Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 84]
| |
VIII
| |
[pagina 85]
| |
De boeren, die zich op den 12n November te Diest bevinden, vormen er een wezenlijk mierennest. Velen zijn met goede geweren gewapend; krijgsvoorraad en proviand zijn er voorhanden: doch de kanons, die de boeren hoopten te vinden, zijn er, helaas! niet. Als de vijand, nu nog op een verkeerd spoor gebracht, terugkomt, zal hij met grof geschut aanrukken, en de patriotten hebben niets, om zich tegen dat moorddadig geweld te verzetten, dan hun onwankelbaren moed. Welnu, zij toonen dien moed in waarheid te bezitten, want zij versmaden de bescherming der muren; zij kampeeren in het open veld en vòòr de Allerheiligenpoort, en zonder ander schild dan hunne loopgrachten! Eelen, de kalme en krachtdadige jonge man, voert het opperbevel, in overeenstemming met de andere kapiteins; doch de boeren stellen hunne hoop in Van Gansen, wiens moed en beleid te Meerhout zoo glansrijk gebleken is. Zoo als hij Eelen als het ware hoofd der verdediging erkent, zoo wordt deze ook als zòòdanig door de jongens aangenomen. Van Gansen weet te gebieden, hij weet ook te gehoorzamen; hij kan den eersten rang bekleeden, maar ook de minste van allen zijn. ‘Waar is Cilia Braken?’ Die vraag richt de held van Meerhout herhaalde malen tot verschillende personen. Niemand kan hem antwoord geven; doch nu hij in den loop van den dag de groote kerk binnentreedt, wier deuren wagewijd openstaan, bemerkt hij eene vrouw, die op den vloer geknield is, en bidt met de twee handen vóór de oogen. ‘'t Is zij!’ mompelt Van Gansen. Eerbiedig wacht hij tot dat het meisje opstaat en zij de kerk wil verlaten. Cilia is bleek en blijkbaar afgemat; maar kalmer dan ooit is de uitdrukking harer donkere oogen. Een glimlach verheldert het aangezicht van het meisje, bij het zien van den kapitein. Op den dorpel der kerk staat zij stil, en zegt plotseling: | |
[pagina 86]
| |
‘Hoe is 't met moeder Broninckx?’ ‘Meerhout werd gisteren verschrikkelijk geteisterd....’ antwoordt Van Gansen aarzelend. ‘En moeder Broninckx?’ ‘De Franschen hebben haar uit haar huis gedreven.’ Cilia verschrikt. ‘En zij?....’ ‘Wordt nu bij een der buren verzorgd.’ ‘Arme moeder!.... Maar zij leeft!....’ ‘Zij leeft, Goddank!’ ‘Wat moet zij geleden hebben!’ De kapitein zegt niet dat de arme moeder, door smart en lijden overmeesterd, in hare verstandvermogens gekrenkt is. ‘Waar is Selm?’ vraagt de kommandant plotseling. ‘In het gasthuis,’ luidt het antwoord; ‘God zij dank! het gaat beter met hem en binnen weinige dagen, zullen wij naar moeder terugkeeren.’ ‘Doe dat,’ zegt Van Gansen bemoedigend. En nu vertelt Cilia haar wedervaren. Langs ongebaande wegen, door bosch en kreupelhout, heeft zij Diest bereikt. In de nabijheid der stad, werd zij door eene Fransche patroelje aangehouden, en op zekeren oogenblik dreigde men haar ruw te behandelen. Bang was zij niet; zij stiet den baldadigen sergeant van zich af en toonde hem het laissez-passer, verklarende dat zij bij den bevelvoerenden officier moest gebracht worden. In de wacht aan de poort toonde zij andermaal haar doorgangsbewijs, en de officier dacht niet anders of hij had met een spion, in dienst van den generaal, te doen. Hare knieën knikten wel is waar; heur hart klopte angstig; maar uiterlijk behield zij haren moed en stapte tusschen twee ruwe en onbeschofte soldaten voort, die haar naar het hoofdkwartier geleidden. Bij den generaal had zij niets verraden; maar toch gezegd dat | |
[pagina 87]
| |
