Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 29]
| |
aant.
| |
[pagina 30]
| |
aant.
Had het studieleven geene aantrekkelijkheid voor hem, of waren de tijdsomstandigheden niet gunstig tot voortzetting der studiën? Dat is voor ons een geheim. Toen later de Fransche legerrapporten van den aanleider der zoogezegde brigands, in onze Kempen, gewaagden, spraken zij van eenen ‘gewezen capucien’, hiermee den vroegeren student bedoelende. Zóó degelijk waren de Fransche berichtgevers ingelicht! De jonge Westerloonaar was, op achttienjarigen leeftijd, reeds een volwassen man: een flinke jongen, groot van gestalte, breed geschouderd, ferm gekneukeld en had eene buitengewone spierkracht. Hoe meer hij in jaren vorderde, hoe meer hij in den omtrek, niet alleen om zijne verbazende lichaamskracht geroemd werd, maar ook om zijne verstandelijkheid. Van Gansen had eene dweepende en dichterlijke ziel; hij schreef niet zelden Vlaamsche en Latijnsche verzen, waarvan nog stukken en brokken in onze Kempen bewaard worden. Kostbaar heiligdom, voorwaar! Men noemde hem wel eens ‘Nero’, niet om zijne wreede inborst, want hij had het edelmoedigste hart dat er in eene borst kloppen kan, maar wellicht omdat hij eens, bij gelegenheid van eene prijsuitdeeling in het collegie, de rol van ‘Nero’ in een tooneelstuk voordroeg. Wat den jongen man vooral kenmerkte, was een diepe afkeer van de republikeinsche overweldiging, de godsdienstvervolging, den gedwongen soldatendienst en andere plagen, die Frankrijk ons aanbracht onder het bedrieglijk opschrift van ‘vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid’. Het dorp was weldra te eng, te rustig voor hem; hij vond er voor zijnen geest geene werkdadigheid genoeg, zoo min als op de schoolbanken, waar hij Tacitus en Cicero moest doorworstelen. | |
[pagina 31]
| |
Wilde hij vroeger geen vreedzaam geleerde worden, later, toen de storm in zijn vaderland opstak, werd ook de natuur in het dorp voor hem te kalm. Vroeger had hem het rustige en trage kleppen der klok, 's avonds bij het Angelus, bekoord; later beantwoordde die klokketoon niet meer aan zijn gemoed. De klok moest stormen, wilde zij de weergalm zijn van den storm in zijn hart. De jonge dichterlijke brouwer had de Fransche overheersching aan het werk gezien: de kerken waren gesloten, de kruisen van de torens geslagen, de geestelijken gevlucht; het Paaschfeest werd in het geheim, bij dezen of genen, gevierd. Hij haatte die plagerijen, die willekeur, en in zijn vroom gemoed meende hij eene hemelsche zending te volbrengen, toen hij zich stout tegen de overmacht verzette. De vereering, die de Kempische jongelingschap Van Gansen toedroeg, duidde hem als den leider der moedige vaderlanders aan. Toen onze jonge boeren, in het belang eener hun vreemde zaak, tot den gedwongen soldatendienst werden opgeroepen, verlieten zij heimelijk het ouderlijke huis en hielden zich schuil in de onmeetlijke bosschen, die, honderd jaren geleden, onze Kempen schier ontoegankelijk maakten. Zonder andere wegen dan slingerende en diepe karresporen, doorsneden met zandbergen, houtwallen, de Nethe, een aantal andere waterloopen en moerassige vlakten, was deze streek uiterst geschikt tot eene krachtdadige verdediging. De vluchtelingen scholen samen in de bosschen tusschen Herselt en Zoerle-Parwijs, en het was dààr dat Van Gansen hen tot een onverbiddelijk verzet aanwakkerde, evenals Rollier deed in Klein-Brabant. Het vertrek der conscrits was bepaald op 1 Brumaire jaar VII, dat is in verstaanbare taal, op 22 October 1798. Ook op dien dag vielen tweehonderd boeren, onder leiding van den jongen Kempenaar, het kasteel van Westerloo aan, verjoegen de Fransche gendarmen, openden de kerk, deden de klok galmen, kap- | |
[pagina 32]
| |
aant.
