Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 15]
| |
I
| |
[pagina 16]
| |
afstand bewaakt door schildwachten - en deze zijn ouderlingen, gewapend met het geweer, of vrouwen, met riek of knuppel in de hand. De schildwachten houden zich ook schuil, en loeren rechts en links om den omtrek te verkennen. In het kamp luistert het oor naar elk gerucht dat in de verte opstijgt, en als men het minste verneemt, vraagt deze boer fluisterend aan genen: ‘Is dat niet een geweerschot? Is dat niet een klokketoon?’ Hoop en vrees staan beurtelings op de wezenstrekken te lezen. In het dorp beheerschen dezelfde indrukken aller gemoed. Een deel van het oud drossaardshuis is, door de Fransche huzaren en gendarmen, in kazerne en wachthuis veranderd. De manschappen van het Fransche garnizoen zijn gewapend; de paarden staan gezadeld. De groep republikeinen is niet talrijk; zij is ten hoogste een dozijn man sterk. Deze wachten op eene tijding, die hun door een uitgezonden spion moet worden gebracht; de kommandant der gendarmen loert gedurig, door eene spleet der achterdeur, naar buiten. Zij, die binnen zijn, hooren buiten eenig gerucht en luisteren met ingehouden adem. Er wordt aan de achterdeur een oogenblik gefezeld, en driftig roept de bevelhebber tot zijne manschappen: en route! De staldeuren worden opengestooten; de reeds opgestegen ruiters komen onstuimig buiten - zoo onstuimig dat de paarden elkander in de deur verdringen. Gendarmen noch huzaren wachten een verder bevel af: de eerste die buiten den stal komt, geeft zijn paard de sporen, een tweede, een derde volgt, en in gestrekten galop rennen allen het dorp uit. De stal staat wagewijd open en schijnt de ruiters vol verbazing en gapend na te staren. Ook de dorpeling loert hen hier en daar achterna, en een glimlach verheldert zijn aangezicht. | |
[pagina 17]
| |
‘'t Is of de duivel hen op de hielen zit!’ mort hij tevreden. Het is wel degelijk eene vlucht. Eenige oogenblikken heeft de hoefslag der paarden, de vloeken scheldwoorden van de ruiters, de stilte gestoord. Allengs wordt het gedommel zwakker gelijk een aftrekkend onweer, en de doodsche rust van vroeger keert terug. Met nog banger blik loert de dorpeling nu rond, in afwachting van 't geen er komen zal. Eene losbranding van geweervuur galmt in de verte en wordt door den echo herhaald. De schrik slaat den dorpeling met verlamming. Men vecht, dat is zeker! Zal het gevecht tot in het dorp worden voortgezet? Nog twee of drie geweerschoten worden gehoord - en de omtrek wordt andermaal rustig. Stil! nu klinkt een lang getrokken ossenhoorntoon. Hij galmt door de bosschen en over de zandheuvels, en al de vluchtelingen in de zandbergen luisteren met ingehouden adem. ‘Het teeken, het teeken!’ roept men koortsachtig, niet alleen op de heuvels, maar ook in het dorp. ‘Stil!... ja, 't is de ossenhoorn!’ want men heeft nogmaals geluisterd, en ten tweede male heeft die toon geklonken. De vluchtelingen in de zandbergen nemen driftig de geredde voorwerpen op; de moeders hebben reeds hare kinderen op den arm of aan de hand, en als uit éénen mond wordt er geroepen: ‘Terug naar 't dorp!’ In Meerhout zelf springt nu hier en daar een bewoner de straat in; maar nog altoos ziet hij wantrouwig rond; hij wijkt andermaal achteruit, nu hij den hoefslag hoort van een galoppeerend paard. De ruiter verschijnt op het dorpsplein; 't is een kloeke, jonge boer, die onder het voortrijden den hoed zwaait en juichend uitroept: ‘Leven de jongens! Aan ons, aan ons de victorie!’ Rechts en links komt er beweging in het hout der wallen en in de heggen; het gansche dorp is blijkbaar omsingeld; gewapende boeren springen te voorschijn, onder het aanheffen van den kreet ‘Leven de patriotten!’ | |
[pagina 18]
| |
