Row, die in de wachtkamer aan de voeten van zijnen meester ligt, gromt en jankt onrustig in zijnen slaap.
Een trap van den smokkelaar doet hem opspringen; nu scherp naar de deur starend, spitst hij de ooren, gromt of hij een verdacht gerucht hoort, loopt naar de deur en keert even onrustig tot zijnen meester terug.
‘Wat zit er dien hond toch in den kop?’ zegt de smid, die met een ontsteld gezicht de beweging van Row volgt. ‘Zou de vijand reeds daar zijn?’ fluistert Norris er bij.
‘Wel neen,’ spot de smokkelaar, ‘'t is uw wijf, smid, die u komt halen!’
‘Neen, neen,’ hervat Norris, het oog strak op de deur gevestigd.
‘Muizennesten, smid, zooals er u zooveel in de hersenkas broeiën!’ maar toch staat de smokkelaar op, opent de deur en blikt in den donkeren gang.
Op dat oogenblik verlaat vrouw Broninckx, zonder gezien te zijn, het drossaardshuis.
Nijs-Mariën is reeds in de schaduw der boomen verdwenen, en de arme moeder heeft niet de minste kans hem andermaal zijne beloften opzichtens Selm, te herinneren.
De spion kent het dorp; de duisternis begunstigt zijne ontsnapping; hij bereikt het open veld, zonder tot nu toe door de boeren ontdekt te zijn.
‘Hoort ge niets?’ vraagt een boer, die buiten het dorp op eenen houtwal staat, aan zijnen kameraad, en loert als een vos door de takken.
‘Ik hoor niets,’ mompelt de aangesprokene, ‘evenmin merk ik onraad.’
Toch ziet hij nogmaals scherp over de weiden, die deels door het Nethe-water overstroomd zijn, en ook langs de elzenheggen, die, ofschoon bladerloos, donkere schaduwen afwerpen.
‘Stil.... ik hoor gerucht!’
‘'t Is de wind, die de takken en het dorre loof doet ritselen.’
‘Neen, 't is of ginder iets donkers naar den overkant kruipt.