| |
XXI.
Dooden en levenden komen terug.
We zijn in December en het wintert geducht. Boven - eene helder blauwe lucht, beneden - een marmerharden, valen grond en donker, blinkend ijs; rechts en links - purperblauwe neuzen en tranende oogen.
In de standplaats der vreedzame Kempische stad Turnhout staat de trein gereed om te vertrekken. Er zijn weinig of geen reizigers, doch ginder komt eene gansche groep personen aan, die voor Antwerpen bestemd is.
't Is eene zonderlinge troep, en indien wij daartusschen niet een paar gendarmen zagen, zouden wij aan eenen kermistroep denken, zoo aardig zijn die menschen aangetakeld.
Zonderling is echter minder het woord dan armoedig: want, niettegenstaande de koude zijn die citoyens zomerachtig gekleed. Men griezelt als men de dunne fladderende kleederen van sommigen door den wind ziet bewegen, of als men door de gaten in de kousen de bloote beenen ziet.
Toch schijnt niemand onder hen neerslachtig; er heerscht integendeel eene zekere opgeruimdheid in de groep, en
| |
| |
meer dan eens stijgt er een ruw woord en een helle schaterlach op.
Ziet - naast den gendarm stapt namelijk eene nog jonge vrouw, met de uitdrukking der stoutste onbeschaamdheid op het gelaat. De sneê van haar roodachtig kleed is eenigszins naar de mode; doch 't is verkleurd en gescheurd. Uit ouder gewoonte neemt zij echter met de rechterhand den rok op, zooals zij deed in de dagen van bloei en weelde. Houding en gang zijn los en zwierig; ware zij beter gekleed en liet zij een zoo scherpen toon in hare stem niet hooren, men zou verwonderd zijn haar in zoo'n familjair gesprek met den gendarm te zien.
Naast haar gaat een bultig ventje met perkamentachtig gezicht, scherpen neus en schelmsche oogen. Het kereltje heeft een ouden, hoogen en gedeukten vilt op en is verder gekleed als een schoenlapper die pas van zijn werk komt: vuile werkvest, gelapte broek, klompen aan de voeten en een grauw schort aan.
Rechts van hem sleft een jonge, zware kerel met eene slaapmuts op; zijn grof lijf is eenigszins gebogen als is hij te lui om zoo'n zware schoft te dragen. Hij is het beste van allen en als een boerenarbeider gekleed. Daar ook gaat een jong meisje, dat een rooden doek om de blonde haren heeft gebonden en, in haar geel katoenen kleed, grauw en blauw is. Arm kind! het poogt tevergeefs de handen en het middel te verwarmen, door de armen over de borst te kruisen en de vingers onder de oksels te steken.
Aan de andere zijde stapt een lange, magere kerel, met een grauwen, geblutsten hoed op. Over eene nauw spannende broek en een blauw balkleed, met vergulde knoppen, draagt hij een lichtgelen overjas. De broek zakt aan het middel zoodanig af, dat tusschen broeksband en rok het gekleurd katoenen hemd zichtbaar is: 't is een wezenlijke zomervogel.
De man gaat kaarsrecht, steekt het hoofd vrank op en
| |
| |
schijnt met volle teugen de scherpe Decemberlucht in te ademen.
Wie is hij? In het eerste oogenblik denkt men aan de la Valonière; doch neen, die is het niet; maar wel een van zijne soort. 't Moet een directeur zijn van dit of dat wassenbeelden- of inquisitiespel op de jaarmarkten: vroeger een uitgefloten tooneelist, een clubsredenaar, een zoogenaamde wreker der openbare zedelijkheid.
Achter hem gaat een man met witten baard en witte haren, wiens gelaat schier gansch verborgen is door de afhangende randen van den wakken hoed. Als hij het hoofd opheft ziet men een verdierlijkt gelaat met doffe krijtachtige oogen. Hem wordt gezelschap gehouden door eene armoedige en slondige vrouw, met eenen kapmantel en eene zwarte muts, waarop verlepte bloemen.
Die groep is 't schuim der samenleving: 't zijn nachtraven.