de patriotten Meerhout bezet hielden; dat een jonge man, dien zij niet kende, het bevel voerde over eene slecht gewapende groep boeren, die schier elken avond gedeeltelijk uiteenliep, en gemakkelijk door een escadron ruiters kon weggekeerd worden. Het eerste gedeelte van dit verslag kende de Fransche bevelhebber, ja, maar het laatste was hem welkom en hij beschouwde de citoyenne, die zich vrij goed in de vreemde spraak uitdrukte, als eene vrouw der republiek toegedaan. Het trof hem dat dit meisje zoovele gevaren getrotseerd had en met zooveel beradenheid antwoordde; maar 't werd Cilia nochtans zalig om het hart, toen zij het hoofdkwartier en den bevelvoerenden generaal achter den rug had. Tot belooning van den dienst der republiek bewezen, mocht zij Selm opzoeken. De generaal had nu geenen tijd om zich verder met haar in te laten; doch hij zou hare diensten noodig hebben, misschien wel denzelfden avond.... Gelukkig werd Cilia door hem vergeten. Selm zat in de gevangenis, zooals zoovele andere conscrits, in afwachting dat zij naar ver afgelegen departementen zouden vervoerd en daar ingelijfd worden. De deur van den kerker werd geopend en de doodsbleeke jongen vloog in Cilia's armen. 't Was voor hem of een engel uit den hemel verscheen! Ondersteund door het meisje, wankelde de afgebeulde jongeling naar het gasthuis, reeds gelukkig omdat Cilia hem een woord van troost en liefde, een groet van zijne moeder gebracht had. ‘Heb moed!’ zegt Van Gansen bij deze mededeeling en drukt het kloeke meisje de hand. ‘Heb moed, wij zullen elkander weerzien. Reken op mij!’ En met die hoopvolle woorden verlaat Cilia de kerk; zij gaat snel door de straat en het gasthuis binnen, waar het haar toegelaten is den zieken Selm te verplegen. Nu snelt zij eene ruime zaal binnen, waar vele gewonden en zieken op bedden of op strooi gelegd zijn; waar de dood onophoudelijk rondzweeft, om telkens een nieuw offer te maken. | |
[pagina 88]
| |
Hier ligt de stervende republiekein daar de lijdende patriot die, te Meerhout gewond en door den nachtelijken tocht afgebeuld, hulp en troost in het gasthuis komt vragen. Allen zijn nu verbroederd in het lijden; allen zijn ongelukkigen die, ver van huis en haard, den haat vergeten dien zij elkander toedroegen. Met de patriotten zijn de priesters gekomen; met de patriotten zijn de kloosterzusters weer stouter opgetreden; en beide zalven de wonden, die van het lichaam, die van het hart! Cilia bereikt het bed van den armen Selm, die hare terugkomst met klimmend ongeduld afwacht. ‘Selm,’ zegt zij, ‘ik heb den kommandant der jongens gezien, die bij moeder Broninckx zijnen intrek had genomen! Moeder leeft - en de patriotten hebben de zegepraal te Meerhout behaald,’ voegt zij er koortsachtig, maar fluisterend, bij. ‘Goddank!’ antwoordt Selm en een straal van geluk verheldert zijn bleek aangezicht. ‘Ten gevolge der victorie te Meerhout, zijn ze nu hier,’ gaat Cilia voort, ‘van alle kanten komen groepen boeren toegestroomd, om ons te verlossen!’ ‘Stil! spreek stiller, Cilia!’ en de bleeke handen van den zieke grijpen de hand van Cilia vast, en in zijne oogen blinkt een heilig vuur. ‘Och, ware ik genezen en kloek genoeg om in de rangen mijner vrienden te staan!....’ ‘Geduld, geduld!’ ‘En na dat lijden terug te gaan naar ons dorp, terug naar moeder...’ hervat de jongen en zijne stem trilt van aandoening. ‘Wees gerust, binnen kort...’ ‘Och ja, zeg dat nog eens, zeg dat nog tienmaal, zeg dat aanhoudend... Terug naar moeder! wat heb ik dikwijls aan die woorden gedacht, toen ik in de gevangenis zat, en nu ik hier omringd ben door de vreeselijkste ellende!... Wat is de oorlog toch een wreed monster!’ Cilia zit nevens het bed. ‘Wat moet het nu zalig en kalm zijn in ons dorp!’ zegt de | |
