Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 63]
| |
VI
| |
[pagina 64]
| |
Diep ontroerd is de stem van den priester als hij zegt: ‘Wees mijn Rechter, o mijn God! en oordeel mijne zaak; verlos mij van het onheilig volk, van den goddeloozen en bedrieglijken mensch!’ De dienaar antwoordt; ‘Gij zijt mijne sterkte, o mijn God! Waarom hebt gij mij verlaten? Waarom leef ik in droefheid en word ik door mijne vijanden verdrukt? De priester zegt verder: ‘Ik zal Uwen lof zingen op de harpe, o mijn God! Mijne ziel, waarom zijt gij bedroefd? Waarom verontrust ge mij?’ En bemoedigend antwoordt de dienaar: ‘Betrouw op God; want ik zal niet ophouden Hem te loven! Hij is het heil mijns aanschijns en mijn God!’ Het oogenblik der Opheffing is daar. De stilte, die in de kerk heerscht, wordt soms door een gemurmel, door een moeilijk ingehouden gesnik onderbroken. ‘God, mijn God!’ mompelt Van Gansen en zijn voorhoofd raakt schier de trappen van het altaar; ‘geef ons vandaag de overwinning en indien ik sterven moet, laat het dan zijn met uwen heiligen Naam op de lippen!’ Meer bemoedigd heft hij het hoofd op. De Mis is ten einde, en als de oude priester den zegen geeft, rijzen de boeren overeind, maken het kruisteeken en zeggen ‘Amen.’ Ja, dat het zoo zij; want allen hebben gebeden voor de overwinning. Moeder Broninckx bidt met uitgestrekte armen, niet voor die welke naar het gevecht gaan; maar voor Selm, die zeker zal doodgeschoten worden, nu de spion niet naar Diest kan terugkeeren. Zij is zinneloos van lijden, en nu zij in de kerk vergiffenis vraagt voor het onrecht, dat zij heimelijk beging toen zij Nijs-Mariën in vrijheid stelde, vraagt zij ook genade voor haar kind.... De boeren verlaten de kerk en verspreiden zich andermaal in het dorp; de posten worden afgelost. Moeder Broninckx vergezelt een vijftal boeren, die den weg naar | |
[pagina 65]
| |
Veerle inslaan, en als men haar vraagt, waar zij naartoe gaat, antwoordt zij met verdwaasden blik: ‘Naar Selm, naar mijnen jongen.’ ‘Maar de weg is door de Franschen afgesloten!’ zegt een der boeren. ‘Wat geeft het!’ antwoordt zij. ‘Ben ik de onzichtbare dood niet, die overal binnendringt?’ Zij ziet den patriot zóó strak aan dat deze, zich tot eenen kameraad wendende, met den wijsvinger over zijn voorhoofd strijkt; hij wil beduiden dat het de ongelukkige in de hersens scheelt. Op eenen houtwal staat een eikenboom, wiens kruin te allen kante aan den wind blootgesteld, zijn dorrend gebladert deels heeft afgeschud. In de hoogste takken staat een schildwacht, om de vlakte te verkennen. 't Is een jonge, ranke knaap van zoowat zestien jaar, met vinnig oog en wiens blonde haren in den wind vlotten. Met zijne gespierde hand omklemt hij eenen eiketak, om des te steviger stand te houden. Aan eene kempekoord, over zijnen schouder geslagen, hangt een ossenhoorn, waarmee hij het signaal zal geven, wanneer de vijand opdaagt. Eenige dagen geleden was hij nog koeiwachter; vandaag is hij wachter voor altaar en haardstee. Fier is hij zoo vrij over de vlakte te kunnen schouwen. De wind purpert zijne wangen, sterkt zijne ledematen, scherpt zijne oogen. Niets ontwaart hij in de verte en nochtans het gevaar is dichtbij: een uiterste voorpost was op een geweerschot afstand, achter het dichte houtgewas, genesteld! Daar knalt eensklaps een schot, de boeren schrikken op en uit de kruin des booms klinkt een pijnlijke gil. De knaap wankelt in de takken; hij is gewond, want het bloed druppelt op de dorre bladeren of valt moeder Broninckx op hand of aangezicht. | |
[pagina 66]
| |