Eenige maanden geleden zijn zij op straat, in donkere hoeken, in de laagste verblijven, in krochten van allen aard gevonden, door de policie opgepakt, veroordeeld en naar het bedelaarsgesticht gebracht. Daar hebben zij hunnen straftijd voldaan en vliegen nu weer de wijde wereld in, om binnenkort terug te keeren vanwaar ze gekomen zijn.
Twee van die nachtraven kennen wij: de man met den witten baard is Murg-Lethington, die, liever dan zich aan de liefdadigheid zijner familie toe te vertrouwen, blijft rondzwalken, gedurig dieper zakkende en eindelijk, evenals de dronken Stance, in het bedelaarsgesticht is terechtgekomen.
‘Wij gaan weer de vrije wereld in!’ zegt de man met den witten hoed, ‘doch wij zeggen niet vaarwel aan het pensionaat, wij zeggen: tot weerziens!’
Er vangt tusschen de groep een druk gesprek aan, met ruwe zetten en brutaal gelach doorspekt.
| |
| |
Murg neemt er geen deel aan; Stance richt hem in het bijzonder het woord toe:
‘Waar denkt ge naartoe te gaan, mijnheer?’ zegt ze. Dat woord ‘mijnheer’ ligt haar in den mond van den tijd dat ze bij Murg als dienstmeid inwoonde.
Murg mompelt eenige onverstaanbare woorden, en nu Stance hare vraag herhaalt, zwijgt hij.
‘Als ik,’ hervat zij weer, ‘eene zoo rijke dochter had, zou ik haar dwingen mij een goed jaargeld te betalen. 't Is schande zijn ouden vader naar het bedelaarsgesticht te laten brengen.’
‘Wat gaat u dat aan!’ mort de raaf.
‘Dat gaat mij niet aan; maar aan mij ook diende zij wel eens te denken. Als zij nu in fluweel en kant zit, heeft zij dit aan mij te danken.’
Murg heft het hoofd op en in zijn fletsch oog tintelt verachting.
Niettemin begint de nachtraaf inderdaad op het voorstel van dokter van Segelaer na te denken. Wat aantrekkelijkheid heeft de wereld nog voor Murg, nu hij oud en versleten is en het geld hem meer dan eens geheel ontbreekt!
Murg vertrekt nochtans van een ander standpunt. Hij, Murg, is niet veranderd - neen! de nachten zijn niet meer gelijk in zijn jongen tijd.
De vrienden zijn allengskens verdwenen: deze is rijk geworden en ziet, uit zijne met wapens beschilderde koets, verachtend neer op ellendige padden gelijk Murg; een andere is het ‘nachtraven’ moede; een derde leert in de gevangenis weer op tijd slapen en waken, een vierde is - dood.
O, die heerlijke nachten - altijd te kort, niet waar, Murg? - nachten, rijk in avonturen, wanneer de nieuwsgierige en vitzieke wereld slaapt en er u, gelijk bij dag, niet zooveel oogen op de vingers zien, als er steenen naast elkander liggen!
| |
| |
Heerlijke nachten, als men denken kon dat er geene policie of geen gerecht meer in de wereld was! Donker en verlaten scheen van buiten het huis, waar men lustig bijeenkwam; buiten scheen het fatsoenlijk te slapen gelijk elk ander; doch binnen, in een helder verlicht salon, werd gespeeld, met de glazen geklonken; men lachte volop, men mocht er cyniek zijn als een hond, niet waar, Murg?
Heerlijke nachten als men zelfs uit dien fluweelen hemel tot in de laagste kroegen afdaalde om zich te verlustigen tusschen boeven en landloopers; om eindelijk, als het morgenlicht zou doorbreken, gelijk de nachtvogel naar zijne krocht terug te keeren!
Dat alles is voorbij. Niet alleen zijn de vrienden dood of verdwenen, maar hoevele vroolijke nachtholen zijn gesloten, afgebroken en in dagkrochten veranderd! Neen, de nachten zijn niet meer wat zij vroeger waren; hun glans en vreugde zijn vergaan, en Murg komt tot de overtuiging dat de wereld versleten en bedorven is.