[pagina 89]
| |
jongen mijmerend. ‘Wat zijn de harten daar braaf en goed, en hoe ruw en wreed en ongenadig zijn ze hier, in het midden van de ruwe en vreemde soldaten, die den armen Kempischen jongen hoonen, beleedigen, mishandelen en hem in eene taal toespreken die hij niet verstaat! Zie, Cilia, dat is nog de ergste marteling, en het doet het hart bonzen van verontwaardiging, als men vraagt met welk recht die vreemdeling hier komt meester spelen en ons als slaven op onzen eigen grond rondjaagt.’ Cilia's hand klemt inniger die van Selm. ‘Ik begrijp dat den Vlaamschen jongen het bloed in het hart kookt, en hij naar het geweer grijpt als hij zijn oud recht vertrapt, zijne taal versmaad, zijne kerk gesloten, zijnen priester vervolgd en verbannen ziet!... Ons ouderlijk huis is gebrandschat, onze vaders en broeders worden met den kogel gestraft, de jongste zonen zijn gedwongen om ver van hunnen haard en kerk, voor eene vreemde zaak te gaan sterven!... Men noemt ons brigands; maar als wij den Franschen een zoo bloedig juk oplegden als zij ons, zouden zij ook niet opspringen en ons naar de keel grijpen?’ ‘Stil, Selm, stil!’ ‘Gij hebt gelijk! Och, als wij maar naar moeder kunnen terugkeeren, zal alles weldra vergeten zijn, niet waar, Cilia? De wind, die door onze Kempen waait, zal ons weer gezond en krachtig maken, en dan Cilia, dan zullen wij inniger dan ooit met elkander vereenigd zijn...’ Cilia zwijgt; er tintelt een zacht purper op hare wangen. ‘Ik ben gelukkig, Cilia,’ hervat Selm, ‘dat gij mijne zuster niet zijt. Ik heb het u nooit gezegd - waarom moest het ook gezegd worden? - gij zijt mij dierbaarder dan eene zuster, en sedert gij, om mij te redden, alle gevaren hebt getrotseerd, gevoel ik meer dan ooit dat ons leven voor eeuwig moet vereenigd blijven...’ ‘Selm, Selm!’ stamelt Cilia, en zij bedekt hare oogen met de hand; zij wil de tranen verbergen, die mild opwellen. Eene plotselinge ontploffing van geweervuur doet al de aanwezigen opschrikken. | |
[pagina 90]
| |
‘Daar zijn ze!’ roept Selm. Er heerscht in de ziekenzaal eene algemeene verwarring, buiten weerklinken angstige stemmen en men hoort een dof gedommel in de straat, als liep men in eene bepaalde richting. In de nabijheid van Selm richt zich een gewonde republiekein ten halve op, luistert met ingehouden adem, steekt den mageren arm op, roept vive la république! en valt machteloos achterover. Zijn buurman, een jonge patriot, wiens hoofd met een bebloeden doek omwonden is, springt uit zijne legerstee, en trots verzwakking en wonden, roept hij uit: ‘Daar moet ik bij zijn!’ Hij bereikt wankelend de deur en verdwijnt. Selm is diep ontroerd. Het geweervuur sterft allengs weg. Eene groep republikeinen uit Leuven gekomen, heeft zich in het hoofd gesteld de stad andermaal in te nemen, vóór dat de kolommen, die nu in de Kempen dwalen ter opsporing van den vijand, andermaal vóór Diest zouden verschijnen. Met hazensnelheid trekken de aanvallers echter af, teruggebliksemd door de kogels der boeren, die in loopgrachten en achter den omheiningsmuur verscholen zitten. Die vlucht geeft aan de jongens moed! Andermaal heerscht er eenige uren rust; doch er loopt met bliksemsnelheid eene tijding door al de straten: ‘De Franschen zijn aangekomen! Jardon en Chabert verschijnen aan den kant der Allerheiligen-en Antwerpsche-poorten!’ ‘Welnu,’ zegt Van Gansen, ‘wij wachten hen; wij zijn gereed!’ Koortsachtig vangt men in het gasthuis al die aanvliegende berichten op. ‘Cilia,’ zegt Selm, ‘laat mij hier niet in het dompige gasthuis! Breng mij buiten, aan den ringmuur! Ik moet zien hoe onze jongens vechten; ik moet hen ten minste met oog en hart volgen!’ ‘Selm, dat kan niet!’ antwoordt het meisje bezorgd; ‘de Novemberkou zou doodelijk voor u zijn. En dan de ontroering....’ ‘Kom met mij,’ zegt een oude knecht van het gasthuis; ‘ik | |