‘Bloed,’ zegt ze; ‘is dat bloed van mijnen Selm?’ ‘God, mijn God!’ mort de arme knaap; zijne voeten en zijne handen hebben geene kracht meer en het ineenzakkend lichaam rijst, de takken brekend, naar beneden tot dat het op de zware takken blijft hangen.... Een wakkere boer klimt snel in den boom, en den knaap met krachtvolle armen omvattend, schuift hij met zijnen last langs den stam af. ‘Een verraderlijk schot!’ roept verontwaardigd een der patriotten, en met het geweer in de hand verdwijnt hij in het kreupelhout, om den dader van den aanval, de toegebrachte wonde met den dood te doen bekoopen. Een tweede boer volgt den eerste. Te laat! buiten het kreupelhout gekomen, ziet men in de verte twee ruiters over de vlakte rennen: een kogel kan hen achterna schuifelen, doch zij hebben die laffe daad straffeloos kunnen plegen. De sluippatroeljen zijn dus in den omtrek! Als de boeren op den houtwal terugkomen, ligt de knaap op het dorre loof, aan den voet des booms uitgestrekt. De kogel heeft den armen jongen de borst doorboord. De wonde is reeds met eenen doek omwonden, en moeder Broninckx houdt het hoofd van den armen knaap in hare armen gedrukt. Herhaalde malen kust zij het bleeke voorhoofd. Zij weent niet, integendeel zij glimlacht nu de knaap de oogen opent, en zij fluistert: ‘Selm, mijn Selm!’ De arme moeder schijnt niet te begrijpen dat de knaap in levensgevaar verkeert; zij denkt in hare geestverdwaling, haren zoon te hebben weergevonden en de knaap, wiens geestvermogens door den slag en het bloedverlies beneveld zijn, lispelt met nu weer gesloten oogen: ‘Moeder, moeder!’ Twee gelukkigen, tengevolge eener zinsbegoocheling! ‘We moeten den armen jongen spoedig naar het dorp brengen,’ zegt een der boeren; ‘en den kommandant berichten dat de vijand dichtbij is.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Wij kunnen den post niet verlaten,’ merkt een tweede op. ‘Gaat,’ zegt een jonge twintigjarige boer, met vinnig oog en sterkgebouwde gestalte; ‘gaat, ik zal de plaats daarboven innemen.’ Snel hangt hij zijn geweer met den bandelier over den linkerschouder; een sterke kameraad zet zich tegen den stam en maakt van zijne twee handen eenen stijgbeugel. De nieuwe schildwacht plaatst den linkervoet in de ijzersterke handen, den rechter op den schouder; den linker op den harden kop, grijpt een der laagste takken van den boom vast en werkt zich snel naar boven. Nu heeft hij de plaats bereikt, die zoo noodlottig is geweest voor den knaap, en zijn bespiedend oog weidt over de vlakte. De boeren maken eene berrie van afgesneden takken. Vier mannen dragen den gewonde, en moeder Broninckx gaat nevens de berrie en houdt de hand van den knaap vast. Zij mompelt woorden van liefde tot den gekwetste, die altijd met gesloten oogen ligt en wiens bloed in het zand druppelend, den langen martelaarsweg naar het huis der weduwe teekent.... De boeren snellen toe: daar zijn er die, bij het zien van den gevallene, verbleeken, vooral die, welke nooit in het vuur zijn geweest. Allen hebben medelijden met den armen jongen, wien zoo vroeg het levenslicht werd uitgeblazen. Men heeft echter geen tijd om te toeven - de vijand is daar; het eerste slachtoffer, schier een kind, is voorbijgedragen. Wie zal het tweede zijn? In het huis van moeder Broninckx wordt de jongen op een bed gelegd; de barbier-beenzetter heeft de wonde onderzocht en bedenkelijk het hoofd schuddend, een verband gelegd. De priester is toegesneld; doch de gewonde komt niet meer tot het bewustzijn. De moeder van Selm zit, als een bewaarengel bij het bed, en omvat soms het hoofd van den jongen, kust zijn voorhoofd en bidt murmelend. Arme moeder - de knaap is sedert lang dood; maar toch houden hare zorgen, haar liefkoozingen, haar bidden aan! | |
[pagina 68]
| |
Zij denkt nog altijd haren Selm te hebben weergevonden....