Den 23n October overrompelden de boeren de prachtige abdij van Tongerloo, welke door de Fransche republiek aangeslagen en reeds den 16n Mei 1794 verkocht was. Dit ‘zwart goed’ werd, door zijne ligging, muren, grachten en sterke poorten, eene voortreffelijke schuilplaats, waar wij de boeren later nog zullen terugzien. Van Gansen liet de zijnen veilig in de abdij nestelen; hij, hij zette middelerwijl een Fransch geleide achterna, dat het zilverwerk wegvoerde, uit de kerk van Westerloo geroofd. Tusschen deze kostbaarheden bevond zich een Venerabel van overgroote waarde. De jonge man haalde de karren en de gendarmen te Oolen in waar zij nabij de afspanning den St. Sebastiaen peisterden. Eenige geweerschoten deden de Fransche soldaten de vlucht nemen, en zegepralend bracht Van Gansen de kostbaarheden, die hij van kindsche dagen gezien en vereerd had, naar zijn dorp terug. Den 24n October was hij, met den stoutmoedigen patriot Corbeels, te Turnhout, dat door de Franschen ontruimd werd; den 28n October, toen hij in het Noorden der Kempen voor den opstand ieverde, zag hij 's nachts den hemel rood gekleurd door den ijselijken brand van Herenthals. Den 5n November ontmoeten wij Van Gansen te Meerhout, zooals in den aanvang van ons verhaal wordt gezegd. Dáár heeft hij, met zijne jongens, een sterk verdedigingspunt gevonden, om den Franschen een oogenblik het hoofd te bieden, in afwachting van beslissende gebeurtenissen. Tijdens de weinige dagen dat de jonge man te velde is, heeft hij, voorwaar, reeds meer dan eens den dood voor oogen gezien, en nochtans is hij het, die met de meeste klem het ‘voorwaarts!’ uitroept. Het is of een hooger gevoel hem aandrijft en hij gehoor geeft aan eene roeping, die hem als een heiligen plicht is opgelegd. | |
[pagina 33]
| |
De kommandant zit andermaal in de kamer der woning van moeder Broninckx, de weduwe van den koster-schoolmeester. De twintigjarige zoon Selm heeft den laatstgenoemde, na zijne dood, in zijne bediening opgevolgd en 't gaat dezen eerlijken lieden goed in de wereld. Vrouw Broninckx is eene zestigjarige, die, naast God, haren Selm het meest vereert van al wat er in het dorp te vereeren is, en wie begrijpt dit niet bij eene moeder! Selm geniet overigens aller genegenheid in het dorp, omdat die jongen, met zijne zwakke gezondheid, zoo trouw, zoo moedig voor zijne moeder werkt. Herhaalde malen is het bezit der weduwe reeds gebrandschat. Elke stoffelijke opoffering heeft zij geduldig ondergaan; doch nu de vreemdeling haar kind, haar bloed eischt, loopt de maat over. Te vergeefs heeft ze doen gelden, dat Selm haar eenig kind en daarenboven, niet sterk van lichaamsbouw is - daarover zou men elders beslissen, zoo beweerde men. Vooruit, onder de wapens! Selm wordt vluchteling; hij gaat over de grenzen, doch kan het ver van moeder niet uithouden, keert heimelijk terug, toeft in de bosschen en heuvels, en sluipt 's nachts het oude vaderhuis binnen. De spion is overal te vinden: tienstuiversgasten, zegt het volk in zijne brandmerkende taal, omdat de republiek aan die Judassen dix sols betaalt. Op zekeren nacht dat Selm uit het huis zijner moeder sluipt, om naar zijnen schuilhoek terug te keeren, wordt hij gevat en door de gendarmen, geboeid als een misdadiger, naar Diest overgebracht. Wat helpt het gekerm en geween der arme moeder! Wat bekommeren de soldaten zich om den vloek, dien de ongelukkige hun toewerpt! Sedert dat gedwongen vertrek, verkeert de gemartelde weduwe in eenen toestand van overspanning, die wel eens doet vreezen dat hare verstandsvermogens gekrenkt zijn. Gelukkig heeft moeder Broninckx nog ééne hulp, nog éénen steun: het kind harer zuster, eene weeze - Cilia Braken. | |