[pagina 91]
| |
ook zou het gevecht willen zien! Mij ook brandt het hart van ongeduld. Zoudt ge kunnen opstaan en klimmen?’ ‘Klimmen?’ ‘Ja, wij nemen plaats niet ver van hier, aan den ringmuur, in den ouden Toeterstoren, die het Demerdal bestrijkt. Vandaar zullen wij het gevecht zien...’ Selm staat reeds recht; hij leunt op den arm van Cilia en op dien van den bediende. 't Gaat met moeite, maar toch gaat het. Men stapt zoo snel mogelijk door de kronkelige straten: men bereikt den wachttoren, uit wiens top men den ganschen omtrek overziet. Dáár echter zit de boer op den uitkijk. Bij het opklimmen moet Selm herhaalde malen stil staan. ‘'t Zal niet gaan.’ zegt Cilia fluisterend. ‘Toch wel,’ antwoordt Selm, bleek als een doode, ‘en moet ik dan sterven, het zij dan in 't gezicht van den strijd op dood en leven.’ Men bereikt de plaats, die de oude man heeft aangeduid; langs den kant van het Demerdal is eene breede opening, waardoor de frissche Novemberlucht speelt. Ginds, op de hoogten der Allerheiligenkapel, blikkeren de bajonetten der Franschen, en ziet men de beweging der aanrukkende troepen. Eene flauwe zonnestraal verheldert het woelige tooneel. Beneden liggen de weiden en het watervlak, door de overstrooming van den Demer gevormd. Dáár ook ziet men de loopgrachten, waarin het leger der boeren genesteld is. Men ziet deze laatsten: ze liggen op den grond, het geweer vooruit, om al wie nadert op gloeiend lood te onthalen. Jardon en Chabert haastten zich het vuur te openen. Of begingen zij niet eene groote misgreep met de patriotten in Noordwaartsche richting te zoeken, terwijl deze hen behendig verschalkten en de standplaatsen bemachtigden, die zij zoo roekeloos verlieten? Wilden de Franschen het verloren terrein herwinnen, vóór dat hulptroepen kwamen opdagen? Voorzeker! ‘Zie,’ zegt Selm bitter; ‘men brengt twee kanons vooruit, en onze jongens hebben enkel geweren en zeisens.....’ | |
[pagina 92]
| |
Inderdaad, men plaatst twee veldstukken, een vier- en een achtponder. De kanonniers staan gereed met de brandende lont. De lout strijkt neer, het knappend hout ontbrandt is in waarheid naar het hart van het reeds zoo beproefde vaderland gericht! De kogels vliegen met een doffen slag tegen den omheiningsmuur, komen woelend en warrelend in de opspattende aarde, of sissend en suizend in het water terecht. Telkens als de dikke, witte rook door den wind wordt weggedreven, ziet men de vlakte; doch dooden bemerkt men er niet. In de loopgrachten brullen de boeren van woede: zij kunnen geen woest geweld tegenover woest geweld stellen. ‘Komaan,’ roepen zij Van Gansen toe; ‘laat ons uit onzen schuilhoek komen en man tegen man, lijf tegen lijf vechten!’ ‘Geduld, geduld, vrienden!’ antwoordt de kloeke man. ‘Geene overijling! Integendeel, wij gaan terug, achter de muren! Terug, geen nutteloos bloedverlies!’ Het signaal klinkt; de boeren vóór den muur gelegerd, trekken achteruit. Terwijl de bommen over de vlakte vliegen, en als razend de aarde opwerpen, of het water bruisend opjagen, verlaten de patriotten hun standpunt. Jardon, die met zijnen kijker gewapend, de vlakte overziet en deze hoopt met dooden bezaaid te vinden, heeft eene boosaardige uitdrukking van misnoegen op het wezen. Hij ziet hier en daar een geweer, ook eenige van die hoeden, welke hij zoo goed kent - hoeden met het kruis en den palmtak, - doch lijken niet. Zijn er dooden of gewonden, dan hebben de boeren ze meegenomen, een bewijs dat zij niet al vluchtende, maar wel regelmatig afgetrokken zijn. Het verlaten der loopgrachten maakt bij onze drie toeschouwers op den toren een pijnlijken indruk; den ouden man wellen de | |
