Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 72]
| |
VII
| |
[pagina 73]
| |
kerk, refter en boekenzaal vernield, doch de gebouwen des kloosters liggen nog altijd binnen den hoogen ringmuur, omgeven door het breede water. 't Is inderdaad eene flinke vesting van negen bunders groot! De patriotten, ten getalle van 7 of 800, hebben er nu de roofvogels uitgedreven, en zich veilig in het gesticht gevestigd. In refter, prelaatskwartier, warmkamer, bibliotheek, hoeve en waschhuis, in stallen en werkhuizen hebben de boeren kwartier gekozen, nadat zij poort en deur, met den openbaren weg in gemeenschap, hebben verschanst. Aan den hoogen omheiningsmuur en de breede gracht, staan waakzame schildwachten; de karren, die om proviand uitrijden, de spions en patroeljes, die van hunne tochten terugkeeren, worden terdege onderzocht en op het hoogste van den toren staat een schildwacht, die voort durend met scherp oog den omtrek verkent. Van die plaats waart men over akkers, weiden, bosschen, watervlakken, tusschen welke torens, dorpen, hoeven en molens verspreid liggen. Alleen bij nacht kan men ongemerkt, met eene min of meer talrijke kolom soldaten, de abdij nabij komen, ten minste als de vijand erin gelukt de nachtelijke zwervers en spions te ontwijken. Binnen de muren ziet men op 11n November een zeer levendig tooneel. De boeren weten dat er op dien dag, in den omtrek, zal gevochten worden; dat de Franschen de abdij zullen insluiten: zij zijn dan ook tot den strijd uitgerust. De groepen zijn recht schilderachtig, en ware een teekenaar als Collot of Salvator Rosa, een Teniers of Brauwer dáár aanwezig geweest, hij zou een rijken schat van karaktervolle figuren hebben gevonden. Kleeding en wapening leveren eene groote verscheidenheid op. Bij dezen boer hangt de vest in lompen, bij genen is de blauwe kiel verkleurd en vuil. De hoed is dikwijls versleten en geblutst; anderen dragen nog altijd de blauwwollen slaapmuts: - de dagelijksche dracht van den Kempischen boer. De meeste patriotten zijn jong; anderen zijn de mannelijke | |
[pagina 74]
| |
jaren ingetreden; nog anderen hebben reeds grijze koppen. De mannen toonen zich meestal bedaard en betrouwend; de jongeren zijn onbezorgd en vol levenslust. Velen der aanwezigen hebben nog nooit het vuur gezien; anderen zijn reeds sinds eenige weken bij het boerenleger ingelijfd. Allen dragen het roode kruis en den palmtak op den hoed, ofwel op de borst; eenigen hebben hunnen paternoster om den hoed geslingerd, zoodat het kruis tot schier op den schouder hangt. Hier zit eene boer, die zwijgend zijnen rozenkrans bidt; daar blaast een andere vroolijk op eene der orgelpijpen, die de vernielers der abdij reeds hadden ingepakt om verzonden te worden; ginder rookt er een rustig zijne pijp, terwijl zijn jongere buurman een vroolijk liedeke zingt. Hier zit een groep kaartspelers rond een zwaren arduinsteen; een aantal boeren staan bij de spelers en gapen naar het spel. Ginder vlamt een helder vuur, boven hetwelk het lood der dakgoot gesmolten wordt en waaruit De Vaster, de redder van Corbeels te Herenthals, zeer behendig kogels giet. Boven op den toren staat de schildwacht. De knaap ziet beurtelings naar dezen en genen kant, vooral langs de zijde waar Meerhout ligt, in welker richting hij meent het kanon te hooren dommelen. Gisteren avond, zoo dacht de schildwacht, kwam te Tongerloo een Judas aan; hij verklaarde dienst te willen nemen in het leger. Dezen morgen deed hij met de jongens eene verkenning in de richting van Veerle; doch op weg hoorde hij het kanon, wierp heimelijk zijn geweer weg en nam de vlucht. Hij ging gewis naar Diest, om er bij den vijand den Judaspenning van zijn verraad te ontvangen! Dat is ook zóó gebeurd. Op het bericht van dezen spion is generaal Jardon opgemarcheerd, en terwijl zijne ambtgenoot Chabert nog slaags is met Van Gansen, te Meerhout, verkondigt de ossenhoorn van den schildwacht op den toren, het verschijnen der Franschen vóór Tongerloo. | |
[pagina 75]
| |
aant.