[pagina 34]
| |
Deze woont bij haar en heeft de moei lief als hare eigen moeder, die sinds vele jaren op het kerkhof rust. Dit alles vertelt Cilia Braken, nu zij in de groote kamer bij het vuur staat, voor hetwelk de kommandant der boeren gezeten is - ofschoon deze dikwijls verstrooid naar die bijzonderheden luistert, en denkend in de wiegelende vlam van het houtvuur staart. ‘En waar is Selm op dit oogenblik?’ vraagt hij, doch zonder het hoofd op te heffen. ‘Nog altijd te Diest,’ antwoordt het meisje; doch nu de patriotten andermaal meester zijn in ons dorp, wenschte ik wel hem te zien terugkeeren....’ ‘Dat gaat zoo gemakkelijk niet; Selm wordt waarschijnlijk streng bewaakt, en op terugkeer is dus niet veel te hopen - ten minste niet voor het oogenblik. Wie weet, later....’ zegt Van Gansen op droomachtigen toon, meer tot zich zelven dan tot het nichtje van moeder Broninckx. ‘Overigens,’ hervat hij ‘wie zou hem verwittigen dat zijne vrienden hier zijn?’ ‘Ik!’ luidt het antwoord, zoo vastberaden dat de kommandant het hoofd opheft en het meisje verwonderd in het oog ziet. Cilia staat onbeweeglijk als een beeld; haar gelaat is wel is waar bleek, doch in het minste niet ontzet; hare donkere en diepliggende oogen zijn kalm. ‘Gij? Uw uiterlijk zegt mij wel, dat gij geen gevaar kent en eene ware Kempenares zijt; maar wat u op dezen tocht omringen zal, is geen gevaar dat men hier gewoonlijk ontmoet. Gij zijt jong en.. degansche streek wordt door Franschen en patriotten afgeloopen.’ ‘Van de patriotten heb ik niets te vreezen....’ ‘Misschien!’ ‘....en wat de Franschen betreft - ik ken de binnenwegen en zal mijn doel wel bereiken.’ ‘Stout gesproken!’ mompelt Van Gansen en herneemt zijne vorige houding. ‘Maar als gij Diest bereikt, hebt gij Selm nog niet verlost!’ ‘Dat zullen wij zien; of zijn die Franschen dan menschen zonder hart?’ | |
[pagina 35]
| |
‘Het medelijden is, in dit geval, hier vreemd en wie weet aan wat verschrikkelijke ontmoetingen gij u blootstelt... Gij zijt jong...’ ‘Mocht het mij niet gelukken Selm vrij te maken, dan zal ik hem ten minste den goeden dag zijner moeder brengen en hem zeggen, dat de Franschen uit ons dorp verjaagd zijn, dat onze kerk andermaal open is en de klok weer geluid wordt.’ ‘Ja, dat kan hem misschien aandrijven om, bij levensgevaar en bij de eerste gelegenheid de beste, de vlucht te nemen.’ Cilia zegt geen woord. ‘Het is een stout bestaan en ik raad u aan te wachten... Misschien binnen weinige dagen...’ zegt de kommandant. ‘Binnen weinige dagen is het te laat; men zal Selm wegvoeren, wie weet waarheen!’ ‘Het is dus vastbesloten dat gij den stouten tocht waagt?’ ‘Vast!’ en dat woord is als de hamerslag, die den nagel tot den kop toe in het hout drijft. Van Gansen richt zich op. ‘Gij zijt voorwaar een kloek vrouwmensch!... Ik zou u een paspoort kunnen geven, om door de patriotten ongemoeid gelaten en zelfs geholpen te worden; doch juist dit vrij geleide zou de reden uwer dood kunnen zijn, indien de vijand het in uw bezit vond. Trouwens wat er ontbreekt, om in de stad te geraken, is een laissez-passer van wege de Franschen.’ Er volgt een oogenblik stilzwijgen. Cilia denkt echter dat het oogenblik van spreken gekomen is; zij zegt: ‘En indien ik dit had...’ De kommandant slaat andermaal een verwonderden blik op het kloeke meisje. ‘Wie heeft u een laissez-passer gegeven?’ ‘De kommandant der gendarmerie, die gisteren de vlucht nam; hij dacht in mij eene citoyenne te zien van den besten stempel.’ ‘En wat moet ik in u zien?’ laat de patriot er glimlachend op volgen. | |
[pagina 36]
| |
‘Die vraag is beleedigend voor eene Kempische dochter.’ ‘Fier gesproken! Hebt gij uw laissez-passer bij u?’ Tot alle antwoord haalt het meisje een papier uit de plooien van haren halsdoek, reikt het den kommandant toe en deze leest: ‘Laissez passer librement la citoyenne Cilia Braken, de Merhout, allant à Diest pour affaires de famille; prêtez lui aide et assistance. Délivré à Merhout, en l'absence de l'agent municipal le 14 Brumaire an VII de la République Française une et indivisible.’ Hierna volgen de handteekens van den bevelhebber, de namen van twee getuigen; verder staat het zegel der republiek en het zegel der kosten ‘75 centimes.’ ‘Probatum’ zegt de latinist, vouwt het papier, geeft het aan Cilia terug en zet zich andermaal voor het vuur. Na eene poos stilzwijgen, hervat hij: ‘Ik kan u geen vrijgeleide geven voor de patriotten: dat ware uwe dood bij de Franschen. Het laissez-passer brengt u ook bij mijne vrienden in gevaar. Ik heb nochtans een groot vertrouwen en ga u twee of drie woorden zeggen, die u, bij de patriotten, in moeilijke omstandigheden, zullen redden. Zweer mij dat ge die woorden voor niemand ter wereld zult uitspreken, tenzij voor een bevelvoerenden kapitein of luitenant van het vaderlandsche leger....’ ‘Dat zweer ik!’ zegt Cilia. De bevelhebber fluistert haar eenige woorden in het oor, alsof hij bang is dat de muren het gegeven wachtwoord zullen hooren. ‘Hebt gij mij goed verstaan?’ ‘Zeer goed.’ ‘Te Diest zult gij u herinneren dat gij eene vaderlandsche vrouw zijt, dit hoop ik. Gij zult scherp luisteren, als gij iets verneemt over de Franschen, hunne legermacht, hunnen krijgs- en anderen voorraad.’ ‘Ik begrijp....’ en bij die woorden knikt Cilia. ‘Tel ook de kanons die er voorhanden zijn. Tracht verder te vernemen welke de geest is der burgerij: of deze laatste beducht is voor de patriotten, of zou genegen zijn hen bij te springen....’ Hij geeft nog andere aanbevelingen; maant haar aan voorzichtig | |
[pagina 37]
| |
te zijn, doet haar de namen van eenige patriotten te Diest kennen, en eindigt met de woorden: ‘Wie weet hoe spoedig wij elkander weerzien!’ Cilia heeft nog altijd het oog strak op den spreker gericht: in de uitdrukking van haar wezen ligt nu niet alleen vastheid van karakter, maar ook doorzicht en slimheid. ‘Hebt gij alles goed verstaan?’ zegt van Gansen. ‘Voorzeker!’ ‘Ik reken op u.’ ‘Bij mijner ziele zaligheid, dat moogt ge zeggen en doen!’ ‘Doch nog eens, vergeet niet dat gij een hoogst gevaarlijken tocht onderneemt, dien gij misschien met den dood zult bekoopen....’ ‘Ik wil Selm zien!’ Cilia verlaat snel de kamer en de kommandant ziet het meisje achterna, dat zich zoo stout zal wagen: misschien omdat zij al de gevaren der onderneming niet kent. ‘Voorwaar, er zijn nog gouden harten in de Kempen!’ zoo mompelt hij. |
|