[pagina 93]
| |
tranen uit de oogen; Selm beeft van ontroering en Cilia zegt angstig: ‘Kom, Selm, laat ons naar beneden gaan! Het gezicht doet u pijnlijk aan! Oh, ge ziet wel, Selm, de onzen zijn tegen de Fransche moordtuigen niet bestand!’ ‘Wie weet, Cilia!’ mompelt de jongen, en hij rekt het bovenlijf om des te beter te kunnen zien. ‘Hoort gij dat gejuich in het Fransche kamp?’ zegt de oude man op bitteren toon. ‘Ziet, nu komt de infanterie met versnelden stap voorwaarts!’ ‘Ja,’ mort Selm, ‘deze wil gelijktijdig met de boeren in de stad dringen. Dat verhoede God!’ voegt de zieke er driftig bij, en het denkbeeld doet hem zoo hevig aan, dat zijne bleeke kaken gepurperd worden. De hoofden der drie toeschouwers komen vooruit, en de harten kloppen hoorbaar. Een verward gerucht stijgt beneden op; de aanvallers, die in stormpas komen opzetten, roepen geestdriftig vive la république; in het leger der patriotten hoort men kreten van spijt en woede, verwensching en vermaledijding. Met een kijker, zou men in dat mierennest van menschen, Van Gansen hebben bemerkt, die plotseling zijne vrienden tot staan brengt en de eerste van allen zijn geweer op den naderenden vijand lost. ‘Vuur!’ kommandeert men rechts; ‘vuur!’ links; ‘vuur’ van den kant der poort! Honderden geweerschoten knallen, knetteren. 't Is een lange ratelslag. De kogels zaaien dooden en gewonden; de republikeinen waggelen, wankelen, tuimelen over den grond of bonzen, als steenen zoo log, op den natten bodem neer. Eene tweede ontploffing volgt de eerste. Deze is even krachtig, even moorddadig; de Franschen gaan achteruit en nemen weldra in verwarring de vlucht. De officiers razen, tieren, vloeken, dreigen: - niets helpt! ‘Ziedaar het antwoord op al dien overmoed!’ roept Selm en lacht koortsachtig. | |
[pagina 94]
| |
aant.
Jardon drijft zijn mager paard de vluchtende soldaten te gemoet: te vergeefs! Een oogenblik staat de generaal in eenen regen van kogels. ‘De artillerie nogmaals vooruit!’ luidt het bevel. Zeven stukken worden geplant; doch vóór dat zij kunnen losbranden, slaan de kogels uit de loopgrachten de kanonniers ten gronde, gelijk de hagelslag de koornhalmen neerslaat. leder schot, dat Van Gansen lost, velt een der kanonniers neer en belet dezen de moorddadige lont te strijken. Op vijftig meters van den muur, zegt een Fransch legerverslag, zijn de kanons eindelijk geplant; doch alzoo ook onder het bereik der geweren van hen, die achter den ringmuur geposteerd, of weer in de loopgrachten genesteld zijn. Vruchteloos bonzen de kogels tegen den muur; 't geeft den boer niets dat er steenen opvliegen, of hun gruis heinde en ver wordt rondgestrooid. Voor de kanonniers is de toestand onmogelijk uit te houden, en eensklaps wordt aan den kant der Franschen de witte vlag in de hoogte gestoken, ten teeken dat men het gevecht verlangt te staken. Allengs sterft het vuur uit; nog knalt er een schot - nog een - vóór dat de wegtrekkende damp aan allen de vlag der wapenschorsing laat zien. Men begrijpt meer dan ooit, in het kamp der boeren, dat de twee generaals te allen prijze, weer willen bezit nemen van de stad, die zij zoo onvoorzichtig hebben verloren. Men vraagt onderhandelaars. Van Gansen, Meulemans en Stolmann, die de Fransche taal machtig zijn, bieden zich aan om met Jardon in onderhandeling te treden. Geblinddoekt, met de witte vlag voorop gedragen, en begeleid door een Fransch officier en soldaten, gaan de drie boeren den Allerheiligenberg op. | |
