| |
| |
| |
IV Wie daar?
Het huis aan den zandweg is een laag en vervallen gebouw.
Van Gansen, die de twee vreemden voorafgaat, bukt zich om tegen den bovenbalk der deur het hoofd niet te stooten; hij treedt, terzij van den ingang, eene kamer binnen.
In den haard brandt een groot turf- en houtvuur; op den bek van een olielampke waggelt eene smookende vlam.
Voeg bij tafel en lamp, een drietal stoelen met houten zitting - en gij hebt al de meubels opgeteld, die in het vertrek te vinden zijn.
Alleen de vlam in den haard, die de schaduwen van den rook op den witten muur doet dansen, brengt eenige beweging in de kamer der Heyblom.
De drie bevelhebbers zitten aan tafel; Van Gansen spreidt eene oude kaart uit, en tot zijne twee vrienden fluisterend, volgt zijn wijsvinger den loop van Nethe en Demer.
Eelen, die zijnen mantel heeft afgeworpen, en wiens magerheid nu nog meer uitkomt, volgt met kalm nadenken den vinger van Van Gansen.
Corbeels is zenuwachtig; nu leunt hij met de ellebogen op de tafel en laat het hoofd in de twee handen rusten; dan trommelt hij met de gespierde hand op den tafelrand, onderbreekt herhaalde malen den spreker en schijnt reeds overtuigd vóór dat Van Gansen heeft uitgesproken.
De drie aanleiders wikken en wegen echter het plan, dat, volgens gegeven omstandigheden, gelukken zal, gelukken moet!
Diest - ziedaar het groote vereenigingspunt, het middel om de hand te kunnen reiken aan den opstand in Braband en Vlaanderen.
| |
| |
Wanneer zal men Diest bemachtigen? Als de bezetting uit haar nest zal gelokt zijn en de patriotten achter het Fransche leger kunnen omtrekken. Men houde oor en oog open!
Een buitengewoon rumoer wordt op dat oogenblik buiten gehoord.
Corbeels springt driftig op; Eelen volgt kalm, en Van Gansen richt zich met eenen haastiger stap dan gewoonlijk, naar de deur.
Zoo stil als het buiten was een half uur te voren, zoo luidruchtig is het nu daar; een aantal zwarte gestalten snellen rechts en links naar den zandheuvel.
Dáár is blijkbaar onraad; want op het ‘wie daar?’ der schildwacht, is er een schot gelost.
Row, de hond van den smokkelaar breekt los, vliegt door het krakende kreupelhout en springt op een voorwerp dat men zóó dicht, onder het bereik van het geweerschot, niet zou vermoed hebben - op een menschelijk wezen.
De aangevallene laat een gesmoorden kreet hooren, en stelt zich tegen dien razenden patriot in verdediging.
Row luistert niet naar het geroep zijns meesters en hoe dikwijls ook afgeslagen - want de aangevallene hanteert geducht den stok - keert de hond immer tot zijne prooi terug totdat de boeren de plaats bereiken, waar het gevecht geleverd wordt.
De smokkelaar grijpt Row bij den halsband en trekt hem achteruit; anderen vatten den gevangene en sleepen hem voort.
De hond loopt grommend en blaffend rond de groep, alsof hij vastbesloten is den kerel andermaal te grijpen, indien hij ontsnappen wil.
Op eene plaats, waar de maan ongehinderd haar licht verspreidt, roept een der boeren:
‘'t Is de spion, die ons te Herenthals heeft verraden!’
‘Dood aan den spion!’
‘Gij ziet,’ roept de smokkelaar zegevierend uit, ‘dat Row menschenverstand heeft!... Wel gedaan ouwe jongen!’ en hij klopt den hond op den breeden kop.
Er heerscht een hevig gewoel tusschen de boeren.
| |
| |
Het verraad te Herenthals ligt nog zoo versch in het geheugen! Het heeft, helaas! zooveel bloed aan het vaderlandsch leger gekost! Zoovele vrienden en bloedverwanten zijn dáár onder de Fransche kogels, gevallen!
De gevangene moge loochenen zooveel hij wil, de beschuldiging heeft in scherp luisterende ooren geklonken.
Een strop en een boomtak, als een kogel en een vingerhoed poeier te veel is, zal het verdiende loon zijn!