't Is dus tijd dat Murg aan de vervelend geworden wereld den rug toekeert, en hij wil dit aan neef van Segelaer laten weten, zoodra hij in Antwerpen zal terug zijn.
't Liefst zou Murg niet in een gesticht worden geplaatst, maar in een dorp worden besteed, om alzoo vrij de frissche lucht in te ademen, den zonneopgang te bewonderen, madeliefjes te plukken en... goedkoop jenever te drinken.
Doch terwijl de bende onderling van hare ontwerpen spreekt en zelfs luchtkasteelen bouwt - een bewijs dat de hoop weer levendig wordt als men een tijdlang van de vrijheid beroofd is geweest, zwijgt Murg over zijne plannen.
Denzelfden dag wordt, in de gevangenis te Antwerpen, de kooi voor al die nachtvogels weer opengezet, en, terwijl de gefloten tooneelist, gelijk een arend met breeden vleugelslag, de wereld invliegt, schuift het gebochelde kereltje als eene slang langs de huizen. De dame coquetteert reeds
| |
| |
weer op den dorpel der gevangenis, en het jonge meisje is genegen den portier de hand tot bedelen toe te steken.
Murg verlaat de gevangenis zooals iemand, die zich daarbinnen met het administratief beheer heeft beziggehouden; Stance wandelt over het voetpad, of ze maar een oogenblik buiten 's huis is geweest en nu terugkeert.
's Avonds vinden wij Murg in eene kleine, laag gezolderde kamer, waar de ziltigheid in strepen van de blauwgrauwe muren zijpelt en geene andere meubels voorhanden zijn dan een bed, een stoel en een stuk tafel.
Het verzakte venster is van buiten met ijskegels gewapend, en aan den binnenkant zijn de ruitjes met kristallijnen ijsbloemen beschilderd.
Murg bewoont de best gemeubelde kamer van het achterhuis, waar een paar dozijn menschen, groot en klein, in alle hoeken en spleten nestelen.
Die kamer is, op aandrang van Stance, aan ‘menheer’ verhuurd; die ‘menheer’ heeft rijke familie en binnenkort zal hij handenvol geld hebben.
't Is een akelige kamer, akelig van naaktheid, akelig van armoê.
Geen straal licht, geen vonk vuur verlevendigt dat vertrek; het maanlicht werpt een matten, grafachtigen schijn op de met ijsbloemen bezette ruiten.
Murg ligt gekleed in een ellendig bed, dat geen koesterende warmte geeft; hij verkeert in een koortsachtigen, half wakenden, half slapenden toestand, die veeleer afmatting geeft dan rust.
Wat al zonderlinge spoken en schimmen wentelen voor zijnen geest! Zij verschijnen en tuimelen weg, gelijk de met schuim bekroonde golf in de woelige zee wegtuimelt, om weer door eene andere, nog wilder bekroonde, te worden vervangen.
Wat doen Bikkel, Bronveld en zoovele anderen daar rondom die tafel, door een geheimzinnig licht bestraald?
| |
| |
Zij spelen. Niets hoort men, zelfs niet het gerammel van het geld; geld en kaarten bewegen zich als katten op fluweelen pooten.
Zóó duidelijk ziet Murg de spelers en het speelhuis; zóó sterk is de begoocheling dat er hem eene huivering door de ledematen vaart; hij heft zich ten halve op, spalkt het oog wijd open en ziet hunkerend naar de spelers en de speelzaal.
De begoocheling is verdwenen; Murg staart verbaasd in de kamer rond en valt morrend en kreunend in het bed terug.
Zie, daar staat nu Anna Eerling, met haar kind in den arm en met diezelfde uitdrukking in haar oog, welke Murg getroffen had toen zij hem verweet dat hij haar in al hare hoop had bedrogen. Zoo bleek als zij nu is, heeft Murg haar nooit gezien, en de nachtraaf is bang. De moeder spreekt geen woord, zij ziet hem enkel aan, maar haar blik spreekt en Murg verstaat wat zij zegt.
