Onze boeren
(1913)–August Snieders– Auteursrecht onbekendToneelen uit den Boerenoorlog van 1798
[pagina 159]
| |
aant.
| |
[pagina 160]
| |
kelijke winternachten, onder den open hemel doorgebracht. De drie vierden van het leger zijn jongens van 20, kinderen helaas! van 16 jaren, en, voegt er een tijdgenoot bij, ‘slechts de twee vijfden hadden jachtgeweren; de andere waren slechts met rieken, zeisens, schuppen en stokken gewapend.’ Het grijpt Van Gansen diep in het hart, met deze strijders den kamp te moeten wagen: het is een reuzenwerk; doch het zal zóó zijn! Vooruit dus, en God moge eene tweede ramp, zooals te Diest plaats had, verhoeden! Men trekt op; men versnelt den stap. Het leger is welgemoed. Op de hoeden en in de geweerloopen steken dennetakken: takken van den eeuwig groenen boom onzer Kempen gebroken! Men valt aan, de poort bezwijkt; de havelooze bende dringt juichend binnen; eenige geweerschoten worden gelost; twee Franschen worden gedood en de kleine bezetting neemt de vlucht. Verschillende benden jongens komen opzetten, nog andere zullen in den namiddag of morgen komen: 't zijn Walen, Brabanders en Vlamingen. Het opperbevel wordt opgedragen aan Antoine Constant, een pachter uit Roux-Miroir. Hasselt, zoo oordeelt Van Gansen, is niet verdedigbaar, al werpt men dan ook reusachtige dammen van steenen en mest, tegen de oude poorten. De vestgracht is noch breed, noch diep; de wal is de eenige borstwering en de poorten zullen weldra onder de kanonkogels bezwijken! 't Zij zoo: men moet den onvermijdelijken toestand nemen zooals hij is. Op één punt vestigt Van Gansen zijne hoop: de poort op St-Truiden zal niet versperd worden. De baan op deze stad en de steenweg op Luik, zijn, zoo verre hij weet, door geene Fransche troepen bedreigd.
't Is de 5e December, vroeg in den morgen. Op den wal flabbert de witte vlag met het roode kruis, alsof zij, namens de jongens, den vreemdeling andermaal tot eenen kamp, op leven of dood, uitdaagt. | |
[pagina 161]
| |
't Is een droge, scherpe, maar koude morgen: boomen, wal, weide en akkerland zijn wit van den rijp, en de stadsgracht is met eene dunne ijslaag bedekt. Tusschen de witte boomen ziet men een roodgevlamden hemel, wat een helderen winterdag voorspelt. De jongens zijn op de Marktplaats van Hasselt bijeen. Wat wachten zij daar. Dáár zal de oude pastoor Huveneers den zegen - misschien den allerlaatsten! - geven. De trouwe vriend der patriotten verschijnt op den dorpel van het huis, waar hij de gastvrijheid heeft genoten. Onder dien zegen knielt de bonte schare der jongens op de straatsteenen, en bidt met den priester. Allen verkeeren onder dat onbeschrijflijk gevoel van vrees en hoop, 't geen altijd een verheven, een beslissend oogenblik voorafgaat. Men heeft gebeden; men staat op met een mannelijker gevoel bezield; men hoopt zelfs op een goeden uitslag. Van Gansen knielt naast den zegenenden priester; zijn oog valt plotseling op eene vrouw, die veeleer aan een spook dan aan een menschelijk wezen gelijkt. 't Is moeder Broninckx, met haar gehavenden kapmantel om. De zinneloosheid heeft meer dan ooit die ongelukkige overweldigd. ‘Wat doet ge hier?’ vraagt Van Gansen, en de arme vrouw ziet hem met groote, holle oogen aan en zegt: ‘Ik zoek Selm, ik zoek Cilia!’ Van Gansen wendt zich om en mompelt: ‘Arme moeder! Wat is zij een verschrikkelijk beeld van den oorlog!’ Nu hij opstaat en haar een troostend woord wil toespreken, is de zinnelooze verdwenen. De jongens richten zich op. ‘Sterven of overwinnen!’ is het wachtwoord. De wallen aan de vier verschillende poorten worden bezet, en pas hebben de boeren post gevat, of uit den morgennevel ontwikkelt zich reeds de vreemde ruiterij, en klinkt haar trompetklank schetterend in het ronde. | |
[pagina 162]
| |
