Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 38]
| |
III
| |
[pagina 39]
| |
is de kommandant Van Gansen; de andere is in eenen mantel gehuld, welks opgeslagen kraag een deel van zijn gelaat in de schaduw plaatst. De man met den mantel is de jonge Eelen, een kloeke aanleider der patriotten, die reeds te Lier, te Duffel, te Leuven en elders den Franschen afbreuk deed. Eelen is geen boer; maar zijn leven is met dat der boeren vereenzelvigd. Hij is de zoon eens geneesheers van Scherpenheuvel en heeft, door zijn mannelijk optreden, een aanzienlijk gewicht in den toestand zijner landgenooten bekomen. Groote lichaamskracht kan hem ontzegd worden, maar voorzeker geene wilskracht, geen scherp doorzicht en gezonde redeneering. De hand, die hij Van Gansen toereikt, is mager; maar zij drukt koortsachtig. Zijne benden kampeeren op den Demer en zullen een dezer nachten den stoutsten tocht wagen, dien een befaamd veldheer zou durven droomen. In afwachting van een derden bevelhebber, vangt het gesprek tusschen de twee kapiteins aan. ‘....Rollier schijnt stand te houden,’ zegt Van Gansen, ‘en brengt den Franschen in Brabant geducht afbreuk toe; maar de vijand doet het ook dezer landstreek duur betalen.’ ‘Ik weet het,’ zegt Eelen op kort afgebeten toon. ‘'t Is overal hetzelfde. Hoe vreeselijk tuchtigden zij het arme Herenthals! Zeven en tachtig huizen werden in brand gestoken; dooden waren er vele....’ ‘Zullen de steden dan nooit wakker worden, en begrijpen dat wij hun het voorbeeld geven om ons tegen de dwingelandij te verzetten!’ zegt Van Gansen eenigszins ontmoedigd, bij het aandenken der gebeurtenissen te Herenthals. ‘Neen,’ mort Eelen, ‘de steden heulen met den overweldiger; de burger verschuilt zich laf, om zijn leven en goed te redden; de adel heeft zich ontadeld, kleeft de denkbeelden der republiek aan, of trekt met zijn goud naar den vreemde, om er ongestoord als sybariet te leven.’ | |
[pagina 40]
| |
Er ligt verachting in den toon van Eelen's stem. ‘En middelerwijl,’ zoo spreekt hij voort, ‘ontzegt men aan den boer zelfs een goed wapen tot zijne verdediging, en men sleept zijne kinderen weg om in den vreemde te sterven.... En waar is nu de hulp van Engeland? De vloot blokkeert de kust der Noordzee; doch van landing der troepen is geene spraak, en de kleur van het Engelsch goud is ons nog onbekend, ofschoon de Fransche generaals, in hunne snoevende legerrapporten, beweren dit in onze handen te hooren klingelen!’ Een glimlach van misprijzen speelt om Van Gansen's mond. ‘Wij hebben geen opperhoofd,’ hervat Eelen, ‘geene legerinrichting. De arme boer betaalt zijn eigen krijgsvoorraad en zijne levensmiddelen. Hij strijdt tegen de dwingelandij; maar weet niet welke regeering er morgen zal worden uitgebroeid, indien zijne onderneming tegen Frankrijk gelukken mag.’ ‘Dat alles is waar, Eelen,’ zegt van Gansen en hij grijpt bemoedigend de hand van den jongeling, die blijkbaar met den blik eens zieners in de toekomst staart. ‘Ik hoor gedurig hetzelfde liedje herhalen! Denkt ge dat ik ook niet begrijp dat alles ons ontbreekt om eene duurzame zegepraal te behalen, indien men ons niet te hulp komt?’ ‘Ik twijfel er niet aan.’ ‘Doch ik steun op God. Hij heeft ons den strijd ingegeven; Hij zal ons, indien het Zijn wil is, naar de overwinning geleiden. Onder welken hoofdman en hoe? - dat is mij onbekend; maar het vertrouwen blijft mij bij!’ ‘Gij hebt misschien gelijk....’ zegt Eelen en vervalt in stil zwijgen, want de bezielde toon der stem van zijnen makker heeft hem getroffen. ‘Zullen wij, na vele troebele dagen, onder de Keizerlijken terugkeeren? Zullen wij een afzonderlijk land uitmaken? Ik weet het niet; maar ten minste niet langer gedwongen zijn de wapens te dragen, ten dienste van een volk dat vreemd is aan onze zeden en onze taal; niet langer door lasten en schattingen gestroopt worden, en eindelijk vrij werken, en vrij bidden....’ | |