Dat spook tuimelt eensklaps weg onder het rijtuig van Bikkel - hetzelfde dat hij Bronveld eens afwon - en er komt een gevoel van nijd in Murg op, nu hij dien sjachelaar en zijne vrouw, hoe nevelig dan ook, in de donzen kussens gedoken, ziet voorbijsnellen zonder een spoor na te laten - zelfs geen koperstuk. Dat was ook Bikkel's gewoonte nooit geweest....
Kort nadien ziet Murg den lachenden de la Valonière, wiens aangezicht in dat van eenen sperwer met krommen bek, verandert; hij ziet ook Songlas opdammeren, in een wolk van gaas en kant, en Irma de émailleuse, die gelijk eene kat op hare roode sofa ligt te loeren.
De Songlas vergeet nooit hare afkomst; als eene nijdige furie strijkt zij lucifers over het gezicht van de la Valonière en teekent er gloeiende strepen, totdat Songlas en Irma, als twee slangen ineengekronkeld, wegduikelen.
De slaper mort, mompelt, beweegt zich koortsachig,
| |
| |
werpt zich driftig om, ten einde van die plagende beelden verlost te zijn.
Zie, daar gaat nu een bleek en mager man, een rammelend en klepperend geraamte door de kamer; hij sleft op zijne schoeisels, zijne knieën knikken, zijne tanden klapperen; hij staat stil en ziet Murg met holle oogen aan, en deze denkt dat hij zijne hand beweegt om dat vreeselijk spook at te weren. 't Is de oude Murg, 't is zijn vader.
Ditmaal springt Murg op; het koude zweet breekt hem uit; hij is benauwd en bang.
't Is of de dooden, nu broederlijk met de levenden vermengd, het te eenzaam vinden in hun graf en deze kamer tot plaats van bijeenkomst hebben gekozen om hem te sarren; of neen, ze komen wellicht op receptie? Welnu, Murg houdt geen receptie voor vroeger bekenden.
Gansch gekleed staat de nachtraaf in het midden der koude, ijzige kamer. De spoken zijn verdwenen, maar Murg schijnt nog te vreezen dat ze hier of daar verscholen zitten; want, achterdochtig loert hij rondom zich en als hij denkt nog eene schim te zien in de donkere schaduw van den stoel, schupt hij huiverend in die richting, als wil hij ze wegtrappen.
De man besluit de kamer te verlaten; hij moet lucht hebben, al beheerscht hem dan ook een zonderling gevoel: loomheid door gansch zijn lichaam, brandend hoofd en jagend hart.
Een goede borrel jenever - eene warme kom koffie zou hem goed doen, zoo denkt hij.
In het achterhuis is alles in diepe rust; de wroeters, die dààr wonen, slapen en droomen. Niemand bekommert zich om eenig gestommel op den trap. De deur, die op den smallen gang uitweg geeft, is slechts door eenen grendel gesloten, en als Murg den donkeren en tochtigen gang, die naar de straat leidt, is doorgegaan, vindt hij ook de straatdeur enkel gegrendeld.
| |
| |
Murg herneemt zijne gewoonte van nachtraaf; hij wil vooreerst de booze geesten, die hem geplaagd hebben, wegjagen, en 't is overigens zoolang geleden dat hij niet meer vrij 's nachts ronddoolde. Het zonderlinge gevoel, dat hem in die helsche kamer bevangen heeft, wil hem nochtans niet verlaten, en hij vraagt zich af of hij wellicht ziek zijn zou.
De nachtraaf bibbert, zijne knieën knikken en zijne tanden klapperen. Hij trekt zijn ouden schanslooper dichter toe, om zich meer warmte te geven en spoedt zich zooveel hij kan over het voetpad, om ginder die kleine kroeg te bereiken, waar het licht nog door eene groene gordijn schijnt - groen gelijk de oogen van den nachtuil. Daar gewis brandt de kachel nog en men schenkt er zeker verwarmenden jenever.
De beenen en voeten weigeren echter goeden dienst te doen; meer dan eens staat Murg stil en steekt de bibberende hand uit naar een ijskouden vensterdorpel, waaraan hij zich kan vasthouden.
Toch waggelt hij voort. Indien hij tot ginder, aan dat groene licht, geraken kan, is hij genezen, gered. Er moet warmen drank door zijn lichaam stroomen, om het akelig gevoel, dat hem niet verlaten wil, te verdrijven.