Gency verschijnt vóór de Maastrichterpoort, en voor de Curinger-en Kempische poorten dagen de troepen op van Jardon. Terwijl het geschut de oude poorten spaandert, en de kogels weldra suizend smoren in het mest van den dam, die aan den kant der stad is geworpen, wordt de aanval ook tegen de wallen gericht. In gesloten gelederen en in stormpas komt de infanterie vooruit onder den kreet van vive la république! die door al de rangen herhaald wordt. Gelid voor gelid gaat men tot over de knieën te water, want het ijs kraakt en brokkelt reeds onder den voet van den voorsten rang. 't Regent kogels van den wal, en meer dan een Franschman tuimelt in de gracht, vóór dat hij den kant bereikt heeft. Niets houdt de soldaten tegen. Zij, die het eerst den voet op den wal zetten, stormen opwaarts, en nu vangt de worsteling aan, man tegen man, lijf tegen lijf. De Fransche soldaat, wiens bajonnet den boer neersteekt, voelt gelijktijdig den drietandigen riek in het lijf; de zeis klieft, de knuppels en geweerkolven beuken de koppen, onder het gebrul van ‘leven de jongens!’ Nu bonzen de Franschen achteruit, dan moeten de boeren wijken; doch deze gelijk gene, keeren beurtelings met eene ontembare woede terug. ‘Tuez, tuez,’ roept men ginder; ‘slaat dood, slaat dood!’ roept men hier. Kreten van razernij, gejammer, gehuil en gevloek versmelten tot een gebrul, dat van straat tot straat galmt, waarin het gevecht nu wordt voortgezet. Wie in de opgekropte straat struikelt, wordt overmijdelijk onder de voeten vertrappeld van hen, die of voor of achteruit willen dringen. Hoevele van die kinderen van 16 jaar, pogen, in dat helsch en monsterachtig gewoel, zich aan deze of gene straatdeur te verschuilen, kloppen driftig en smeeken jammerend om binnen gelaten te worden en het jonge volk te redden! Zij bergen zich zeoveel mogelijk achter den uitsteek van eenen | |
[pagina 163]
| |
muur of eenen deurstijl, totdat de Fransche bajonnet hen bereikt. Te vergeefs omvatten zij deze met bloedende handen, om ze af te weren: zij zakken jammerend ten gronde, worden onder de voetzolen vertrapt en sterven, hun laatste gedacht aan God en moeder wijdend. Arme, jonge martelaars! Aan de poorten dondert nog altijd het kanon: de Kempischepoort is bezweken, de Curingerpoort stort neer en generaal Gency, die de Maastrichterpoort ziet vallen en den opgeworpen dam onder de bommen uiteen spatten, spoort zijn paard aan, vliegt over de gebrokkelde barrikade - en zijne huzaren volgen hem onder het geroep van vive la république! Vooruit, zij hunkren naar bloed, nog erger dan hongerige panters! Terwijl de straatgevechten met razernij voortduren, heeft een groot deel van het leger der jongens, al vechtende de opengebleven St-Truidenpoort bereikt; het leger zou gered worden - maar ziet, Judas is daar! Judas - zoo heette vòòr tweeduizend jaren de verrader; Judas - zoo heette hij dwars door de eeuwen heen, tot nu honderd aren geleden te Hasselt; Judas - zoo zal hij na ons heeten, hij, die zijnen God en zijn land voor eenen zilverling verkoopt! Tot dan toe is zijn naam Niklaas Claes geweest, een schoenmaker en gewezen soldaat in Franschen dienst.... De schavuit, een kerel met eene echte galgentronie, met eene driekleurige kokarde aan het leeren schootsvel, wacht den generaal en zijne binnenstormende huzaren aan de poort af. ‘Ze ontsnappen door de St-Truidenpoort!’ zoo verraadt de schurk zijne landgenooten, en terwijl hij Gency een korteren weg aantoont, dan dien welken hij inslaat, om de jongens in den rug te kunnen aanvallen, wordt er bevel gegeven dat de jagers te paard, langs eenen omweg buiten de stad, hen in de flank zullen bestormen. Indien de generaal den eerst ingeslagen weg voortzet, komt hij noodzakelijk op de Marktplaats te recht en valt alzoo vlak op de Fransche troepen, die de aftrekkende boeren, in de Nieuwstraat en in de richting der St. Truidenpoort, vervolgen. Judas wijst Gency den weg door de Beekstraat, om alzoo, langs | |
[pagina 164]
| |
