Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 5]
| |
Aan mijnen Zoon | |
[pagina 6]
| |
On calomnia.... l'élan national pour le faire avorter plus sûrement. L'explosion subite du mouvement n'avait pas permis aux Belges de connaître à l'avance son principe, ses tendances et son but. | |
[pagina 7]
| |
De boer in 1798Het zijn gevloekte dagen! De Vlaamsche gewesten, door de Fransche republiek overrompeld, bukken onder de hatelijkste dwingelandij. In 1797 heeft de Convention nationale de inlijving van België bij Frankrijk gestemd, bewerende dat zulks de innigste wensch der Zuiderlijke Nederlanden was. Dat is eene onwaarheid, gevoegd bij zoovele andere onwaarheden, waardoor men het gepleegde onrecht wil wettigen. Het verlangen naar inlijving, die verloochening van gansch het verledene, bestaat slechts bij eenige omgekochten en eigenbaatzuchtigen; maar de ware Vlaming, Brabander en Limburger, toont immer een diepen afkeer voor de vereeniging met Frankrijk. De steden, laf genoeg! nemen over het algemeen het opgelegde juk aan; de boer zwijgt; maar in zijn gemoed haat hij, meer dan ooit, de republiek, die hem in zijne dierbaarste gevoelens krenkt. In het najaar van 1798 loopen er droevige maren tot in de meest afgelegen dorpen: de geëischte brandschattingen, corveeën en requisitiën, de eed en de verbanning der priesters, de weggevoerde gijzelaars, de gedwongen soldatendienst doen rampvolle dagen voorzien! Met overhaasting heeft de boer zijn mageren oogst ingeschuurd. De akker is nu ledig, de weide kaal, het weinige vee dat den dorpeling overblijft, is op stal of staat, verre van den begaanbaren weg, in eene schans verscholen - en met klimmende achterdocht bewaakt hij, dag en nacht, zijn schraal bezit. Goddank, zoo denkt de boer, de wegen, met hunne diepe en | |
[pagina 8]
| |
kronkelende karresporen, die tot in het hartje der Kempen leiden, zijn door en door slecht; de regen doet het water der grachten, wedden en moerassen zwellen; de uitgestrekte bosschen worden ontoegankelijk voor eene legerbende! Het land met zijne heide, hoogten, laagten, watervlak en wildernis, is eene vesting en ieder huis eene verschansing, min of meer verdedigbaar. Gerust is de boer echter niet. Als hij bij het opvlammend turfvuur zit en de wind langs de vlakte, of in den schoorsteen buldert, denkt hij het spook der republiek met hare nieuwe dekreten te hooren naderen. Dit onheilspellend denkbeeld knoopt hij aan de bloedige schrikmaren vast, die deze of gene marskramer fluisterend vertelt, of die hem door de municipale overheid, nu eens dreigend, dan eens aarzelend, worden overgebracht. Voorzichtig zwijgend, als vreesde hij dat de groeven in de zwarte schouwmuren, ooren waren, vermaledijdt de boer, in het diepst van zijn gemoed, de vreemde dwingelanden. Hij zag den kloosterling uit zijne rustige bezitting verjagen, zijn verblijf afbranden of verkoopen, zijne eigendommen in beslag nemen, en met diepe verachting heeft de boer over degenen, die zich zóó verrijkten, het vloekwoord gemompeld: ‘zwart goed!’ De dorpspriester, die vreedzame dienaar, wordt nu vervolgd, indien hij geen laffen haat zweert aan het koninkdom; de kerkmeubels, giften van den boer, worden verkocht, de kerken gesloten, de klokken hangen stom in den toren, of liggen verbrijzeld op den grond. De Zondag is afgeschaft, de kerkelijke feesten, de aloude vermaken en gebruiken zijn verboden. Men mag niet meer lachen, men mag niet meer weenen: of men moet lachen en weenen in overeenstemming met den overweldiger - dus lachen met wat ons heilig is, weenen met wat integendeel den spotlust van het gezond verstand zou opwekken. Zeven duizend vijfhonderd priesters zijn, met één enkel woord | |
[pagina 9]
| |
tot de verbanning - dat is tot den dood, onder den brandenden hemel van Cayenne, verwezen! Onverpoosd maakt men in stad en dorp jacht op den priester, dien men ten onrechte beschuldigt, de oorzaak van den onwil des volks te zijn. Hij mocht den pasgeborene het doopsel niet meer toedienen, den zegen niet meer geven aan de bruid, het woord ‘vergiffenis’ niet meer uitspreken bij het sterfbed. En nu nog roept de republiek de zonen - de hoop en de liefde hunner ouders - tot den gedwongen soldatendienst. Onze kinderen worden uit den huiskring gerukt, naar vreemde landen gezonden, waar zij niemand kennen noch verstaan; waar zij, verre van al wat hun lief is, een ijselijken dood te gemoet gaan. Bloedige tranen lekken, in alle huiskringen, uit de oogen der moeders. Men heeft gebeden, gesmeekt om genade, eindelijk gedreigd: de republiek, altijd met de huichelwoorden ‘vrijheid en broederlijkheid’ op de lippen, heeft geen gevoel van recht, geen medelijden met de gemartelden. Men heeft den Vlaming uitgezogen, uitgemergeld, met geweld tot Franschman herdoopt, en eindelijk eischt men nog zijne kinderen, zijn eigen leven! Met donkervlammend oog zit de boer 's avonds in het vuur te staren, en in zijn hart, zoo vreedzaam van aard, spookt de wraak. Neen, hij wil niet dat zijn zoon hem ontroofd en gedwongen soldaat worde - en de jongen heeft dan ook de vlucht genomen. Waarheen? Onverschillig: voor hem is het hier overal beter dan ginder, in den vreemde. Hij zal verborgen blijven in de uitgestrekte bosschen, in de ongenaakbare moerassen, blootgesteld aan de najaarsstormen: desnoods zal hij de grenzen oversteken! De moeder kan het verdriet niet langer verkroppen; zij moet haar beklemd hart lucht geven: ‘God weet,’ zegt ze, ‘waar de arme jongen in den nacht omdoolt!’ | |
[pagina 10]
| |
Ja, God weet het! Ook bij den vader wordt het leed te zwaar om dragen. Hij slaat het oog op en ziet naar het roer, dat boven de bedsteê hangt, in de zwart berookte rek.... Het denkbeeld, dat in zijnen geest omwoelt, houdt ook de andere huisgenooten bezig. Ziet, in den hoek van den haard zit de schaapherder: hij bindt eene blinkende zeis - waarin het haardvuur bloedige vlammen doet dansen - met een palingsvel aan een langen eikestok. De knecht scherpt met den wetsteen de gaffel, eene tweepuntige lans, en buiten slijpt de oudste zoon de vreeselijke bijl, die, in zijne reuzenhand, eenen mensch gelijk eenen boomtronk klieven zal. De boer begrijpt dat in aller gemoed, zooals bij hem, de wraak wakker is. Vrij wil hij bidden, vrij werken, veilig aan eigen haard leven - maar gedwongen soldaat der republiek worden, neen, dát wil hij niet! De vader staat op, neemt het geweer van de plaats waar het langen tijd rustig gehangen heeft; hij onderzoekt den vuursteen, slaat de pan open en doet den haan knakken. Nu stort hij kruit in den loop en de stamper jaagt den papieren prop en den zwaren kogel klingelend naar beneden. ‘Wat gaat ge doen’ zegt de moeder, op bangen toon. ‘Zien waar onze jongen is....’ antwoordt hij aarzelend; doch de moeder heeft hem begrepen. Het geduld is ten einde; de vreedzame wroeter wordt oorlogsheld. Hij zal strijden pro aris et focis, voor altaar en haarsteê, voor vrouw en kind, voor God en vaderland! Bloed om bloed, leven om leven! De vrouwen bidden den rozenkrans, en de boer blijft bij de deur staan, bidt blootshoofds meê, maar houdt zijn geweer omklemd. Hij bidt opdat God zijn gezin en zijne haardsteê, zijn omdolenden zoon beschermen zou. ‘Amen!’ zeggen de vrouwen en de boer opent de deur. ‘God zij met u!’ zegt hij en verdwijnt in den donkeren avond. | |
[pagina 11]
| |
Geene omhelzing, geen handdruk, geene teêrhartigheid - dit alles ligt niet in zijne gewoonte, niet in zijnen gemoedsaard. De andere huisgenooten zullen, nu deze, dan gene, den meester volgen....
De windt huilt door de ontbladerde kruinen der boomen; de maan staat sikkelvormig tusschen de drijvende wolken, en werpt soms een schemerend licht over de vlakte, waterplassen en bosschen. De nacht is koud; doch wat geeft de boer om bar weer? De weg is onzichtbaar en het bosch pikdonker; doch is weg en bosch, bij dag en bij nacht, hem niet genoegzaam bekend? Hij komt weldra in de legerplaats der vluchtelingen, der patriotten, en men jubelt dáár, omdat men een goed geweer te meer telt. Aan hoeve en boschkant, in het vlakke veld, in de zandbergen, achter den hoogen houtwal, spijts storm, hagel- of sneeuwvlaag, zal de boer wacht houden. Wel keert hij soms, na eenige dagen afwezigheid, 's avonds naar de zijnen terug, haalt voorraad kruit en lood, zelfs levensmiddelen; doch vóór het aanbreken van den nieuwen Novemberdag, staat hij andermaal op den voorpost. Ziet, ginds op den hoogen houtwal, door den donkeren masteboom beschermd, staat nu de boer van 1798 op schildwacht; hij klemt het geladen geweer in de ijzeren vuist. Over den rechterschouder loopt de kempenkoord, waaraan ter linkerzij de kruithoorn en de kogelzak is vastgemaakt; in het lint, rond den bolhoed, steekt de dorre palmtak en wat hooger het roode kruis, met het opschrift in hoc signo vinces - door dit teeken zult gij overwinnen - zooniet gij, dan zij die na u zullen komen! Indien de boer, in een der gedenkwaardige Novembernachten van 1798, over het gansche land had kunnen staren, wat al lijden, wat al marteling, maar ook wat al heldenmoed zou hij aanschouwd hebben! Ginder, aan genen kant der Schelde, in het vruchtbare Land van Waas en op de boorden van den Rupel, verheffen de boeren de | |
[pagina 12]
| |
aant.