Eindelijk bereikt hij het huis, doch nu ook is zijne kracht uitgeput; hij staat voor het venster: dààr achter is licht - en vuur - en leven!
Als de ongelukkige de macht had om te kloppen; doch zooveel kracht heeft hij niet meer.
Binnen zingt, woelt en lacht men. 't Is of Murg de stem hoort van den zomervogel, in het blauwe balcostuum, met wien hij de reis van het bedelaarsgesticht deed; ook de brutale lach der jonge vrouw, in haar roodachtig kleed, klinkt hem tegen. Er zijn dus vrienden in die kroeg bijeen: nachtraven zooals hij er een is.
De ongelukkige wil zich aan den vensterdorpel klampen,
| |
| |
doch zijne vingers zijn verstijfd; hij zakt op het voetpad neer, en de snijdende noorderwind geeselt zijn mager lijf, neen, waait er dwars door henen, alsof dat lijf reeds een geraamte was.
Op het oogenblik dat zijne oogen toevallen, meent Murg eene vrouwelijke gestalte te zien, die zich over hem neerbuigt, en, terwijl hij in den waan verkeert dat zijne hand zich aan dat wezen vastklemt, mompelt hij: ‘Nelia.’
Ook dit is eene begoocheling, maar deze laatste moet toch een oogenblik het lijden der nachtraaf hebben verzacht.
Een half uur lang geeselt de versteenende noorderwind den ongelukkige, en nog daagt er geene redding op. Wat bekommert men zich binnen met 't geen er buiten omgaat!
Eindelijk verschijnt in de verte eene zwarte fantastieke gestalte; zij is tot op de voeten in een lang kleed gehuld en een spitse kap steekt boven het hoofd op, terwijl de armen op de borst kruiselings in de breede mouwen zijn gestoken.
Snel stapt dat menschelijk wezen voort, doch men hoort zijnen stap niet. Aan de plaats gekomen, waar de nachtraaf is neergezakt, wendt de gestalte er zich driftig naartoe en werpt de kap van het hoofd. Wij herkennen nu eenen pater Capucien, die in het holle van den nacht bij eenen zieke geroepen is - een armen zieke in de volksbuurt; want dààr hoort de monnik, even arm als het volk, in waarheid thuis.
De kloosterling knielt bij den ongelukkige, grijpt zijne hand, spreekt hem toe en bespeurt, met huivering, dat hij hier met iemand te doen heeft die doodvriest.
Snel richt hij zich op, klopt driftig op het vensterglas en roept: ‘Hulp!’
Een oogenblik verflauwen binnen de schetterende stemmen; men schuift eenen grendel weg en de deur wordt met eene spleet geopend. Op het tweede geroep van ‘Hulp’ wordt zij geheel opengeworpen, en het is gewis
| |
| |
die kreet, welke belet dat de buitentreders den aanklopper geducht de ooren wasschen.
‘Die man vriest hier letterlijk dood,’ zegt de geknielde.
Drie of vier hoofden verschijnen andermaal in de opening der deur; men komt met de jeneverflesch buiten. Jenever is het eenige middel, volgens de drinkebroêrs, om zelfs eenen doode weer tot de levenden te doen terugkeeren.
‘Neen, neen!’ zegt de monnik, ‘brengt eerst den armen stumperd binnen!’
Tien handen te gelijk nemen Murg op en dragen hem het huis binnen, waar men hem op een houten bank neerlegt; doch waar ook de blauwe zomervogel uit het bedelaarsgesticht, met eene grimas van verachting, op den jongen kloosterling neerziet.
Onder de toegediende zorg beweegt Murg zich flauw, en, terwijl de monnik, den mond dicht bij het oor gehouden, hem van God en berouw fluistert, opent de nachtraaf ten halve de oogen, beweegt de lippen als om het kruisbeeld van den rozenkrans te kussen en - snakt....
‘Voor den drommel!’ roept de zomervogel, ‘'t is Murg!’
‘Dood!’ antwoordt het roodkleed met huivering. ‘Die Murg speelt altijd akelige parten. Komt, laat ons naar de danszaal gaan....’
|
|