| |
| |
| |
XXII.
Trouw aan plicht en eer.
De sneeuw vlokt neer - vlokt gedurig. Hier en daar verdwijnt het vaalgroen, grauw en bruin gevlekte Maasland, met hoogten en laagten, met donkere huizen en zwarte geraamten van boomen, onder een wit, eentonig, vervelend wit kleed.
In dat wit is weinig kleur meer te zien, tenzij de blauwzwarte grachten - blauw als gepolijst staal, en ginder verre, achter de nevelige hoogten, aan den gezichteinder, kan men de breede Maas ontwaren, die nu gezwollen is als eene verzadigde reuzenslang.
Moeilijk kruit de zware vrachtwagen, met twee paarden bespannen, over de baan, die den spoorweg doorsnijdt.
Het logge vierwielig voertuig schokt en hottelt; de hoeven der dampende paarden komen met zwaren slag op den grond terecht; de bellen klingelen dof als waren zij heesch; de voerman kletst met de zweep en moedigt, door korte uitroepen, de trekbeesten aan.
De slagboom van den spoorweg is open; aan de overzijde van zijn huisje staat de baanwachter en ziet naar de paarden, wien de sneeuwvlokken in de lange manen kleven; hij ziet de dieren met gekromden nek, gebogen kop en gerekte achterpooten trekken.
In de verte, nog zeer verre, stijgt een gedommel op, dat door den oningewijde zelfs nog niet wordt opgemerkt, doch dat de baanwachter zeer goed kent.
't Is een trein die nadert.
't Bekommert den wachter niet; immers de wagen kan
| |
| |
nog wel tienmaal heen en weer over den weg rijden, vóórdat de trein aan de kromte zal verschijnen.
Reeds is de vrachtwagen tot op de sporen gekomen; nog eenige stappen en hij heeft de overzij bereikt.
Plotseling staat het logge gevaarte stil; de voorwielen zakken dieper en dieper in den wakken grond: de wagen staat pal als eene rots.
Eene rilling loopt den baanwachter over het lijf; immers, hij hoort in de verte een klagenden toon.
Bedriegt hij zich? Neen, 't is het sein, hem door den naburigen baanwachter gegeven, dat de trein aankomt.
‘De trein, de trein!’ roept hij uit.
De voerman verstaat dien bangen uitroep; hij zweept op de paarden, die trekken, schier met de knieën op den grond; de baanwachter slaat meê de handen aan de velgen om de wielen te doen draaien.
Te vergeefs! Vast als de mergelsteen, door de hand Gods ginder in den grond gedrukt, staat de wagen in de aarde gezakt. Ook bij het geweldige trekken der paarden, breekt de ketting van den dissel, en het eene dier, plotseling uitgespannen, rolt en tuimelt, breekt de sluithaag en valt met een verschrikkelijken bons in het water der gracht, dat voor een oogenblik opspat en schuimt.
Het andere paard, buiten het wisselspoor, steigert en briescht onder de zweepslagen, doch gelukt er minder dan vroeger in, eene beweging in den loggen wagen te brengen.
Het monsterachtige gevaarte verspert den weg.
Bleek van schrik springt de baanwachter in zijn huisje, grijpt de roode vlag en ijlt over de baan, in de richting waar de kromte zich bevindt, in de hoop den machinist intijds te kunnen verwittigen.
De wachter loopt heen en weer op den weg; hij zwaait driftig de vlag boven het hoofd.
Waarom kan hij het dof wapperend rood niet in een vlammend zwaard veranderen, dat als een breede bliksem
| |
| |
de lucht doorklieft en uren ver den omtrek met ontzetting slaat!
Dommelend nadert de trein over het witte sneeuwveld, terwijl de breede schouw, als een krater, wolken rook uitwerpt.
Niets duidt aan dat de machinist het verschrikkelijk signaal der roode vlag ziet; hij staat wel is waar op den steiger, de hand aan den sleutel, maar de sneeuwvlokken, hoewel ze schaarscher vallen, maken het verschiet nevelig.
Eensklaps bemerkt hij het noodlottige signaal, en door den nevel heen, ziet de kloeke en sterke man zelfs het zwarte gevaarte, dat op korte afstand den weg afsluit.
‘God, sta mij bij!’ roept hij uit; met gespierde hand duwt hij den stoomsleutel toe en doet het akelige, scherpe, gillende noodsein de lucht klieven - gelijk de bazuin op den laatsten oordeelsdag.
De bedienden op den trein bonzen op van schrik.
‘Het noodsein, het noodsein!’ en ze snellen naar de loopplank, gereed om den ijselijken sprong, op leven en of dood, te wagen.
De stoker werpt den vuurhaak ter zijde.
‘Spring af!’ roept hij den machinist toe en op hetzelfde oogenblik ziet deze zijne zwarte gestalte in de dorenheg, die den weg omzoomt, terechtkomen.
Een oogenblik denkt de machinist zelf aan zijn leven; hij ook wil den sprong wagen.