Deze boeren zijn gewapend met geweren, gene met riek, piek of sabel; andere met de zeis aan een langen stok gebonden, en nog andere hebben enkel den mispelaren knuppel. Allen dragen het kruisbeeld op hoed of muts, en om den arm een witten band, waarop nogmaals een rood kruis is afgebeeld. 't Zijn grootendeels kloeke jongens van achttien, twintig, tot vier- of vijf en twintig jaar oud. Niet zelden ziet men tusschen hen den knaap van vijftien of zestien jaar; maar ook den ouderling met donkere gelaatskleur en sneeuwwit hoofd. In weinige minuten stroomen honderden patriotten samen: deze zijn te voet, gene te paard, en hoe talrijker de schare wordt, des te machtiger galmen de kreten: ‘Leven de jongens! Leven de patriotten! Weg met de Franschen!’ Een geestdrift, die geene palen kent, maakt zich van de bevolking meester: het dorp, eenige oogenblikken te voren zoo doodsch, is woelig als een mierennest. Meerhout is door de patriotten bemeesterd; de Fransche ruiters die er gekantonneerd waren om aan de municipale agenten der republiek tot rechterhand te dienen, de municipalen zelven hebben het dorp verlaten. Hoezee, het dorp is vrij, vrij van allen gevloekten dwang! Men drukt elkander de hand; men valt vol blijdschap in elkanders armen; men lacht en jubelt, hoe flauw het straaltje hoop ook zij dat in den donkeren nacht schemert! Niemand denkt er aan dat de Franschen kunnen terugkeeren; men is ten minste voor eenige uren vrij: God zij dank! ‘Naar de kerk!’ zoo klinkt de driftige uitroep, die, men weet niet van waar, is opgestegen, en patriotten en dorpelingen stroomen naar het oude gebouw, dat zoo lang als een graf gesloten bleef en waar sedert lang geen gebed meer ten hemel werd opgezonden. Men eischt de sleutels der kerkdeur; doch deze zijn niet te vinden. Misschien durft hij, bij wien zij berusten, ze niet aanwijzen, uit vrees voor den geduchten terugkeer der Franschen; misschien ook weet niemand waar ze te zoeken. Blootshoofds, en terwijl hij stout zijnen bos sleutels en haken | |
[pagina 19]
| |
in de opgestoken hand doet rammelen, dringt een smid door de menigte en recht naar de kerkdeur. Met gespannen aandacht volgt men elke poging, die de werkman aanwendt om het slot te doen springen, 't Gaat niet, al knarsen de haken nog zoo scherp in het verroeste slot. Reeds verliest het volk zijn geduld; men eischt leeren, om een der vensters te beklimmen; men eischt bijlen om de deur neer te hakken. Eindelijk vliegt de deur open. Een algemeene juichtoon stijgt uit de dichte groepen op. Voor hen schijnt niet de kerk, maar wel het Paradijs zelf open te gaan! Men zal dan weer kunnen bidden in de kerk, waar men van vader tot zoon gebeden heeft! Blootshoofds stroomt het volk binnen, dieper bewogen dan als men, na eene lange afwezigheid, zijn vaderhuis zou binnentreden. Gisteren mocht men slechts ter sluik op de graven knielen en bidden; vandaag valt men op de koude steenen van den gewijden tempel, en men kust ze gelijk een kind zijne moeder kussen zou, die het voor altijd verloren waande. De klok, die langen tijd sprakeloos bleef, galmt andermaal en verkondigt aan den omtrek: ‘Hier is het gebed weer vrij!’ De boer, hij, die zoo zelden ontroering laat blijken, is diep bewogen bij het hooren van den vriendelijken klokkeklank: om dus te zeggen het te Deum laudamus aanheffende. In de kerk is het tooneel treffend. Wel is waar is het tabernakel ledig en brandt er geene godslamp; wel verschijnt geen priester in gouden gewaad en stijgt geen wierookwalm op; maar aller oog is naar het altaar gericht. De boeren knielen op den vloer en buigen het hoofd; het geweer, of welk wapen dan ook, leunt in hunnen arm, of ligt nevens hen op den grond, vattens gereed. Eensklaps stijgt uit de menigte eene vrouwenstem op, die den rozenkrans voorbidt en de aanwezigen antwoorden. Wanneer al de paternosterkralen tusschen de vingers geschoven zijn, en het ‘amen’ heeft geklonken, heft dezelfde stem eenen | |
[pagina 20]
| |
lofzang aan, welks refrein door allen uit volle borst gezongen wordt; O, Maria wees gegroet,
Moeder van ons Jesus-zoet!