Een hevig geweervuur doet de boeren en de inwoners, die in het dorp gebleven zijn, verschrikt opspringen. Buiten de huizen verscholen, wachten de patriotten de naderende Franschen af, die onder het bevel van generaal Chabert, Meerhout willen schoon vegen. Hoe, het dorp is een nest van brigands, en men wil behoedzaam naderen, alsof men met een geregeld leger te doen had! ‘Vooruit!’ en de huzaren stormen over den aardeweg, onder het gebrul van Vive la république en het zwaaien en kletteren hunner lange pallassen boven hunne hoofden. Zij, zij zullen dat hondennest eens opruimen! Daar spuwt het gloeiende lood uit hout en wal! De verwarring der ruiters is volledig: de paarden springen, woelen, slaan; hier steigert er een, daar slaat een ander ten gronde, richt zich op en vliegt verschrikt, met vlammend oog en uitgestrekten staart, naar de kolom terug. Een zegekreet stijgt uit de schuilhoeken op, en tusschen het hout verschijnen rechts en links juichende boeren. Chabert brult van woede. Hij zendt recht en links van den weg scherpschutters om de schuilhoeken te doen ontruimen; doch deze zijn ledig en de boeren verschansen zich in de eerste huizen van het dorp. Elke aanval der Franschen wordt manhaftig afgeslagen. 't Is voorwaar geene speelreis voor de aanvallers, zooals deze vermeend hadden! Chabert doet de twee kanons, die zijne vliegende kolom vergezellen, vooruitrukken en bij het eerste schot daveren de huizen, rinkelen de glasruiten, scheuren de vensters en deuren. Op twee of drie plaatsen te gelijk ontstaat brand. De vrouwen, kinderen en grijsaards van Meerhout vluchten huilend en jammerend naar den kant der zandbergen, of naar de lage en moerassige vlakten der rivier, waar zij verdrinken of door Fransche scherpschutters ongenadig worden doodgeschoten. De kanons verspreiden vernieling en dood. Die moordtuigen | |
[pagina 69]
| |
moeten tot zwijgen worden gebracht, al koste het dan ook honderden menschenlevens! Terwijl de boeren uit hunne schuilhoeken, uit heg, kant en gracht, de soldaten van Chabert met razernij op het lijf vallen en in bedwang houden, stormt Van Gansen met zijne wakkere jongens op de kanonniers af. Deze patriotten hebben geene geweren, maar hunne lange zeisens, aan eikehouten stokken vastgemaakt, glinsteren als bliksemflitsen. ‘Aan ons de kanons!’ roept de bevelhebber, en die kreet wordt geestdriftig door de jonge patriotten herhaald. Row is de eerste, die een Franschen kanonnier aan den hals springt en hem achterover tuimelen doet. De patriotten met geweren, chasseurs genaamd, geven zóó geducht vuur, dat zij de kolom tot staan brengen, en stout dringen zij nu tusschen haar en de overrompelaars van het geschut. De gevelde zeisens wachten hier de ruiters af; zij worden ginder als zwaarden opgeheven en klieven letterlijk de koppen. ‘Aan ons de kanons!’ herhalen de jongens, door het brandstichten van het dorp en het vermoorden der weerloozen tot razernij gebracht. Tweemaal worden de kanons bemeesterd, tweemaal door de Franschen herwonnen. Men zet het gevecht, met afwisselende kansen, tot bij het vallen van den avond voort. Nog altijd houdt het geweervuur aan; de brand neemt meer en meer uitbreiding in het dorp. Als de vluchtende bewoners het hoofd omwenden en de lucht door den brand rood gekleurd zien, pijnigt hen het denkbeeld dat het vuur misschien hun eigen huis aantast. Hooren zij geweerschoten, dan slaat de schrik hun dieper in 't hart, want de kogel kan het hoofd verbrijzelen of het hart doorboren van een hunner kinderen of bloedverwanten. De republikeinen van Chabert hebben wel victoire! victoire! geroepen; doch in waarheid moeten zij achteruit, en de brigands mogen nog altijd op de witte vlag met het roode kruis wijzen, die | |
[pagina 70]
| |
aant.