‘Kop boven! God sta mij bij!’ zegt hij, en bliksemsnel grijpt hij met de twee handen den gangwisselboom, dien hij met eene reusachtige krachtinspanning al hortend en schokkend overhaalt, niettegenstaande deze met eene wilde kracht en nijdige slagen weerstand biedt gelijk een weerbarstige Leviathan.
't Gelukt nochtans; doch de rechterhand is machteloos geslagen.
Er is echter geen tijd om te voelen, om te lijden! Met
| |
| |
de linkerhand rukt de kloeke man den zandbak open, om de vliegende wielen, door het gestrooide zand op de sporen, tegen te houden, en door eene vertraagde, zoo niet achterwaartsche beweging, den dreigenden schok te breken.
Toch vliegt het ontembare monster altijd voort; maar de machinist gelukt er in de dolle vaart te verminderen.
‘Spring af!’ roept het zelfbehoud den machinist toe; nog één oogenblik en 't is te laat.
Neen, neen! hij zal redden wat hij redden kan! Zijn leven voor het leven van die honderden, die hij achter zich sleept!
Nogmaals schettert en davert het noodsein door de lucht; al wat wachter is springt nu wanhopig van den snellenden trein, en, terwijl de machinist uitroept: ‘Erbarming! God, erbarming!’ bonst de sleper, onder een gedonder als dat van een tienvoudig kanonschot, op den wagen, vliegt er bovenop en het geheel verdwijnt in eene wolk van rook en stof.
Uit die wolk stijgt een gebulder, een gekraak, een akelig geknetter, een huilend gesis van den saamgepersten stoom op, alsof hemel en aarde door Gods hand aan stukken werden gescheurd.
Van voor en achter spuit eene kolom gloeiend water uit den verpletterden ketel, en door de sleepkracht voortgeslingerd, bonzen krakend en spaanderend de wagens op elkander en vormen eenen berg, waaruit het akelige gehuil van de doodsbleeke reizigers opstijgt.
Het ontembare monster heeft de dam, die den weg versperde, willen verpletteren; het is integendeel op de barricade gevallen, met den reuzenkop in het zand gestuikt. Met de wielen als reusachtige achterpooten in de lucht opgeheven, blaast het, vermorzeld en gebroken, den laatsten adem uit.
Het monster sterft, maar omringd door vernieling.
De reizigers komen met een bovenmenschelijk geweld
| |
| |
uit de gespaanderde wagens, en dit langs elke spleet, naar buiten geborteld, bleek als dooden, die uit hun graf naar boven woelen.
Men roept, men schreeuwt, men huilt; men vindt vrouw en kinderen terug; men valt elkander om den hals en weent. Daar zijn er die op de knieën vallen en, met bibberende armen opgeheven, bidden.
De damp klaart op en de chef-conducteur, die toesnelt, kan zich nog geen rekening geven van het ijselijke der ramp.
Wagens gebarsten, wagens gespleten, wagens gemalen; kisten, tesschen, koffers dooreengesmeten, vermorzeld, verbrijzeld als kinderspeelgoed, uiteengeslagen als door eene ontploffing; brokken steenen, verwrongen ijzer, rechts en links weggeslingerd, alsof zij tot mitraille gediend hadden; doch, God dank! nergens dooden. Zelfs het onnoozele paard dat nog aan den dissel gespannen was, en die bij den schok brak, rent ginder over het veld, voortgezweept door een ontembaren schrik en met het hortende hout achter zich.
Op het dankbaar gevoel voor de redding volgt bij vele reizigers een denkbeeld van eigenbaat.
‘Schaêvergoeding! Straf voor het personeel! Het deed zijnen plicht niet!’ hoort men hier en daar.
‘Ja, ge zult mij het vernielen mijner reiskoffers betalen!’ kwettert een groote Duitsche menheer, in eenen pelsjas gekleed. De man steek dreigend de hand op en is zoo opgewonden dat hij geen acht geeft op zijne vrouw, die hem jammerend haar gebroken eau-de-Cologne-fleschje voorhoudt.
‘Zwijg, mijnheer, zwijg!’ roept de chef-conducteur, onder het voorbijloopen, streng en ten hoogste verontwaardigd.
‘Wat, zwijgen?’ brult de pelsjas. ‘Gij zult weten wie ik ben! Ik zal een proces tot schaêvergoeding inspannen! Ik ben de bankdirecteur, herr Bikkel!’
| |
| |
Wie weet of de sjachelaar de gelegenheid niet wil waarnemen, om den Staat eene vergoeding voor zijn paar jichtige beenen te doen betalen.
‘Zwijg,’ hervat de conducteur nog strenger, terwijl hij terugkeert. ‘Mensch!’ en hij grijpt den schraapzieken kerel bij den arm, ‘dank naast God den machinist dat gij nog in leven zijt; hij toch offerde het zijne op om het uwe te redden! Dank aan hem werd de schok gebroken!’
Deze woorden maken op alle omstaanders een hevigen indruk; het edel gevoel, een oogenblik onderdrukt, komt weer boven en men hoort alom den uitroep:
‘De machinist! waar is de machinist?’
‘Misschien dood!’ zegt de overste met tranen in de oogen.
‘De machinist! de machinist! We willen hem zien, hem beloonen voor zijne moedige daad!’ roept men hier en daar.