[pagina 95]
| |
Kalm en onverschrokken stapt van Gansen door de schaar van republikeinen, die, het geweer aan den voet, vooral hem, den kloeken jongen man, hier met bewondering, daar met brandende blikken nastaren. Hij is zonder wapens; doch op zijnen hoed prijkt het roode kruis en het opschrift in hoc signo vinces. De Franschen zien hem nu in levenden lijve, ce fameux chef de brigands, die hen te Meerhout zoo geducht afsloeg, zooals bij hen hier weer met sterke vuist tegenhoudt en als toeroept: ‘Slechts over onze lijken komt gij binnen!’ Achter de Allerheiligenkapel worden de drie leiders der patriotten afgewacht door de generaals Jardon en Chabert, omringd van hunne officieren. De blinddoek wordt afgenomen. Nu staan zij tegenover elkander: de verdedigers van hun vaderland en de overweldigers. Chabert vestigt een grammen blik op Van Gansen, die hem een paar dagen geleden zoo ongenadig op Vlaamsch lood onthaalde. ‘Gij zijt genegen om in overeenkomst te treden!’ zegt Jardon kortaf en met onvaste stem. ‘Wij komen uwe voorstellen hooren,’ antwoordt Van Gansen kalm. ‘Wij komen op het signaal der witte vlag!...’ ‘Onverschillig!’ valt de generaal hem driftig in de rede ‘Onze eisch is dat gij de stad zoudt ontruimen!’ ‘De stad is in ons bezit; wij zullen ze stap voor stap verdedigen, zoolang dit in ons vermogen is. ‘Zij is onhoudbaar voor u.’ ‘Dat is ons nog niet bewezen; wij zijn met moed bezield en strijden voor ons recht, en de vrijheid van ons vaderland.’ Dat laatste woord schijnt Jardon te hinderen; zijn oog flikkert en het bloed stijgt op zijne wangen. Hij, hij vecht immers tegen zijn vaderland? ‘Gij zijt gehoorzaamheid verschuldigd aan de wetten, die u door de republiek worden voorgeschreven; gij hebt uwe inlijving bij de Republiek als eene genade gevraagd!’ | |
[pagina 96]
| |
‘Indien ons Vlaamsch land dit gedaan hadde, zou het verdienen van de wereldkaart te worden gevaagd! Maar bij God, die ons hoort, generaal, noch ons Brabantsch, noch ons Vlaamsch land wil de inlijving bij de republiek, en juist omdat de republiek onze oude rechten niet meer eerbiedigt, hebben wij de wapens opgevat!’ Het stormt in Jardon's ziel. ‘Gij zijt een onbeschaamde brigand!’ valt Chabert driftig in. ‘Ik ben een eerlijk vaderlander, die vecht voor haardstee en altaar!’ Het gesprek hindert blijkbaar Jardon. Spreekt er misschien eene stem in zijn binnenste, die hem verwijt dat ook hij eens een vaderland had? ‘Wij zullen de boeren laten aftrekken,’ zoo valt hij plotseling de twee sprekers in de rede; ‘doch wij eischen dat de aanleiders van den opstand ons worden overgeleverd.’ ‘Begrepen!’ zegt Van Gansen kalm en er speelt een glimlach over zijn open gelaat. ‘Ik voor mij heb er niets tegen, indien onze vaderlandsche zaak hierdoor kan gered worden.’ ‘Over dit voorstel moet het leger der patriotten beslissen!’ laat er de luitenant van Corbeels, de jonge Meulemans, snel op volgen. ‘Inderdaad! Wij zullen uw voorstel overbrengen,’ zegt Van Gansen, ‘en het antwoord zal u geworden.’ ‘Brigands hebben geene stem in het kapittel, en ik vraag een onmiddellijk antwoord!’ zegt Chabert met stemverheffing. Van Gansen ziet den generaal strak en koel in 't oog. ‘Wij zijn enkel lasthebbers,’ antwoordt hij ‘en beslissen niet.’ ‘Gij zijt in onze macht!’ brult Chabert. ‘Wij zijn hier gekomen op uw eerewoord, en zoudt gij dat willen schenden?’ ‘Gij zijt maar brigands!’ ‘Ik neem die benaming niet aan. Men kan ons verraderlijk aanhouden: wij zijn slechts met ons drieën. Denkt echter niet dat wij den dood vreezen. Indien de republiek aan haar eerewoord te | |