den wal aan den stadskant, in één omzien de poort te bereiken en daar het leger der jongens in twee te snijden. Het plan van Judas gelukt: het vaderland is geleverd om in de ijselijkste marteling te sterven! Een deel der jongens wordt in de omliggende straten teruggedrongen, en daar letterlijk omhalsgebracht. Viermaal hervatten de boeren den aanval, om door den stalen dam te breken, en eindelijk worden de overblijvenden horriblement blessés, zegt een ooggetuige, als krijgsgevangenen weggesleept. Te 10 uren 's morgens ving het gevecht aan, te 4 uren zijn de Franschen, in den vollen des zin woords, meester van de stad, en s'avonds te 10 uren is de moordlust eindelijk voldaan.... Buiten en binnen de stad stroomt het bloed in breede gulpen - kostbaar bloed van oprechte vaderlanders! Het ontsnapte deel des legers verdedigt zich met dezelfde razernij als het deel dat in de stad gebleven is. Op het Klein Lindeke, een kwartier uurs buiten de stad, worden de boeren in den rug door het voetvolk en terzij door de ruiterij aangevallen; en toen eindelijk de groepen - Van Gansen is daar - onder de overmacht worden uiteen gedreven, begint er van den kant der Franschen een bloedbad, dat alleen barbaren zouden aanrichten. ‘Tuez, tuez!’ dat is de kreet van de bloedhonden. Al wat voor het wapen komt, wordt neergehakt en neergestoken, en toch de kinderen van 16 jaren, die hun wapen - eenen stok! - hebben weggeworpen, geven zich over, vallen op de knieën en smeeken om het leven. Te vergeefs! de soldaat kent geen medelijden... O, de vloek der moeders heeft de beulen getroffen, en Frankrijk draagt de straf van al de gruwelen, die het hier heeft gezaaid! Op het uitgestrekte veld, buiten de poort, verschijnt Jardon op zijn duivelachtig paard, en hij schouwt door zijnen kijker over de vlakte: zooals Nero zich kwam verlustigen in den aanblik der martelaars, door de wilde dieren verscheurd.... Hij ziet de jongens vluchten, vervolgd en neergestoken worden; | |
[pagina 165]
| |
de kinderen knielen en de handen smeekend opstekend; de ouderen stilstaan en kalm den dood afwachten - en als zijn paard over het moordveld stapt en den damp uit de neusgaten stoot, denkt men aan den boozen geest, die zich in zijn werk komt vermijen! Eensklaps staat de zinnelooze moeder Broninckx vóór hem. Hij herkent dat onheilspellend schepsel en ziet haar gram aan, terwijl hij driftig naar de pistool in den holster grijpt. ‘Jardon,’ roept zij met eene verschrikkelijke stem, ‘Judas, wees gevloekt! Gevloekt!’ Jardon legt aan, het schot brandt los en zonder nog om te zien naar het struiptrekkende lichaam, geeft hij zijn ros de sporen en rijdt verder. Maar of zijn paard draaft of in vliegenden galop rent, altijd blijft voortaan het schrikbeeld met den kapmantel, nevens hem! Het volgt hem, overal in zijne triomftochten, hem door de Franschgezinden toebereid; het gaat nevens hem in de fakkelparades, waarmee hij weldra te Brussel wordt vereerd; het leidt hem tot in het verre vreemde, tot Guiemaras, waar de vloek der weduwe zijn uitwerksel bekomen zal! De strijd is gestreden; het lot van het vaderland is beslist: de lafaards zijn meester, de helden zijn dood en slechts van een handvol dezer kent men den naam! Van Gansen, kloek en krachtig, is den dood ontkomen, nu hij den ouden pastoor Huveneers poogt te redden. In den nacht, die op het bloedbad volgt, staat hij verre van de stad, op de heide, tot stervens toe vermoeid en afgebeuld. Eenige uren geleden was hij door duizenden omringt, nu staat hij alleen - alléén en gebroken.... Het leger is vernield, de zucht naar vrijheid in het bloed gesmoord, de toekomst onheilspellend zwart - en de jonge man legt de hand vóór de oogen, en snikt en bidt om troost voor de arme moeders van die, welke voor het vaderland gevallen zijn! En waarheen zal hij nu gaan, nu alles verloren is? Waarheen zou een goed zoon gaan, die van iedereen verlaten is, dan naar zijne moeder; zelfs nog als zij reeds naar een beter leven overging! Ja, dáár alleen is rust te vinden; dáár alleen balsem voor een diep gewond gemoed. | |
[pagina 166]
| |
aant.
En Van Gansen verdwijnt in de duisternis.