Corbeels dringt door de groep boeren, en ziet den aangehoudene strak in de oogen.
‘Bij den hemel!’ roept de kapitein, ‘ik heb uwe schelmentronie meer gezien! Gij waart te Herenthals!’
Die stoute bewering geeft den ongelukkige de overtuiging dat zijn laatste uur geslagen is; want een groote boer zet hem de ijskoude tromp eener pistool op het voorhoofd.
‘Niet zóó,’ zegt Van Gansen, ‘brengt den gevangene naar de Heyblom; wij moeten weten wat er onder dien valschen hemdrok verborgen zit!’
‘Twintig handen grijpen den verdachte vast. Elke vuist klemt hem als eene ijzeren prang, en vooral die des smokkelaars, die er trotsch op is dat Row den verrader heeft gegrepen.
Men stoot dezen de kamer der Heyblom binnen, en zij die het huis omsingelen, pogen hier en daar door spleet of scheur te loeren, om te weten wat er uit dit onverwachte voorval zal gebroeid worden.
De aangehoudene is een magere kerel van middelbare gestalte, met beenderig en bleekgeel aangezicht, een scheel oog en bruin pinhaar. Hij draagt een wammes met groote knoppen, dat voorzeker nooit op zijnen rug is gemeten! De mouwen zijn te kort en de magere schouders hebben ruimte om in het kleedsel te zwemmen. Hoed of muts is in de worsteling verloren gegaan, en zijne broek is door Row erg gescheurd.
Neen, de knaap maakt geen goed figuur: integendeel hij boezemt, en te recht, achterdocht in.
‘Wees kort,’ zegt Van Gansen, die vóór de tafel plaats neemt; | |
| |
‘doch onderzoek vooreerst zijne kleêren, van het hoofd tot de voeten.’
Te vergeefs gezocht: geen schijn van teeken of papier is bij hem te vinden, zoomin in zijne kleêren als in zijne schoenen: bij Eelen een bewijs, dat hij zoo dom niet is als zijn uiterlijk voorkomt.
‘Ik geef u vijf minuten tijd,’ hervat Van Gansen, ‘om de waarheid, de geheele waarheid te zeggen! Deze alleen kan u van den dood redden. Gij zijt een spion: hoe is uw naam?’
De jongen gaapt den kommandant met groote en verdwaasde oogen aan, alsof hij geene letter begrijpt van de hem toegerichte vraag.
Corbeels staat bij de tafel en volgt, met zichtbaar ongeduld, elke beweging van den aangehoudene.
Eelen zit averechts op eenen stoel, rust met de ellebogen op de leuning, gaat scherp onderzoekend de gelaatsuitdrukking van den knaap na, en tracht tot in zijne ziel te lezen.
‘Hoe is uw naam?’ hervat Van Gansen. ‘Indien gij geen antwoord geeft, zal men u aan den eersten boom den beste opknoopen.’
De knaap behoudt hetzelfde stilzwijgen.
Corbeels is zijn ongeduld niet meer meester; met flinke hand grijpt hij den hardnekkigen zwijger bij de borst en schudt hem zóó geducht als een wervelwind den wilgentak.
‘Zult ge spreken, hondsvod?’ bijt hij hem toe. ‘Hoe is uw naam?’
Aarzelend luidt het antwoord: ‘Nijs-Mariën’ en de gevangene rilt als een koortslijder.
‘Hel en duivel!’ roept Corbeels, ‘Nijs-Mariën?.... Gij zijt de pottebakkerszoon van Oud-Turnhout. Een lichtmis, een zwalker! Gij loopt de Kempen af als baanstrooper, smokkelaar, marskramer en spion! Ik ken u van naam en faam, schavuit!’
Nijs-Mariën begrijpt dat hij reeds te veel gezegd heeft en neemt nu het besluit geen half woord meer te spreken.
‘Waar komt ge vandaan? zegt Van Gansen.
| |
| |
Geen antwoord.
‘Indien gij niet klapt als een ekster,’ zegt Corbeels, ‘zal ik u vrachtvrij naar de hel zenden! Ik heb nog wel een vingerhoed poeier voor u over!’
Corbeels trekt eene pistool onder zijne kleêren uit, haalt den haan knakkend over, en zet den gevangene de tromp op het voorhoofd.
Een vingerdruk, en de kogel verbrijzelt zijne hersenpan, en zal deze in duizend morzels tegen de zoldering doen spatten.