Jardon houdt op eene hoogte met zijnen staf stil; de generaal verkent met zijnen kijker den omtrek en het gebouw, dat deels in de bosschen verscholen ligt. Jardon - de Belg, die het op zich nam, in naam der republiek, zijne landgenooten te vermoorden en de zucht naar vrijheid in het bloed te versmachten - Jardon, is eene opmerkenswaardige figuur. Hij is een jonge man van een en dertig jaar oud; zijn gelaat kenmerkt barschheid, en die karaktertrek spreekt des te meer als men ziet dat de kin sterk vooruitkomt, en, zoo men zegt, eene ‘bef’ vormt. De neus heeft geen edelen vorm; het oog is levendig, scherp, zelfs brutaal. De donkere pinharen hangen in klissen tot op den kraag van zijne uniform. Wat den generaal nog opmerkelijker maakt, is zijne kleeding. Deze is erg gehavend; zij is gescheurd, versleten en aan den elleboog gelapt. De oude hoed is met veeren versierd, die er uitzien als hadden de muizen er feest mee gehouden. Jardon wil als een streng republikein beschouwd worden, een die alle pracht, allen praal verstoot en alleen schittert door deugd en moed. Wij zouden vragen, of hier de ijdelheid geene rol speelt, en deze, zooals bij den wijsgeer der oudheid, niet door de scheuren en gaten van het kleedsel uitpiept? Uit geheel dat zonderlinge wezen straalt echter stoutheid, vaste wil en eene onverbiddelijke strengheid. Met zijn paard vormt hij, om zoo te zeggen, één geheel; want dat dier is even gehavend als hij. 't Is een zwartvaal ros, mager als een graat, met ongekamde manen, gedunden en als door de ratten afgeknaagden staart, met een doorschoten oor en stijve achterpooten. Op bil, nek en schoft ziet men witte linken zonder haren; 't zijn kerven van lans, piek en sabel. Een rechte scharminkel is dat paard; maar als het in beweging komt, onder den spoor- | |
[pagina 76]
| |
slag van zijnen meester, gloeit het oog, snuiven de neusgaten, krijgen de schijnbaar houten pooten plooibaarheid, en het is of de duivel het dier in den romp zit. Dan, dan vliegt het als een tooverpaard tot in het midden van den kogelregen. Jardon heeft in het leger de faam van onkwetsbaar te zijn. 't Is of de kogels, die op hem gericht worden, krachteloos in zijne kleeren neerzakken; maar de adjudant, die hem wordt toegevoegd, zoo zegt zijne levensbeschrijving, ontvangt bij zijne benoeming.... een doodsbrevet. Zoovele adjudanten zijn er reeds, onder Jardon's bevelen, gesneuveld, dat men huivert nog aan zijn kommando te gehoorzamen. Ja, 't is eene onheilspellende figuur op een duivelachtig paard! Men gebiedt aan Jardon dáár, op dat punt te staan: hij zal er op het bepaalde uur aanwezig zijn, hij en zijn paard, door welken helschen damp en gloeienden kogelregen zij beiden ook gevlogen zijn. De soldaten maken legenden op den generaal en zijn mager paard, en men vertelt die als men 's avonds bij het wachtvuur zit. Geleerdheid heeft hij niet; hij is de zoon van een kleinen bakker te Verviers. Zijn vader dacht dat zijne opvoeding volledig was, toen de knaap zijnen naam schrijven kon. Heeft hij later leeren schrijven en lezen? Mogelijk; doch het wordt wel eens betwist. Op zijn 22e jaar diende Jardon in het regiment der Staten van het prinsdom Luik; toen in 1790 België door de Oostenrijkers weer overrompeld werd, ging Jardon in Franschen dienst over. Op zijn 26e jaar was hij brigade-generaal en had aan twintig veldslagen deel genomen. Oorlogstaktiek is bij hem als ingeboren; doch slaat hij den bal mis in eene onderneming, dan tracht hij dien misslag door stoutmoedigheid te vergoeden, en ook wel, gelijk te Diest opzichtens Chabert, door eene onwaarheid vooruit te zetten en die hardnekkig vol te houden. Het liefst vecht Jardon op de voorposten, lijf tegen lijf, vrij van allen band en bevelen. Nu echter voert hij dien strijd tegen zijne landgenooten en begrijpt misschien niet wat hatelijke rol hij op zich nam. | |