[pagina 41]
| |
‘Wie daar?’ klinkt flauw in de verte de roep eener schildwacht. De twee bevelhebbers luisteren aandachtig. Op korten afstand van hen bromt een hond; doch eene gesmoorde stem doet deze viervoetige schildwacht zwijgen. Rechts en links ritselt het dorre loof en men bemerkt nu dat achter wal en heuvel, de boeren op de loer liggen. ‘Wie daar?’ roept een andere schildwacht krachtiger. ‘Goed volk! wordt er geantwoord, en eene zwarte gestalte springt uit het kreupelhout te voorschijn. ‘'t Is Corbeels!’ zegt Van Gansen opgeruimd. Op hetzelfde oogenblik komt de Turnhouter den zandheuvel op, en de twee patriotten groeten reeds van verre hunnen makker. Men schudt elkander de hand. De aangekomene is een man van middelmatige gestalte, en krachtig gebouwd. Zijn vol aangezicht is blozend, zijne oogen klein en vinnig. De blauwe kiel, de muts van vossenpels, de wollen sjerp rondom den hals, en de zware mispelaren stok laten in hem den veekoopman vermoeden, die voor koopmanschap ‘den boer afreist.’ Die kloeke man, altijd driftig en stout ondernemend, is Corbeels. Vroeger was hij boekdrukker te Leuven en had dáár reeds ieverig deel genomen aan de volksbeweging tegen de Vijgen. De heeren van den Raad hielden hem voor een gevaarlijken woelgeest, en Corbeels, die zich te Leuven niet veilig dacht, vestigde zich in het hartje der Kempen, te Turnhout. Vóór in zijn huis hield hij in de oude Vrijheid eene herberg, waar de Fransche gendarmen kwamen drinken, en niet zelden door den slimmen Brabander, zonder iets te vermoeden, werden uitgehoord. Terwijl, in het voorhuis, de brandewijn de handlangers der republiek deed waggelen in hunne hooge stevels, drukte Corbeels, in het achterhuis, beurtelings het door de republiek veroordeelde kerkboek, gebedekens en ook oproerige liedjes. In het achterhuis blaasde Corbeels den opstand aan; in het voorhuis scheen hij vroolijk en onbezorgd om alles wat rondom hem gebeurde. | |
[pagina 42]
| |
De kroeg stond echter bij de municipale agenten in slechten reuk; maar bij den Franschen gendarm in zeer goeden: Corbeels gaf ruim krediet en schreef niet met dubbel krijt. Een eerlijk man, ja, dat was hij! Toen de patriotten eindelijk groepen vormden en de Vrijheid binnentrokken, wierp Corbeels het masker af: hij liet zijne twee gevaarlijke stieltjes varen, om een derde aan te vatten dat oneindig gevaarlijker was, maar met zijn driftig en vaderlandsch karakter voortreffelijk overeenstemde. Corbeels verkocht zijne drukkerij aan zijnen knecht, zegde vaarwel aan zijne vrouw en kinderen, had weldra eene kompagnie vrijwilligers gewerfd, vooral onder Turnhoutsche tijkwevers, zette den omtrek en de Vrijheid zelve meer dan eens in rep en roer en vocht als een leeuw te Herenthals. ‘Corbeels!’ zegt Van Gansen en drukt den braven man andermaal de hand, ‘wat ben ik gelukkig u behouden terug te zien, na te Herenthals aan de hel te zijn ontsprongen!’ ‘Dat zegt ge wel,’ antwoordt Corbeels, op frisschen, helderen en zelf vroolijken toon; ‘het is een wonder dat ik daar niet letterlijk geroosterd en gebraden werd! Zonder den koperslager De Vaster, een flink patriot, die nu te Tongerloo kogels giet, zou er van Corbeels niet overblijven, dan een paar gebraden schenkels!’ De rechterhand geeft hij andermaal aan Gansen, de linker aan Eelen. De drie vrienden gaan den heuvel af, en richten zich naar een huis dat nabij den zandweg ligt. ‘Ja, 't was er verduiveld warm!’ hervat de levendige, vlotsprekende en driftige Corbeels. ‘De Franschen kwamen als eene donderwolk uit de Hollandsche grenssteden aanrukken: infanterie, jagers te paard, dragonders en kanons. Wij, wij waren met 3000 op den Kruisberg, toen de Franschen op den Wijngaardberg zich neersloegen. Duchtig schoten wij hen op het lijf, duchtig! Doch dat verduivelde paardenvolk stormde ons nu hier dan daar in de flank of in den rug. Wij trokken naar de stad en nestelden ons achter den muur en in de huizen aan de Nederpoort.