Vol schrik springt de gevangene achteruit; doch de pistool volgt hem dreigend, totdat Nijs-Mariën eindelijk tegen den muur genageld staat.
‘Spreek,’ zegt Corbeels driftig en vestigt zijne brandende oogen op den spion. ‘Zeg, waart gij niet te Herenthals?
‘Neen, neen, ik was er niet!’ bibbert de stem van Nijs-Mariën.’
‘Dat zullen we later onderzoeken. Waar komt ge nu vandaan? Spreek en red uw karkas en uwe ziel!’
‘Van Diest’ mompelt Nijs-Mariën, doch zóó binnen 's monds dat men hem schier niet verstaat en hij het woord herhalen moet.
Eelen fronst de wenkbrauwen; bij Van Gansen speelt een lichte spotlach om den mond: hij zou dus nieuws vernemen!
‘En gij komt zien’ zegt Corbeels, die plotseling de rol van ondervrager heeft aangenomen, ‘gij komt zien hoe de jongens hier genesteld zijn, en hoe het mogelijk is hen als honden dood te schieten!’
Om de tromp van de pistool te ontgaan, zakt Nijs-Mariën op den grond, bukt het hoofd en meent dit door den opgestoken arm te beschermen.
‘Sta op; gij kunt uw leven redden als gij nu, op hunne beurt, uwe vreemde meesters verraadt. Zeg eens schavuit, wat heeft men u ginder betaald?’
‘Een dixken!’ stamelt de spion.
‘Lafaard! Voor tien stuivers uwe landgenooten, uwe broeders verraden! Dat het vergoten bloed over u kome!’ en Corbeels geeft den ellendeling eenen trap, die hem wankelen doet.
| |
| |
‘Gij zijt in onze macht,’ zegt Van Gansen, ‘wij kunnen over uw leven beschikken; doch wij huiveren voor het vergieten van Brabandsch bloed. Wij laten u het leven en beloven u twee dixkens, indien gij spreken wilt. Wat geeft het u wien gij dient! Geld is uw afgod, uw al. Gij zijt uit Diest vertrokken.....’
De kerel heeft wat meer moed gekregen, sedert die ongenadige Corbeels hem loslaat: hij knikt dan ook op de vraag van Van Gansen.
‘Gij zijt nu te Moll, te Tongerloo geweest? In de abdij zelve?
Nogmaals geknikt.
‘Gij hebt alles afgespied? En van hier keerdet gij naar Diest terug, om den vijand verslag te geven. Wanneer hebt gij Diest verlaten?’
‘Gisteren.’
‘Zijn er kanons.’
Nijs-Mariën knikt andermaal.
‘Voortreffelijk,’ zegt Corbeels terzij en op vroolijken toon, ‘dat speelgoed zal ons te pas komen!’
‘Wanneer trekken de Franschen Noordwaarts de Kempen in?..... Spreek! Gij zwijgt?..... Ik zie aan uw schelmengezicht dat gij op deze vraag kunt antwoorden!’
‘Ik geef u vijf tellens,’ zegt Corbeels; ‘om op de vraag van den kommandant te antwoorden, en blijft gij hieraan te kort, dan zijt gij een man des doods.... Ik begin: een - twee - drie - vier.....’
‘Morgen, men zegt morgen!’ valt de gevangene haastig in, en vóór dat het noodlottige ‘vijf’ wordt uitgesproken.
‘Morgen..... 't is wel!’ herhaalt Van Gansen en laat niet de minste ontroering blijken. ‘Wij laten u voor het oogenblik het leven: het verraad te Herenthals dient nog onderzocht te worden. Gij hebt te veel zonden op het geweten, en zijt vooralsnog te gevaarlijk, Nijs-Mariën, om u volle genade te geven!... Men steke hem in eenen der kelders van het drossaardshuis!’ voegt Van Gansen erbij en zich tot Corbeels wendende.
Nijs-Mariën wordt in de handen geleverd van eenige boeren, die buiten wacht houden, en hem, met ruwe kneukels vastgeprangd, | |
| |
naar zijne bestemming brengen, altijd vergezeld door Row, die hem trouw op de hielen zit.