[pagina 77]
| |
Hij is soldaat, de republiek heeft hem in dienst genomen, en hij verdedigt de republiek tegen wie dan ook en hoe dan ook. Wij zouden die zonderlinge verschijning op het slagveld kunnen bewonderen; hij ware een legendarische held bij ons volk geworden; doch hij is en blijft een verrader, die tegen landgenooten strijdt! Dat verraad schandvlekt zijne nagedachtenis, en bij ons volk blijft hij gebrandmerkt als een Caïn - die eens geen handvol eigen aarde vinden zou, om zijn hoofd op neer te leggen! Rondom den generaal staan zijne officieren, in afwachting wie van hen aan een, misschien doodelijk, bevel moet gehoorzamen. ‘Dat is een sterk nest!’ mort Jardon, terwijl hij nog altijd zijnen kijker rechts en links beweegt. Twee of drie geweerschoten knallen met doffen weerklank in de verte, en in de richting der abdij. ‘De bezetting schiet op onze scherpschutters,’ zegt een der officieren. ‘Wij zullen de kanons moeten inwachten,’ herneemt Jardon spijtig, en die beslissing verwondert de officieren. De generaal zou even goed kunnen zeggen: ‘Vóór het nacht is wil ik daar binnen zijn!’ In dit laatste geval zou dit ook gebeuren. Jardon wil echter wachten tot morgen. De verkenners berichten hem daarenboven, dat de omheiningsmuur sterk bezet is; de grachten zijn breed en diep, de baan is afgesneden en opgegraven, zware boomen liggen dwars over de wegen, die naar de abdij leiden - kortom, meer dan een hinderpaal doet zich voor. Volgens eenen aangehouden persoon, heeft men de abdij nog niet in bezit, wanneer men gracht en buitenmuur bemeesterd heeft: binnen deze omgeving zijn tuinmuren en gebouwen opgericht, nieuwe en sterke schansen voor de belegerden. Jardon's oog is donker; hij moet den lust om dit nest onder zijne vuist te vermorzelen, nog eenige uren uitstellen. Nu geeft hij bevel op Westerloo aan te rukken en daar te vernachten, in afwachting dat zijne kanons aankomen. Denkt hij er niet aan de abdij te omsingelen? Acht hij dit niet | |
[pagina 78]
| |
noodig? Denkt hij het zijner onwaardig? Ofwel verlangen zijne soldaten naar een avondmaal en een goed vuur? De avond is gevallen; de nacht is daar. Jardon zet te Westerloo zijne posten uit en droomt welbehagelijk aan de muizenval, waarin de boeren gevangen zijn. Morgen, morgen zal hij de abdij omsluiten, en al wat binnen hare muren leeft over de kling jagen! De republiek zal hem dankbetuigingen stemmen en hare spijt uitdrukken, dat zij hem, Jardon, eens met ongenade heeft getroffen! De morgen breekt aan; trommel en trompet galmen door het dorp; de troepen komen in beweging. De soldaat, door de rust versterkt, marcheert luchtig naar de abdij en zingt vroolijk de Carmagnole. De kanons gapen naar het oude gebouw: nog een oogenblik, en met een geweldigen knal zal de gloeiende kogel in den ranken toren, in de kerk of prelaatshuis slaan, en een lichtlaaie brand, niet waar Jardon? zal het ongediert uit zijnen schuilhoek jagen. Jardon staat andermaal op zekeren afstand van het klooster; doch op zijn gelaat leest men verbazing en teleurstelling. ‘Maar,’ roept hij tot zijnen adjudant, ‘maar dat nest is ledig!’ ‘Onmogelijk!’ antwoordt de toegesprokene. ‘Waarheen zouden de vleermuizen gevlogen zijn?’ ‘Waarheen? Dat weet de duivel!’ De scherpschutters naderen de muren; geen teeken van leven doet zich op binnen het gebouw. De poort is niet verschanst, en nu een stoutmoedige soldaat door eene spleet naar binnen loert - ziet hij eene verlaten vesting. Jardon blijft verstomd; de prooi is hem ontsnapt, dank aan de wegen die hij niet kent, aan de bosschen waarin hij verdoolt, aan de eindelooze vlakten, waar voor hem geen bepaald spoor kronkelt! De boeren zijn verdwenen, zonder iets achter te laten. Stil! klinkt er in de verte geen geweerschot? Voorzeker. Men breekt op; de kolom trekt in de richting van Gheel, en Jardon juicht reeds bij de gedachte dat Chabert gisteren avond | |
[pagina 79]
| |
op het vereenigingspunt zal aangekomen zijn, en de aftrekkende patriotten weldra tusschen twee vuren worden gevangen. Integendeel! de boeren nemen zeer behendig de plaats in, die de republiekeinen gisteren hebben verlaten.
Waar trokken de boeren heen? Wij volgen de bende van Van Gansen, die in den nacht, na het gevecht te Meerhout, den weg naar Diest inslaat. De hemel is met donkere wolken bedekt; de wind scheurt soms die drijvende massas, en de maan werpt alsdan een karig licht op het landschap, en doet, boven het leger, de opgestoken zeisens flikkeren. Door de hooge dennen suist hommelend de wind, en dit gerucht is sterk genoeg om, in de verte, met den doffen hoefslag der paarden en den stap van honderden voetgangers verward te worden. De zwarte en zwijgende bende doet aan eenen spookoptocht denken, of aan eene reusachtige nachtelijke begrafenis. Elke patriot is bekommerd en houdt de hand aan het wapen. Rechts en links, tot op een voldoenden afstand, spreidt zich eene lijn verkenners uit en ginds in de nevelen, rijdt eene groep ruiters, die bij het minste onraad, signaal zullen geven. Die ruiters zijn als de voelhoorns van het leger, dat geheimzinnig, doch met snellen stap vordert. Aan het hoofd van de bende gaat Van Gansen, wiens oog gedurig in den nacht rondloert. Uiterlijk is hij kalm, inwendig is hij door onrust geplaagd. Naast hem gaat de smokkelaar met Row, die even als de overigen begrijpt, dat er dient gezwegen te worden; Row bromt noch blaft. De zwarte slang trekt nu over de heide. Hier en daar staat op die vlakte slechts een donkere jonge masteboom: niets belemmert alzoo het gezicht. De maan is helder genoeg op dit oogenblik, om zelfs de zwarte gestalten der scherpschutters te zien. In de verte stijgt plotseling een gedommel op: de bende staat stil; men luistert. | |
[pagina 80]
| |
Zou men niet zeggen dat men aan den horizon een leger hoort marcheeren? Zijn die lichtende punten, ginds aan den gezichteinder, misschien de wachtvuren der Franschen? Alweer de Franschen! Dat denkbeeld alleen ontmoedigt vele boeren en doet hun gevaren zien, die enkel in de verbeelding bestaan. Doch de jongens zijn afgebeuld door het gevecht te Meerhout, afgebeuld door den nachtelijken tocht, en nu zou men andermaal volop in de Fransche kolommen te recht komen! Dezen willen naar een dichtbijgelegen dorp, genen naar de bosschen gaan, die zij pas verlaten hebben en daar slapen. Slapen - voor die macht verdwijnt, in zekere oogenblikken, alle gevaar! Slapen - al daagt de vijand ook op, en zou zijne bajonnet den slaper ongenadig aan den grond spietsen! Van Gansen heeft het gemor kalm