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Het kanon schoot weldra vreeselijk van den Kruisberg, niet waar?’ zegt Van Gansen. ‘Ja, maar dat vuur hinderde niet; de kogels vlogen over de stad heen. De Franschen, die als een troep hongerige wolven op ons afkwamen, moesten met bebloede koppen terug, en velen gingen voor eeuwig te ruste. Onze jongens vochten onvermoeid; zij schoten, veilig verscholen achter muur en wal, in huis en kelder. 't Was of de grond vuur braakte!’ ‘Jammer, dat gij de Koeipoort niet deedt bezetten, om u in den rug te vrijwaren!’ merkte de doorzichtige Eelen op. ‘Waarheid.... Ja, het was eene groote ramp, toen de Franschen door eenen verrader geleid, langs eenen omweg de Nethe bereikten, deze overstaken en door de Koppendaalstraat tot op de Markt doordrongen. Jammer! nu stonden de jongens tusschen twee vuren!’ De opmerking van Eelen heeft blijkbaar Corbeels gehinderd; maar hij bekent schuld. ‘lk had het te druk aan de Nederpoort,’ zegt hij, om aan die vervloekte Koeipoort te denken. Jammer, jammer! Eelen, gij, beste jongen, gij hadt dáár moeten zijn! Wij sloegen de aanvallers rechts en links achteruit; maar toen begon de kanonduivel weer van dichtbij te brullen en te donderen. Langs alle kanten brandde de stad; wij vochten in het midden der vlammen. Al wat den Franschman voor de bajonnet kwam, onnoozele kinderen zelfs, werden ongenadig doorstoken. Razend dronken, hunkerend naar bloed liep de soldaat den ganschen nacht in het brandende Herenthals rond. Vele dooden telde men onder de jongens’ - en de toon der stem van Corbeels verraadt dat die herinnering hem ontroert - ‘anderen zijn krijgsgevangen genomen, en dat is voor hen de kogel....’ De pijnlijke indruk wordt bij allen slechts gewijzigd als Corbeels zegt: ‘Ha, de Franschen wisten waarom! Veertien hoogkarren met gekwetsten werden weggevoerd! Ik zag 's nachts den brand van Herenthals. 't Was verschrikkelijk. Een overgroote vuurgloed, bekroond met eene zwarte, golvende rookkolom, omvatte de gan- | |
[pagina 44]
| |
aant.
Van Gansen gaat zwijgend voort; Eelen komt terug op zijn vroeger gezegde: waarom springt niet iedereen te wapen, om den verdrukker te verpletten! ‘'t Zijn lafaards!’ zegt de driftige Corbeels. ‘Onze landgenooten, die ons moesten bijspringen, werpen ons, even als de vreemdeling, het woord brigands toe. Zij nemen soms het geweer tegen ons op. Wij zijn, volgens hen, struikroovers, bandieten, baanstroopers - maar geene vaderlanders! Toen ik, door De Vaster gered, Herenthals verliet, verschool ik mij eenigen tijd in een schaarboschje, dat nabij een buitengoed gelegen is. Op eenige stappen van mijnen schuilhoek zag ik eene rijke vrouw en eenen knaap een kofferke, gewis met geld en juweelen gevuld, in den grond graven... Door honger en vermoeienis aangedreven, klopte ik aan het landhuis, en toen men mijne verhakkelde, verscheurde en verbrande kleêren, mijn zwart aangezicht en mijne wapens zag, begreep men dat ik uit het brandende Herenthals kwam. Men wierp mij eene vervloeking en het woord ‘baanstrooper’ toe.... ‘Baanstrooper,’ zegde ik, ‘maar ware dit zoo, zou ik dan, in plaats van u eene korst brood te komen vragen, niet veeleer het kofferke ophalen, dat gij ginder, op twee stappen van mijnen schuilhoek, in den grond hebt gegraven?...’ ‘Wel gezegd!’ roept Van Gansen. ‘Neen, neen! Zij willen niet begrijpen, die welhebbers, dat wij strijden voor land en vrijheid! Zij zijn voor ons even zoo groote vijanden, als de verdrukker zelf, met wien zij verraderlijk heulen!’ ‘Geduld, geduld!’ valt Van Gansen den driftigen spreker in de rede. ‘Wie weet of het land niet plotselings wakker wordt, en de hulp uit het buitenland eindelijk niet opdaagt!’ Nogmaals neemt hij èn de hand van Eelen, èn de hand van Corbeels, en voegt erbij: ‘Hoe het zij, laten wij tot het einde toe onzen plicht doen!’ |
|