De strijd was gestreden: de boeren waren verslagen en verstrooid; hunne edele betrachting werd bespot en gevloekt; hun naam verfoeid of doodgezwegen; de vreemdeling speelde meester en zekere Belgen, op de knieën gezeten, waren gelukkig den overweldiger te mogen naäpen. Nog dwaalden er in de bosschen van onze Kempen groepen boeren rond; doch dood was de algemeene strijd, welke, onder Van Gansen's bezieling, in 't leven werd geroepen. Waar was Eelen? Nog dwaalde hij in het Noorden van het Kempenland, en waagde soms eenen aanval; doch hij verdween eindelijk, en wij weten niet waar hij zijn leven eindigde. Corbeels en Meulemans werden te Doornijk lafhartig doodgeschoten, na eene ware martelie te hebben onderstaan, zooals vele andere helden, wier eenige misdaad was hun land te beminnen en de dwingelandij te haten. Constant, van Roux-Miroir, onderging hetzelfde lot als de twee genoemden - en jaren na het verschieten van den laatsten kogel in den boerenoorlog, lekte er nog bloed uit de moederharten in onze Kempen. En Van Gansen? Verdwenen! Niemand sprak nog van hem; zijn hoofd was op prijs gesteld; maar 's avonds bij den haard vertelde men zijne dappere daden, sprak men van zijne buitengewone sterkte, zijne vroomheid, zijne edele inborst. Misschien was hij ook reeds dood? Eenigen tijd later toen het monster der omwenteling allengs getemd werd en men weer tot redelijke gevoelens terugkeerde, verscheen Van Gansen eensklaps weer te Westerloo, waar hij | |
[pagina 167]
| |
lang, zeer lang in eenen schuilhoek verborgen zat, terwijl zijne moeder als een heilige beschermgeest dezen bewaakte! Dagen en nachten in de eenzaamheid! Wat al herinneringen moeten hem toen voor den geest hebben gedreven! Nooit had hij zijne geboorteplaats verlaten, en echter werd hij nooit verraden. Toen hij andermaal in de wereld terugkwam, was hij een oud man: zijne blonde haren, in zijne schuilplaats lang geworden, waren grootendeels uitgevallen en zijn vriendschappelijk blauw oog had, door de duisternis, waarin hij geleefd had, veel van van zijnen glans verloren. Zijne lange gestalte was eenigszins gebogen en bij het zien van zijne zwarte kleeding, langen jas en korte broek, zou men gezegd hebben dat hij een geestelijke was die 's morgens en 's avonds, rustig ter kerke ging. De vreemdeling, die hem voorbijging, groette hem eerbiedig, om zijn deftig en zacht uiterlijk; maar nooit zou hij gedacht hebben dat die kalme grijsaard de held was van Meerhout en Diest! Hij leefde stil, vergeten, vroom, en zijn edel gelaat deed een rustig geweten vermoeden. Over zijne jonge jaren sprak hij zelden. Hij was ongehuwd en had een burgerlijk inkomen. Van het ouderlijk huis wandelde hij dagelijks naar de H. Geesthoeve, en verlustigde zich daar met de boomteelt. In de eenzaamheid zag hij beurtelings het Consulaat, 1815, den val der Fransche dwingelandij, het koninkrijk der Nederlanden, 1830 voorbijgaan: geen van al die gebeurtenissen trok hem uit de vergetelheid. De rol der boeren, en dus ook de zijne, was ten einde, en hij wilde geene andere vervullen! Bemind, geëerd was hij door allen, zonder hierover hoogmoedig te zijn, en toen hij in 1842 plotseling stierf, werd hij door allen diep betreurd, en dacht men andermaal aan den boerenoorlog, wiens overleveringen vandaag in onze Kempen veelal verloren zijn. Vrede, vrede zij uwer assche, o nederige held, die voor God en land in de bres sprongt, toen niemand dit durfde bestaan! | |
[pagina 168]
| |
Vrede, vrede zij uwer assche! de Vlaamsche jongens, die nu zijn opgekomen, gedenken uwe daden, en vragen dat uw naam, als nationale held, in hunne geschiedboeken opgeteekend worde!
Ik heb, in den loop van 1889, de plaatsen bezocht waar de boeren hebben gestreden. In de maand December, omtrent den verjaardag van den laatsten strijd der jongens, was ik te Hasselt, ter plaatse het klein Lindeke, waar zoovele dapperen den dood vonden. Ginder lag weleer de St. Truidenpoort; hier is de aardeweg, dien de aftrekkende boeren volgden en ook het veld met bloed gedrenkt, waar vele dooden in den grond gedolven werden. Daar snijdt lijnrechts de steenweg op Luik, en die, door de Fransche troepen niet bezet, eene redding voor onze jongens scheen. Rechts is de weg, die van de Curingerpoort komt en op welken eene woeste ruiterij aanstormde, onder het moordgehuil van tuez, tuez. Hier, op den hoek van dezen zandweg, die naar den steenweg leidt, werd de moedige vriend der jongens, pastoor Huveneers, door bajonnetsteken gedood, en wat verder gelukte het Van Gansen aan den kogel te ontsnappen.... Alléén mijn geest sprak, want er is geen spoor meer te vinden van al die glorierijke, maar smartelijke herinneringen; niets spreekt er van onze helden.... wier namen wij zelfs nooit zullen kennen... Vlamingen, die plaats is voor u een pelgrimstocht te meer! 1889. |
|