Bij het einde van het lied, rijst uit de geknielde menigte een jonge, sterke en breed geschouderde boer op, wiens hooge gestalte onze aandacht trekt. De jonge man, die zoowat dertig jaren tellen kan, is gekleed in een donkerkleurig lakenen wammes en een donkergroen gestreept ondervest. De broek reikt tot aan de knieën, waar de beenen omsloten zijn met leeren toegegespte waggen. Zijn kleedsel duidt den welhebbenden dorpeling aan; doch het is verkleurd en versleten. Om het middel draagt de jonge man een rooden sjerp; zijn hoed, dien hij in de hand houdt en waarop, gelijk bij de andere boeren, het kruis prijkt, is versierd met eene bos roode haneveeren, die er, zoomin als de sluier, frisch uitzien. Die teekens toonen den bevelhebber aan. De gespierde hand omklemt den loop van een jachtgeweer: de kogelzak is van leer, evenals de riem waaraan hij is vastgemaakt; de groote witte kruithoorn, in twee koperen banden rustend, hangt aan eene koord ter linkerzij. De man is eene flinke figuur: een schoone boerenjongen, zou men zeggen. Zijn gelaat moet vroeger voller zijn geweest, doch het onrustige partijgangersleven deed de wangen slinken, de oogbeenders eenigszins uitkomen, den blos op de wangen verbleeken. Het blauwe oog is verstandelijk en kalm. Men gevoelt dat achter den rustigen oogslag een vurige, een onverzettelijke wil verborgen is. Krachtdadigheid is een hoofdtrek in dat wezen, doch gepaard met goedhartigheid, opgeruimdheid en rechtschapenheid. 't Is een eenvoudige, sterke boer, meent de gewone opmerker; 't is, zeggen wij, een man, die vechten zal als een leeuw, die nederig bidt als een kind - dit hebben wij reeds gezien. Nu hij recht staat, zoekt zijn oog de voorzangster en hij ziet | |
[pagina 21]
| |
haar, dwars door de gewapende menigte, de kerk verlaten. Zij is een meisje van zoo wat twintig jaar, in de gewone kleederdracht der welhebbende Kempische boerendochters. Slechts een oogenblik ziet de jonge man onduidelijk haar gelaat, want de schemering valt en de kerk heeft reeds donkere schaduwen. Nu ook wendt de boer zich om en verlaat den tempel. Buiten gekomen, ziet hij een woelig tooneel op het dorpplein. De boeren omringen den Franschen vrijheidsboom, en de doffe slagen die elkander opvolgen, zeggen den kommandant dat men den boom neerhakt. Meer nog: men wil niet dat zijn wortel in den Kempischen grond blijve; men komt met schuppen voor den dag en men haalt weldra den laatsten vezel uit den bodem, onder het zingen van: Fransche ratten, rolt uw matten
Wilt naar huis toekeeren!