aangehoord. ‘Mijne vrienden,’ zegt hij, ‘weest toch mannen en geene kinderen! Zijt gij wel dezelfde helden van Meerhout, die alles durfdet bestaan en den vijand ook met schâ en schand deedt aftrekken? Zijt gij wel dezelfde mannen, die bij duren eed beloofd hebt mij te zullen volgen tot het einde der wereld? Ik heb aan Eelen gezegd dat ik dezen morgen vóór Diest staan zou, om eenen aanslag op die stad te wagen. Ik heb u beloofd u ongedeerd tot dáár te geleiden. Heb ik u ooit bedrogen?... En nu echter weigert gij verder te gaan?... Luistert wat ik u zeg: hier vertoeven is de dood in de armen loopen. Ik ook ben vermoeid, afgebeuld; doch ik denk dat God met ons is! Hij zal ons, beschermd door de duisternis, in eene veilige schuilplaats brengen - en gij weigert!..... Welnu, blijft hier, ik zal alleen gaan, en zoo gij mij ooit hebt liefgehad, komt dan onder de muren mijn lijk zoeken, om dit ten minste op gewijden grond te doen rusten. Vaartwel!’ ‘Neen, neen!’ roept men driftig rondom hem, ‘neen, wij willen u volgen!’ ‘Dit zegt gij nu; doch een half uur later, zal de booze geest andermaal in u spoken!’ | |
[pagina 81]
| |
‘Neen, neen! Als 't moet zijn zullen wij gehoorzamen, tot zelfs in het uiterste!’ ‘Gij belooft mij dit bij al wat u heilig is?’ ‘Ja, ja, een woord een woord, een man een man!’ ‘Zoo wil ik het hooren!’ antwoordt Van Gansen. Een ruiter komt in draf tot de bende terug; volgens hem, dient de groote baan, die men nu nadert, vermeden te worden. Men verkieze een kleinen omweg, achter het dorp dat in de schemering zichtbaar is. De republikeinen dwalen in den omtrek, en de gloeiende stippels, die men in de verte ziet, zijn inderdaad wachtvuren. De ruiters verwittigen de verkenners; de bende slaat den aangewezen weg in. Men worstelt door het bosch, door struweel en hout; de nacht is frisch, koud zelfs; de jongens marcheeren met gebogen rug, de handen in de broekzakken, en het geweer aan den bandelier op den schouder. De bende komt in het aangewezen dorp; men stapt zoo stil mogelijk voort; de kraaiende haan zou hen niet verraden, maar wel de blaffende bandhond. De bewoner van eene eenzaam gelegen hoeve loert ontsteld door de spleet der deur, en ziet den zwarten stoet stilzwijgend voorbijtrekken. Wat lange en akelige nacht! De maan is ondergegaan; toen zij aan den hemel dreef, vreesde men door haar verraden te worden; nu zij verdwenen is, wordt men boos tegen de halve duisternis, die den weg langer doet voorkomen, of hinderpalen ontstaan, die bij dage niet gekend zijn. Allengs breekt eene flauwe lichtstreep in het Oosten door: 't is de lang gewenschte morgen. Het landschap is met rijp overdekt en de boomen staan als in bruidskleed. Men houdt een oogenblik rust. De morgenschemering verlicht de koepel der kerk van Scherpenheuvel, en doet de gouden sterren tintelen, waarmee het dak bezaaid is. De boer, godsdienstig tot in het diepste zijner ziel, wendt het oog naar het heiligdom, thans verlaten en beroofd, en bidt.... Van Gansen heeft den hoed afgenomen, en groet en dankt Onze- | |
[pagina 82]
| |