Daar valt Emmanuël Rollier, van Willebroeck, met zijne boeren den vreemdeling aan en jaagt hem zegevierend den kogel in het hart, terwijl deze zijne woede wil koelen door het vermoorden van weerloozen in het brandende Bornhem, in het brandende Boom, in het brandende Zele! Nog dieper in Vlaanderen klept de noodklok, en loopen de jongens te wapen! Ginder, in de schaduw van St.-Romboutstoren te Mechelen, worden een en veertig patriotten, grijsaards en jongelingen, onwettig en onbarmhartig door de overweldigers neergeschoten! In het hartje der Kempen, staat Herenthals in brand, na heldhaftig door de boeren verdedigd te zijn, en kan de wakkere Peter Corbeels van Turnhout zich slechts met moeite uit de flakkerende vlammen redden. Te Mechelen, Leuven en Gheel, of beter gezegd overal, is de grond gedrenkt door het bloed der arme boeren. Te Meerhout, Gheel en Moll strijdt de kloeke Van Gansen, uit Westerloo, en doet in meer dan een gevecht den Franschman deinzen onder den geestdriftigen kreet ‘Leven de jongens!’ Te Diest vechten met leeuwenmoed de dappere Elen, Van Gansen, Corbeels, Meulemans en anderen; te Hasselt zou de boer eindelijk de zon bloedrood zien ondergaan over het graf van honderden en honderden... Vijanden en karakterlooze tijdgenooten noemen die boeren brigands; wij, wij noemen ze helden! Terwijl onze dappere boeren sterven voor God, Vrijheid en Vaderland, brassen de edelen en rijke burgers in de groote steden, met den overweldiger, kussen de hand van den ontheiliger en trachten hem in zijne vreemde spraak na te brabbelen. Nooit zal die schandvlek uit de geschiedenis der groote steden gewischt worden. O, indien de steden uit hare schuldige vadsigheid waren opgebonsd en eene helpende hand aan de boeren hadden gereikt, het tijdvak der gruwelen ware gewis vroeger gesloten! | |
[pagina 13]
| |
Doch men heeft den armen boer van 1798 miskend en verstooten; men heeft hem alléén laten worstelen, hem ongenadig laten neerschieten. Er waren zelfs verraders in de steden, die in gezelschap van den vreemdeling, het geweer opnamen en op hunne broeders vuurden. Men heeft de levenden gelasterd; men heeft de dooden in verborgen hoeken begraven, of liever in den grond gestopt, de aarde plat getrapt, opdat wij zelfs de plaats niet zouden herkennen, waar hun overschot rust. Zóódanig worden levenden en dooden bezwadderd, dat men jaren later hunnen naam niet meer durft noemen, alsof het schandmerk eener onteerende straf op hen drukte. 't Zij zoo! Om de toekomst heeft de boer van 1798 zich nooit bekommerd; hij deed zijnen plicht - ziedaar alles!...
Nog altijd houdt de boer wacht. Ginds, aan den horizon, branden de wachtvuren der republiekeinen en de nachtwind brengt, in gebroken tonen, het ah, ça ira! en de Marseillaise over. Dit gezang doet het bloed driftiger koken; doch de boer bedwingt zich en bidt aan zijnen paternoster, in afwachting dat hij vechten zal. Huiverig is hij voor bloed; hij kent de wet: ‘Gij zult niet doodslaan;’ maar het geldt hier de verdediging van zijne vrijheid, zijn gezin, zijn geloof. En wanneer er in den nacht onraad is, legt hij ook koelbloedig aan, mikt en het schot knalt... en er komt een pijnlijke trek over zijn gebronsd gelaat, als hij den vijand, met een hartverscheurenden kreet, ziet neerzakken. Het is pijnlijk voor hem; maar 't moet zóó zijn! Pro aris et focis! Ofwel hem zelf wordt een fransche kogel in de borst geschoten, en stervend valt hij ter aarde - ver van de zijnen. Doch, immer geloovend, maakt hij over de pijnlijke wonde het | |
[pagina 14]
| |
kruisteeken en mompelt: ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes. Amen.’ Zoo is de boer wiens lijden en strijden wij in deze bladzijden zullen verheerlijken. Wij doen het niet onder verbloemde namen; neen! wij geven naam, voornaam en dagteekening. Te lang reeds versmacht men de nagedachtenis van den boer in 1798, onder het vooroordeel, eens door den vreemdeling, door verraders en flauwhartigen over hem geworpen. Onze tijdgenoot moet billijk zijn; hij moet volle recht laten wedervaren. De zoogenaamde brigands, op het einde der voorgaande eeuw, waren helden, voor welke het Walhalla moet worden geopend: want zij streden, evenals de Vlamingen nog doen, voor eigen volksbestaan, voor eigen zeden, voor God en land! |
|