De klok verkondigt nog altijd den blijden intocht der patriotten. De boeren worden gehuisvest bij de boeren; de hoofdwacht is in het oude drossaardshuis. In hunne kwartieren zakken vele jongens als ineen, afgebeuld door den vermoeienden tocht van Putte naar Heyst-op-den-Berg, verder naar Westerloo, Gheel en Moll, om eindelijk Meerhout te overrompelen. De man met de roode haneveeren op den hoed, rust echter niet, al is de vermoeienis op zijn krachtig gelaat scherp afgeteekend. 's Avonds en 's nachts doet hij zijne ronde, om te zien of de uitgezette schildwachten op post staan. Hij weet immers hoe jammerlijk het met de krijgstucht gesteld is in het leger der boeren, vooral als deze op eenige uren afstand van hun huis verwijderd zijn. Velen maken van den avond en den nacht gebruik om, dwars door bosch, veld en heide, naar hunnen haard terug te keeren; | |
[pagina 22]
| |
doch bij het krieken van den dag, staan de meesten andermaal op post. Nu is echter de toestand gevaarvol; de Franschen kunnen onverhoeds opdagen. In de hoofdwacht zit de kommandant eenige oogenblikken, zich bukkend over een stuk papier; hij teekent in breede lijnen een verdedigingsplan, waarover hij uitlegging geeft aan zijne luitenants, twee jonge boeren. De bruggen op de Nethe worden afgebroken; op den weg, naar Diest leidende, werpt hij eene verschansing op, die den doorgang bestrijkt; op de wegen en in de huizen plaatst men mannen met geweren; op de kromte van den weg houden zij zich schuil die met knuppels, houweelen en zeisens gewapend zijn; op den boord der rivier, in het bosch en in het hout, staan voorposten en schildwachten - kortom, het plan is volledig. Vóór het aanbreken van den dag zijn de wakkere boeren reeds aan het werk: hun getal is, sedert den vorigen dag, verdubbeld. De verschansingen worden opgeworpen; riek, houweel en bijl gescherpt, kogels gegoten, poeierzakken gevuld en de vreeselijke zeis gewet, niet om ditmaal gras te maaien, maar om menschen, om vijanden neer te slaan! De kloeke man, dien wij in den loop van den nacht bij het vuur in de hoofdwacht zagen; die hier in de duisternis verdween om op eene andere plaats te verschijnen; nu onverwachts op dezen voorpost staat, om kort nadien op een tegenovergesteld punt zijne bevelen te geven - die man treedt in den morgen van den 6n November in eene woning op het dorpsplein nabij de kerk gelegen, en neemt er bezit van de ‘groote kamer’ - de pronkkamer. Bleeker dan den vorigen avond is zijn gelaat; hij is blijkbaar afgemat. Het bed met sargiën gordijnen, dat in eenen hoek der kamer staat, noodigt hem tot rusten uit; doch neen! hij zet zich in den leuningstoel en bij het knetterende houtvuur. Zijn geweer plaatst hij tusschen de beenen, werpt zijnen hoed op tafel, leunt met | |
[pagina 23]
| |
den elleboog op deze en laat zijn hoofd in de opene hand zakken. De slaap zou hem onmiddellijk overvallen zijn, ware niet een meisje binnengetreden met brood, boter, kaas en warmen koffie. De jonge man volgt, ofschoon wat verstrooid, de bewegingen der jonge maagd, terwijl zij het morgenmaal gereed zet. Het is een flink meisje, met een gezicht dat belangstelling opwekt. Het eenigzins vierkantig voorhoofd, de donkere en diepliggende oogen, de zwarte wenkbrauwen en bleeke gelaatskleur, toonen eene echt Kempische vastberadenheid aan. De handen, eerder blank en zacht dan gebruind en vereelt, zooals dit in onze Kempen bij de vrouwen het geval is, wijzen aan dat zij niet juist boerenwerk doet. Bij het binnentreden heeft zij ‘Goê morgen’ gemompeld; doch verder geen woord gesproken. De bevelhebber breekt de eerste het stilzwijgen af. ‘Waart gij gisteren avond niet in de kerk?’ zegt hij. ‘Ja, daar was ik,’ luidt het antwoord, zonder dat het meisje haar werk onderbreekt. ‘Hebt gij daar niet gebeden en gezongen?’ ‘Dat deed ik zeker.’ ‘Gij zijt dus van de onzen!’ Geen antwoord. ‘Hoe heet gij?’ ‘Cilia Braken.’ ‘Zijt gij de dochter des huizes?’ ‘Neen, moeder Broninckx is mijne moei.’ De jonge man zwijgt; hij is te vermoeid om veel belangstelling aan den dag te leggen. Ook verlaat het meisje de kamer en vóór dat zijn maal nog is afgeloopen, slaapt de bevelhebber in. Hij slaapt in volle monteering; met den elleboog van den linkerarm leunt hij op de tafel, en in den handpalm rust zijn hoofd, weelderig met blonde haren bezet. Zijne rechterhand omvat nog altijd den loop van het geweer; als hij opspringt is hij slagvaardig. Van tijd tot tijd mort hij een onverstaanbaar woord; hij | |
[pagina 24]
| |
maakt eene koortsachtige beweging, alsof hij zich wil oprichten; doch de zware slaap verlamt elke poging. Soms beweegt hij de lippen en trekken zijne vingers krampachtig samen. Droomt hij misschien van het gevecht? Buiten op het plein klinkt een heldere trompettoon. Op hetzelfde oogenblik springt de jonge man driftig op en treedt snel naar het venster. Er heeft echter niets onrustwekkends plaats, want een glimlach plooit weldra zijnen mond. Het plein, vóór de kerk, is overdekt met pas aangekomen boeren, die het patriottenleger zullen komen versterken. Zij dragen verschillende kleedsels, doch meerendeels den blauwen kiel. De wapens zijn dezelfde als die, welke reeds door de boeren worden gebezigd. De geweren zijn nog altijd in betrekkelijk gering getal; de zeisens blinken talrijk in de najaarszon. Bij dezen patriot ziet men de Oranje-, bij genen de Oostenrijksche kokarde; bij allen steekt het kruis op den hoed, en naast dit teeken niet zelden een vaantje van O.L.V. van Scherpenheuvel, of een palmtakje. Alle kenteeken, alle kleur van kokarde is welkom in het leger. Men kent inderdaad geene partijen; men vecht eensgezind tegen de verdrukking, tegen den vreemdeling. De keizer van Oostenrijk is vergeten. Vonck en van der Noot tellen niet meer. Eenige boeren zitten te paard. Meest allen zijn nogmaals flinke jongens van twintig en meer jaren: conscrits, zooals men zegt, die weigeren soldaat te worden. Een oude priester, op een vlug paard gezeten, vergezelt hen. Dàt kenmerkt den ganschen boerenoorlog! Men heeft het den priester boosaardig verweten, dat hij plaats nam tusschen de oproerigen; doch moet de priester niet zijn waarde dood is? Het leger heeft dokters voor de ziel, zooals het dokters heeft voor het lichaam. Immers, de heelmeester, de ‘beenzetter’ zegt de boer, is ook aanwezig. De patriotten zijn luidruchtig, opgewonden, vroolijk zelfs. Men roept, schreeuwt, juicht: men zingt rondom eene kar, die langzaam door het slijkerig spoor hottelt. | |
[pagina 25]
| |
Op die kar zitten twee sterke kerels, die den oorlog zeer luchtig schijnen op te nemen, en veeleer aan eene vastenavondgrap dan aan een moorddadig gevecht doen denken. Een hunner is een smid, met besmeurd aangezicht; over het leeren schootsvel draagt hij zijn tierenteinen wammes, en op den schouder rust zijn voorhamer. De andere is een gezonde knaap met blozend en gezwollen aangezicht. Hij is een sterke Kempenaar, in blauwen kiel gekleed en langs de grenzen als een smokkelaar van de stoutste soort gekend. Tusschen zijne opengespreide beenen zit een