[pagina 97]
| |
kort kwame - maar dat zal ze niet! - en ons niet ongedeerd laat vertrekken, zal haar eene bloedvlek aangewreven worden, die nooit zal worden uitgewischt.’ ‘Beleedig niet!’ valt Jardon driftig opvliegend in. ‘Niemand zal een haarpijl van uw hoofd krenken!’ ‘Generaal, ik heb er geen oogenblik aan getwijfeld; ik antwoord slechts met eene onderstelling op eene onderstelling. Laat ons een einde maken aan een gesprek dat voor beiden pijnlijk is.’ ‘Gij hebt gelijk!’ ‘Wij brengen aan het patriottenleger...’ ‘Brigandsleger!’ mompelt Chabert; doch Jardon maakt met de hand eene beweging, die tot bedaardheid aanspoort. ‘Wij brengen,’ hervat Van Gansen, ‘aan het patriottenleger uw voorstel over: dat gij de manschappen zonder wapens wilt laten aftrekken; doch dat de aanleiders in uwe handen zullen achterblijven...’ ‘Zeer juist... en wij dringen er op aan in het voordeel der boeren, die door de republiek grootendeels als onschuldig worden beschouwd, vermits Diest binnen weinige uren door vijf kolommen en eene ontzaglijke artillerie zal omsingeld zijn, en de ongelukkigen alsdan onder de puinen der stad zullen worden begraven.’ Een rustige glimlach speelt over Van Gansen's wezen, en op een ietwat spotzieken toon en den hoed afnemende, zegt de jonge kapitein zeer hoffelijk: ‘Gij zijt wel goed, generaal.’ De onderhandelaars groeten eerbiedig; doch de groet wordt hun niet teruggegeven, integendeel werpt men hun een vreeselijken vloek achterna. De drie aanleiders, andermaal geblinddoekt, worden naar de voorposten teruggevoerd. Het voorstel des hoogmoedigen meesters wordt overgebracht, en uit aller borst stijgt maar één kreet op: ‘Nooit, nooit! Onze kloeke aanleiders zouden zij vermoorden, en ons, zonder opperhoofden, ongenadig in het vlakke veld vervolgen en als honden doodschieten! Gaat, en zegt hun dat als zij | |
[pagina 98]
| |
niet gauw het vuur beginnen, wij hen met onze zeisens komen neerslaan!’ De toestand des legers wordt in de vergadering der aanleiders gewikt en gewogen, en omtrent drie uren in den namiddag, keert Van Gansen naar het Fransche kamp terug. De soldaten, die hij voorbijgaat, trachten in zijne houding den oorlog of den vrede te lezen. Immers, de Fransche soldaat verlangt in het diepste van zijn hart den vrede. Hij heeft in de verloopen uren reeds zooveel bloed zien vloeien, zoo menig makker in den grond gedolven; hij ziet in den strijd tegen de dweepzieke boeren nog zoovee ramp en wee te gemoet, dat hij rust zoekt - al is het slechts voor eenige uren! ‘Wat is uw antwoord?’ zegt Jardon op strengen toon, nu Van Gansen andermaal verschijnt. ‘Het leger weigert.’ ‘Het wil dus den dood!’ ‘Het wil den strijd; het is slagvaardig en wacht u.’ Jardon behoudt een schijnbare kalmte; dit antwoord heeft hij niet verwacht. ‘'t Zij zoo,’ zegt hij, en zijne stem beeft. ‘Bereid u dan tot de verplettering!’ ‘Gij zijt wel goed, generaal!’ antwoordt Van Gansen, neemt den hoed af ten groet, keert zich om en stapt zoo kalm tusschen de republikeinen, als wandelt hij tusschen zijne vrienden. Op den uitersten post keeren de Fransche soldaten terug; doch alvorens heen te gaan, fluistert een oude soldaat Van Gansen toe: ‘Welnu kapitein, wat dans gaan wij beginnen?’ ‘Den kogeldans.’ antwoordt deze. ‘Alle onderhandeling is dus mislukt?’ ‘Gij hebt het gezegd.’ En niettemin schrijft Jardon in zijn legerverslag dat het de boeren waren, die de witte vlag opstaken en hij, toen de patriotten wilden onderhandelen, fier en echt republikeinsch antwoord- | |