De spion is aan het eerste gevaar ontsnapt; doch nu hij aan de boeren overgeleverd is, wacht hem een ander. Hij weet dat deze benden aan geene krijgstucht onderworpen zijn, en wel eens kort recht over spions spreken.
Slechts nu men hem in den kelder van het oude drossaardshuis gestooten en den grendel voor de deur geschoven heeft, ontstaat er weer een booze grimlach op zijn wezen.
Immers, nu zint hij op ontsnapping.
Tastend gaat hij door in den donkeren kelder; bij den keldermond staat hij stil, omvat de ijzeren staven en tracht ze te doen bewegen; doch zij staan vast als grenspalen.
Jammer; maar toch, de patriotten zullen dezen nacht niet meer aan hem denken, en morgen - morgen komen de Franschen, die de boeren als honden zullen neerschieten en hem verlossen!
Hij wist wel wat hij deed, toen hij het woord ‘morgen’ uitsprak; 't was niet alleen de schrik, die hem deed spreken toen de kleine, driftige duivel dreigde hem als eene vlieg in de eeuwigheid te knippen; maar ook de berekening dat men hierdoor den ganschen nacht enkel op verdediging en eigen behoud zou bedacht zijn.
‘Morgen,’ zegt Van Gansen, nu hij met Eelen en Corbeels in de kamer der Heyblom is teruggekeerd. Morgen!’
‘Zijt gij sterk genoeg om den vijand weerstand te bieden, zoolang het noodig is?’ vraagt Eelen.
‘Wees gerust,’ antwoordt de kommandant, en er ligt in zijne houding kalmte en vastheid, en in zijn oog bezieling. Hij is blijkbaar tot den strijd gereed en verlangt er naar.
Drie handen sluiten ineen; die handdruk is als een eed, door de kloeke mannen gezworen.
‘Ditmaal,’ zegt Corbeels, ‘zal ik Diest niet meer laten ontsnappen!’
Dat is eene schuldbekentenis: in October was Corbeels een oogenblik meester geweest in de stad, en de zucht om slag te | |
| |
leveren aan eene patroelje huzaren, had den driftigen man, het kostbaar bezit doen opgeven.
Niemand let op dit peccavi.
‘Wij wachten u, Van Gansen, op de plaats der bijeenkomst,’ zegt Eelen.
‘Ik zal er zijn, dat beloof ik u! Als ik er niet levend kom, zullen mijne vrienden mijn lijk aanbrengen,’ en de bevelhebber glimlacht. ‘En nu tot overmorgen! Als gij morgen het kanon hoort donderen, denkt dan dat men hier met gloeiende ballen naar de kegels werpt!’
Van Gansen drukt nu Eelen, dan Corbeels in de armen, en dat ontroert dezen laatste. 't Is, zoo denkt hij, of men hem voor eeuwig vaarwel zegt; maar neen! als hij zijnen kameraad andermaal in de kalme oogen staart, daalt ook de gerustheid in zijne ziel.
De kommandant van Meerhout staat op den dorpel van de deur der Heyblom, en ziet zijne twee vrienden in verschillende richting verdwijnen.
Nu hij alleen is, gevoelt hij een oogenblik dat de eenzaamheid hem zwaar valt, bij het naderen van het groote gevaar. Zijn oog is naar boven gericht. Zou Hij, die boven de helder glinsterende sterren woont, niet genadig op hem neerblikken?...
Helder en koud is de nacht; doch het groote nieuws, eerst gefluisterd, dan luidop gezegd, ‘morgen!’ doet den scherpen Noordewind vergeten.
't Is of de nacht, door zijne geheimzinnigheid, de onrust vergroot: de stilte, die niets zegt, niets verraadt, wordt voor velen zóó afmattend, dat zij alle onzekerheid door een donderend kanonschot wenschen te hooren afbreken
Wie zou, in dergelijk oogenblik, niet eens aan het vaderhuis denken, vooral hij, die voor het eerst het vuur te gemoet gaat?
Elk geritsel, elk verwijderd gerucht stoort nochtans dien droom, en het ‘wie daar?’ jaagt niet alleen den nieuweling, maar ook die welke reeds de vuurproef onderstaan hebben, eene rilling over het lijf.
| |
| |
‘Wie daar?....’
De nacht blijft ongestoord.
Morgen! denkt de schildwacht ingetogen, morgen is het misschien de laatste dag. Het zij dan zoo, indien het zijn moet!
|
|