groote, grauwe en vinnige dog, met een gepinden, ijzeren halsband aan den nek. Vóór de kar treedt een pijper, die eene vroolijke marsch speelt. Die troon, waarop de twee helden uitdagend gezeten zijn, geeft aan den boer de mate van hunnen moed. De troon bestaat inderdaad uit vier of vijf opgestapelde vaatjes buskruit, die door den smokkelaar pas over de Hollandsche grenzen naar de Kempen zijn gebracht. Wat het ‘durven’ nog grooter maakt, in het oog der patriotten, is, dat die duivelsche smid en die smokkelaar, rustig hunne pijp zitten te rooken, als om het dreigende poeier uit te dagen. De man, die in de kamer vóór het venster staat, komt buiten: hij stapt langzaam en zelfs glimlachend naar de kar, heeft in eenen oogwenk alles begrepen, en zegt opgeruimd tot eenen der patriotten: ‘Ik ken ze beide! 't Is Ivo de smokkelaar, en Norris, de smid van Casterlee! Als morgen het eerste geweerschot valt en de kogel op eene el afstand nevens zijn oor vliegt, zal de smid het hazenpad kiezen, als zat hem de duivel of.... zijne vrouw op de hielen!’ Een vroolijk denkbeeld schijnt den kommandant bezig te houden; hij haalt zijnen vuurslag te voorschijn, ketst dat de vonken rechts en links schieten en blaast het vuur in de koperen tondeldoos aan. Op zijne vraag heeft een der boeren eenen solferstek gebracht; nu deze brandt, gaat de bevelhebber, de hand voor de vlam houdende, recht naar de kar, die in het spoor stilstaat. ‘Gij zijt twee moedige kerels,’ zegt hij vroolijk, op de hoogkar springend; ‘doch wij willen de proef nemen of het kruit, dat onze | |
[pagina 26]
| |
vrienden de Bataven ons zenden, wel degelijk goed is. Houd uw gemak, smid, blijf zitten! Ik wil enkel dit vlammetje bij het poeier leggen en zien hoeveel draagkracht het heeft.’ De smid wordt bleek; hij woelt zich los uit de machtige hand van den bevelhebber en springt, evenals de smokkelaar, bliksemsnel van de kar. Een luid gelach gaat uit den kring der boeren op. ‘Welhoe,’ hervat de kommandant, met een vroolijken trek op het wezen, ‘gij hebt geenen lust om te toonen hoeveel moed en opoffering gij in de ziel hebt?’ De smid schijnt gekrenkt. ‘Nu, nu, smid, zie niet zoo zuur, of ik trek met ééne hand geheel uw corpus weer op de kar en doe u, tegen wil en dank, andermaal op uwen troon plaats nemen.’ De boeren lachen luidkeels; want de kommandant is door de geheele Kempen bekend om zijne reuzenkracht. ‘Ha, Ivo de smokkelaar, gij zijt, ik weet het, stouter dan uw kameraad; maar heb ik u niet aan de zijde der Franschen gezien? Komt gij hier met een oprecht gemoed, of enkel om u vroeg of laat te doen opknoopen? ‘Hier opgeknoopt en ginder eene blauwe erwt in de hersenkas - dat is eens te veel!’ antwoordt lachend de smokkelaar. ‘Mijn kop staat bij de lieve, goede Franschen reeds op prijs!’ ‘Des te beter voor ons!’ laat er de kommandant op volgen. ‘Ik heet u welkom in ons midden, Ivo en Norris!’ ‘En zegt ge niets van Row, mijnen dog?’ ‘Die ziet er zelfs wakkerder uit dan de smid en zijn meester!’ De kapitein schijnt een einde aan den vroolijken toon te willen maken. ‘Mijne vrienden,’ zegt hij met krachtige en welluidende stem, ‘de tijd van lachen en zingen is uit! Wie hier komt, moet weten wat hem te wachten staat. Vandaag of morgen keert de vijand met eene geduchte macht terug, en hij zal u ongenadig dooden, ofwel gij hem! De keus is juist niet aanlokkelijk; maar de waarheid zij de waarheid. Het zal hier gaan, lijf om lijf, leven om leven!’ | |
[pagina 27]
| |