[pagina 99]
| |
de: ‘Je refusai, ne voulant pas transiger avec des scélérats.’ Pas is Van Gansen in de loopgrachten verdwenen, of de witte vlag wordt ingetrokken; de wapenstilstand is ten einde; de dooden zijn begraven en de gewonden weggevoerd. Nu schettert de trompet; de soldaat maakt zich tot een nieuwen aanval gereed; het kanonschot brandt los, de kogel slaat tegen den ringmuur, of vliegt over dezen heen, valt knetterend en krakend op een der huizen, en terzelfder tijd stijgt de vlam met geweld naar boven. De houwitsers slaan met een geweldigen bons neer, woelen suizend de aarde om, bersten en spreiden hunne gloeiende schilfers en brokken moorddadig in het rond. Slag op slag volgt. ‘Mijdt u, mijdt u!’ heeft de kommandant der patriotten meer dan eens geroepen, als er eene bom in de nabijheid der boeren neerslaat, en het wordt een spel voor dezen op den grond te vallen en alzoo het moordtuig over zich heen, met knetterenden donderslag, te zien uiteenspatten. ‘Mijd u, mijd u!’ roept op zijne beurt de smokkelaar tot den kommandant. De bom valt nijdig sissend en als razend draaiend op den grond, berst met een geweldigen slag, en als de vuurroode stralen en de damp verdwenen zijn, ligt Van Gansen ten gronde; het bloed maakt zijn aangezicht onkennelijk. ‘God, mijn God!’ is aller uitroep. Men snelt toe: de kloeke kapitein, de hoop van het vaderlandsche leger, ligt geveld! Schrik en ontzetting verspreiden zich alom. Eene wonde aan de onderlip en kaak maken zijn vervoer noodzakelijk, al mompelt de kommandant dan ook: ‘'t Is niets, 't is niets!’ Groot is het bloedverlies en de krachtvolle jonge man valt in onmacht, in de armen van den smokkelaar. Deze en de smid dragen den bevelhebber uit de loopgrachten; achter hen loopt, op drie pooten, Row, die, door hetzelfde schot dat Van Gansen wondde, een stuk van zijn tweede oor verloren heeft. | |
[pagina 100]
| |
De avond is gekomen; de beschieting duurt voort; de bommen vallen meer en meer in de stad. De brand woedt in verscheidene huizen en verspreidt een akeligen gloed in de straten, waar men zelden iemand ontmoet dan eenige ontstelde boeren. De inwoners zitten in de kelders, of houden zich schuil achter wal en schans. ‘Van Gansen gesneuveld!’ die bange kreet klinkt als een doodvonnis in het leger der patriotten. ‘Neen, neen, hij leeft nog! God zal hem redden!’ roepen anderen ten antwoord. In het gasthuis wordt de held door eenen geneesheer verbonden, die gansch den dag reeds druk werk had met het verplegen der gekwetsten. Cilia Braken wijdt hem onverpoosd hare zorgen toe, en als Van Gansen de oogen opent en haar ziet, dankt hij met eenen blik het heldhaftige meisje. 's Nachts komen Eelen, Corbeels, Meulemans den kapitein bezoeken, en de moedige man heeft, zooveel men verstaan kon, gemompeld: ‘Niet achteruit! Aanvallen tot het laatste toe!’ Allengs zwijgt de grommende duivel, het kanon; nu en dan galmt in den nacht nog een geweerschot. In de stad staan nog altijd huizen in brand; een akelige vuurgloed purpert de lucht, het dal, het water en de omliggende heuvels. De boeren houden onafgebroken wacht; allengs wordt het in de twee kampen stil. De nacht is koud. In de verte, op de hoogten, branden de bivakvuren der Franschen. |
|