare prooi is.
De Franschen stormen op de poorten aan, dringen binnen, en zien niets dan verwoesting, door de belegeraars in de nu doodsche straten aangericht.
Men schiet eenige achterblijvers van het boerenleger dood; men sabelt weerloozen neer, die pogen te vluchten; men vermoordt onschuldigen; men plundert, brandt en verwoest.
De hulp, die de Diestenaar aan de Fransche gevangenen heeft gebracht; de onzijdigheid die hij tijdens het beleg in het oog hield; de vijandelijkheid, den boer betoond - al die toegevingen vergold de Fransche soldaat hem met bloedige straffen, geldboeten, brandschatting en vernieling.
Wendt de oogen van al die gruwelen af!
Jardon, de Belg van geboorte, ziet ze onder zijn oog gebeuren, en er ontwaakt in hem geen enkel gevoel dat hem zegt: ‘Maar 't zijn landgenooten, die men zoo bloedig mishandelt!’
Hij rijdt op zijn zwart, verhakkeld paard door de straten, en 't geeft hem weinig of de hoeven op het hart, of op het hoofd van eenen gesneuvelde terecht komen.
Aan het kerkhof houdt de ruiter een oogenblik stil.
Men laat juist eene kist in eenen kuil neer, en als Jardon vraagt, wien men in den grond stopt, antwoordt de doodgraver:
‘Den aanleider der brigands, Van Gansen!’
Een valsche grimlach speelt over Jardon's wezen.
Hij haat den held van Meerhout, die hem, nu twee dagen geleden, zoo kalm in de oogen staarde en hem den verrader! sprak van zijn arm vaderland dat bloedige tranen weent!
|
|