Er loopt een dof gemompel door de dichte scharen. ‘Indien gij,’ hervat de kloeke jonge man, ‘hier niet met een vast besluit gekomen zijt, gaat dan heen; rukt het roode kruis en de spreuk in hoc signo vinces van uwen hoed en draait zelfs in uwe vlucht den kop niet om, want gij zoudt alsdan zien hoe zij die blijven, het Fransche lood in volle borst ontvangen, en hooren dat zij u het woord “lafaards!” toeweroen.’ ‘Wij willen geene lafaards zijn!’ roept eene krachtvolle stem. ‘Waren wij niet te Herenthals! Wij zagen immers het vuur!’ ‘Ja, ja!’ schreeuwt men rechts en links, en men steekt de roeren op en zwaait de zeisens. Ook de smid zag het vuur, ja, maar in zijn werkhuis en op zijn aambeeld! Nu vindt hij dat de klucht eene slechte wending neemt, en hij in alle geval veiliger was bij zijne vrouw dan wel hier. Gelukkig slaat niemand acht op hem. ‘Zóó wil ik het hooren!’ gaat de spreker voort. ‘Gij wilt onzen grond van het vreemde schuim verlossen, dat als door den duivel aangedreven, onze kerken plundert, ontheiligt en sluit; onze priesters verjaagt en naar Cayenne verbant; onze moeders en zusters beleedigt en mishandelt; ons als gedwongen soldaat naar verafgelegen moordholen slijpt, om dáár, ter eere van de godverloochenende republiek te worden doodgeschoten! Gij, gij wilt, integendeel, vrij en ongestoord leven in uwe heide en bosschen; gij wilt vrij werken, vrij bidden!’ ‘Ja, ja, ja!’ herhaalt men geestdriftig. ‘Welnu, staat dan pal als de Franschen zullen komen; pal gelijk de honderdjarige eikestam in onzen Kempischen grond; pal gelijk de toren onzer kerk, die onze vaderen vòòr eeuwen hebben gebouwd!... Blijft trouw op uwen post: wie dezen 's nachts verlaat zonder verlof, kan de schuld zijn dat een of meer zijner broeders lafhartig door den vijand overvallen en vermoord worden. Weest eerlijk jegens uwe landgenooten; dat geen haar van hun hoofd gekrenkt worde! Behandelt den krijgsgevangene zachtzinnig en rechtvaardig: toont dat wij Christenen zijn! Een ontwapende vijand is geen vijand meer. Brandt en moordt niet, zooals de Franschen | |
[pagina 28]
| |
aant.
De jonge man, die de opene hoogkar tot spreekgestoelte bezigt, heeft eene ware toovermacht in gebaar en woord. Zijne stem sleept mee, zijn gebaar bezielt; in zijn woord ligt dichterlijk gevoel. Hij beheerscht de volksmenigte, niet alleen die, welke hem reeds kent, maar ook die welke zich pas bij hem aansluit. Voorwaar, terwijl hij spreekt zijn de conscrits overtuigd, dat het groote oogenblik gekomen is. Zorgeloosheid voor het overal loerend gevaar bij dezen, gebrek aan krachtdadigheid bij genen maken plaats voor gansch tegenovergestelde opwellingen. De snoevende smid meent den grond onder zijne voeten te voelen wankelen; hij zou liever thuis bij zijnen blaasbalg staan, al is hij dan ook nog zoo bang van zijne vrouw; maar de smokkelaar gevoelt dat er iets onder zijnen borstlap tintelt. Hij begrijpt, beseft, ja, hij is overtuigd dat hij vechten zal even als zijn grauwe dog die, aangehitst door het rumoer, onrustig aan zijnen leiband woelt, en jankt en gromt. ‘Komaan,’ hervat de kommandant, ‘onze vrienden uit de Noord-Brabantsche Kempen zenden ons poeier en lood; vult uwe kruithoorns, vult uwe kogelzakken, en gij, pijper, steek uwe fluit in uwen binnenzak en speel niet meer vóór dat wij kermis of uitvaart vieren!’
Wie is de kloeke Kempenaar, die zoo bondig tot de menigte spreekt, en haar onder zijn machtigen invloed zal doen handelen naar zijnen wil? Wie is hij? Emmanuël-Joseph Van Gansen, een brouwerszoon van Westerloo - de held van onzen miskenden boerenoorlog! |
|