Vele patriotten zijn den heldendood gestorven; het leger is gedund, maar verpletterd is het niet, zooals Chabert in zijn legerrapport beweert: wel integendeel! De Franschen trekken af; spions hebben Chabert bericht, dat de omtrek van Moll op geduchte wijze verschanst is, en men hem daar kloekmoedig afwacht. De afgebeulde en gewonde stier zou het veld niet houden tegenover een nieuwen en verschen kampioen! De gehavende kolom van Chabert trekt in schuine richting op Gheel, dat op dit oogenblik geene bezetting van patriotten heeft. In de richting van Meerhout hooren de Franschen den klank van signaalhoorns wegsterven. De boeren halen dooden en gekwetsten bijeen. Onder de gesneuvelden telt men verscheidene priesters; deze hadden het wapen niet opgenomen om aan de zijde der Kempische jongens te strijden - neen, zij oefenden hun heilig ambt uit bij hen, die voor het vaderland vielen! Gezegend die helden, ons zoo onbekend als de strijders zelven! Te Meerhout rusten zij in denzelfden gewijden grond; in hetzelfde graf als de vergeten jongens! Op den rand van een breeden kuil, gegraven bij den rooden schijn van brandende takken en een nog vlammend huis, staat zwijgend, ingetogen en bleek, de kommandant Van Gansen. Het gezicht van al de lijken doet een pijnlijken indruk op hem en zijne oogen zijn door tranen overwolkt; doch - 't moest zóó zijn! De brand heeft eindelijk uitgewoed. Moeder Broninckx dwaalt rond de rookende puinen van haar huis, en vraagt soms gansch verbijsterd of niemand haren Selm gezien heeft? De gevluchte vrouwen en kinderen keeren uit de bosschen en de zandbergen terug, en jammeren bij den gloeienden aschhoop, waar eenige uren geleden hunne woning stond. Ach, wat is de oorlog een helsch, een gevloekt monster! Doch | |
[pagina 71]
| |
hoe wil men van het monster verlost worden, als men geen geweld tegen geweld, bloed tegen bloed, leven tegen leven stelt? Spions geven trouw bericht van 't geen er omgaat in den omtrek. Hier, daar, ginds zijn er dorpen door Franschen bezet; niettemin wil Van Gansen, dwars door al de gevaren, zijne boeren naar het groote vereenigingspunt leiden - naar Diest, waar Eelen op hem wacht. Wie zou aan het gegeven woord willen te kort komen? Niemand. De smid, die erg ontsteld is over al hetgeen hij in den loop van den dag heeft gezien, en nu naast den smokkelaar en Row staat, fluistert zijnen vriend met bevende stem toe: ‘Gaat ge nog verder mee, Ivo?’ ‘En gij niet?’ antwoordt de smokkelaar. ‘Ik wel! 'k Heb smaak in het oorlogen gekregen!’ Norris zwijgt en wenscht heimelijk dat deze of gene geest, hij moge dan de booze in persoon zijn, hem op twintig uren vandaar zou kegelen. Row zelf, al hinkt hij op drie pooten en al is het grootste deel van zijnen staart verloren, schijnt niet genegen naar huis te trekken. ‘Wij gaan mee, niet waar Row!’ zegt de smokkelaar opgeruimd en klopt den hond op den nek; - en Row bromt en blaft zelfs, ten teeken dat hij nu eerst volop in zijn element is. |
|