Lieve-Vrouw, omdat Zij het kleine leger der jongens dezen nacht door zoovele gevaren heeft geleid. Op het gelaat der boeren ligt een glimp van voldoening, bij het herdenken van den stouten tocht, dien men onder het beleid van den kommandant heeft afgelegd. Velen komen nu rondom Van Gansen staan; men drukt hem de hand, en zij, die hem het meest verdacht en vermaledijd hebben, knielen en kussen zijne handen. ‘Aan u,’ zeggen zij, ‘aan u tot in den dood!’ Men trekt verder. Op de hoogten gekomen, ziet men beneden een weelderig landschap, en in de verte, in die vruchtbare vlakte, rijzen de daken, torentjes en de oude wachttoren van Diest op, die door allen begroet worden, gelijk de vermoeide pelgrim Jeruzalem begroet - de stad der verlossing! Te Diest zou men, o begoocheling! vrij zijn. De zon breekt door en werpt een flauwen straal over de hagelwitte vlakte die onder het licht flikkert en tintelt als diamantgruis. Langs den kant waar Diest ligt, hoort men een flauw en onregelmatig gedommel, dat aller aandacht opwekt. Van Gansen staat stil en luistert met ingehouden adem. ‘'t Is een gedommel van karren of wagens!’ zegt de smokkelaar. ‘Neen,’ zegt de kommandant, ‘'t is geweervuur!’ en dat laatste doet velen onrustig luisteren. Men heeft den boer doen verstaan dat Diest het einde van den tocht is, en men dáár geruimen tijd veilig verblijven kon. ‘Gaat het weer beginnen?’ denkt Norris en zou Row wel eenen trap willen geven, omdat die schelmsche hond zoo vinnig opziet en jankt van ongeduld. ‘Geen twijfel,’ hervat de kommandant, ‘'t is geweervuur! Eelen is reeds daar! Hij is slaags met de bezetting. Vooruit, vrienden, en God zij met ons!’ Men hervat den tocht. Zij, die aan het hoofd der bende gaan, stappen moedig voort, aangevuurd door de tegenwoordigheid van den kommandant. De achterhoede gaat langzamer, doch zij volgt. De kolom schijnt, sedert het vertrek uit Meerhout, niet vermin- | |
[pagina 83]
| |
aant.
Vooruit pro aris et focis! Hoe meer de jongens Diest naderen, hoe duidelijker de stad, met hare witte torentjes en dakens, uit den morgennevel oprijst. Het geweervuur dat men hoorde, heeft opgehouden. Zijn de jongens verslagen, of zijn zij overwinnaars? In duizend vreezen komt de kolom dichterbij, doch op de hoogten en boven de oude muren herkent men weldra de boeren. Men wuift met mutsen, met vlag en wimpel, met de hoeden op de geweren gestoken! Van Gansen en zijne vrienden zien en hooren het gejuich, en er stijgt uit de bende der nieuwgekomenen, een triomfgeroep op, dat als een kanongedommel weergalmt. Met 2500 jongens is Eelen 's nachts opgebroken en bij Rijmenam de Dijle, overgemarcheerd. Hij vond 's morgens Diest, door slechts een tachtigtal infanteristen, huzaren en gendarmen, verdedigd. De boeren overweldigden de poort. Eenige Franschen sneuvelden; men nam er een zeker getal gevangenen; anderen verborgen zich bij de burgers doch het grootste deel der bezetting vluchtte in allerijl naar Leuven. Aan de poort van Diest valt Van Gansen zijnen wapenbroeder in de armen, 't Is dan zegepraal op zegepraal, die den patriot ten deel valt! Het gejubel neemt geen einde; het duurt voort nu men de poort binnendringt, nu het leger der boeren door de straten golft, en eindelijk, op de markt, door de overwinnaars met luid gejuich wordt begroet. Van alle kanten stroomen benden patriotten toe: Corbeels daagt met zijne wakkere mannen op; die van Tongerloo zijn daar; Meulemans, de landmeter, is aanwezig; Stolmann, een oud soldaat uit Zoersel, Craeninckx, Caeymax uit Herenthals, Smets uit Rotselaer, Crabeels uit Sichem, Goossens uit Scherpenheuvel, twintig andere aanleiders verschijnen in den loop van den dag. Men telt 4 of 5000, men zegt zelfs 6000 jongens te Diest, die nu, bij de vaantjes van Scherpenheuvel, die der Allerheiligenkapel op den hoed dragen. ‘Voorwaar! 't zal er warm worden!’ zeggen de boeren. |
|