‘Beloonen, beloonen!’ mort Bikkel. ‘Hij wordt immers voor zijn werk betaalt!’
Men let niet op den barteloozen Bikkel; men gaat den machinist zoeken.
‘Kom,’ zegt Bikkel tot zijne kromneuzige wederhelft, ‘laat ons terzij gaan; want die gekheid zou ons lichtelijk een vijffrankstuk kosten.’
De conducteurs, de stoker, de reizigers zoeken met een benepen hart naar den machinist of zijn lijk.
Nergens ontmoet men van hem eenig spoor; hij moet dus onder de puinen begraven zijn. Is hij niet dood, dan tenminste zal hij zwaar verminkt wezen. Men ruimt brokkelingen en kolen weg. Eindelijk ontwaart men een stuk blauw linnen, dat tusschen den uitgestorten voorraad kolen te voorschijn komt.
Koortsachtig werken aller handen: iedereen wil helpen - alleen Bikkel niet.
| |
| |
Beurtelings komt een been, een arm te voorschijn en weldra een man, akelig zwart en bebloed; hij ademt nog, Goddank!
Een kreet van geluk ontsnapt aan aller benauwde borst. Men neemt den verminkte op; iedereen steekt de handen uit om hem te dragen - alleen Bikkel niet.
Waarheen?
‘Hier, hier! in het huis van mevrouw Bronveld!’ zeggen tien stemmen.
Men draagt den ongelukkige alsof men eene reliquie overbrengt, met ingehouden adem en kloppend hart, velen met tranen in de oogen. Twee minuten later ligt de machinist in eene der benedenkamers van het huis der rijke dame, op een helder blank bed.
Mevrouw Bronveld is door de ramp, die op korten afstand van hare woning is voorgevallen, diep ontsteld; zij is slechts een oogenblik in de kamer verschenen, waar de gekwetste werd neergelegd, en heeft zich verwijderd; zij heeft den moed, de kalmte nog niet hem persoonlijk bij te staan.
Pas is de verminkte binnengedragen, of er gaan tien of twaalf stemmen op:
‘De dokter, de dokter! Wat geluk! Mijnheer van Segelaer!’
Inderdaad hij is het.... De familie van Segelaer had het kasteel nog niet verlaten; men was dit jaar zoo laat in het seizoen gebleven, omdat men voorgenomen had, van hier uit, eene reis naar het Zuiden te ondernemen. Juist keerde de dokter van een bezoek terug, bij een paar vrienden afgelegd, toen hij vernam dat er eene spoorwegramp plaats had.
De dokter zweepte zijn paard aan en hield slechts de teugels in, toen hij den pastoor van het dorp zag, die zich met moeite door de plekkerige sneeuw spoedde, in de richting der plaats waar het ongeluk voorviel.
| |
| |
Andere dorpelingen liepen hijgend over de besneeuwde akkers en weiden, naar den spoorweg.
‘Stap in, mijnheer pastoor!’ zegde de dokter.
‘Wat geluk u te ontmoeten!’ antwoordde de priester, en eene seconde later ratelde het kleine rijtuig weer even vlug als te voren over den weg.
‘Dooden?’ vraagt de priester op onrustigen toon.
‘Ik weet er niets van,’ luidde het antwoord van den dokter, en hij zweepte alweer het paard aan.
Eenige minuten later is men ter plaatse gekomen en de kreet ‘De dokter!’ die buiten opstijgt wordt binnenshuis herhaald.
Nu priester en geneesheer aan het bed des lijders staan, verlaat de dringende menigte de kamer, en de dokter sluit de deur.
Van Segelaer wascht het gelaat van den gewonde, en deze opent de oogleden, staart met flauw oog rond, en terwijl een glimlach zijnen mond vertrekt, zegt hij zacht:
‘'t Is niets, 't is niets.’
‘God!’ roept de dokter, ‘zijt gij het, Bert Bron!’
Die naam klinkt opwekkend in het oor van den lijder, en deze wendt het oog naar den kant waar de dokter zich bevindt. Een tweede glimlach speelt over zijn gelaat, ten bewijze dat hij mijnheer van Segelaer herkent, en zich in behouden haven acht.
Mevrouw Bronveld bevindt zich 's avonds in eene bovenkamer, waar zij van tijd bericht ontvangt over den toestand van den ongelukkige; zij is te diep geschokt door al het gebeurde, om den haar onbekenden lijder te bezoeken; zij zal dit later doen.
Soms staat ze voor het venster en ziet naar de beweging, die zich op korten afstand van haar huis, bij den rossen glans der walmende fakkels, opdoet.
In dien valschrooden schijn dwalen spookachtige ge- | |
| |
stalten van bedienden en werklieden rond, reeds bezig met den berg van brokkels, brijzelingen en spaanders op de baan, weg te voeren.
Er zijn geene dooden; de machinist alleen is zwaar gewond; een aantal personen zijn onbeduidend gekwetst.
Eenige reizigers loopen rechts en links; anderen staan bibberend van koude, met drupneuzen en de verkleumde handen in de broekzakken geborgen, rondom den spaanderhoop, altijd denkende dat daaruit dit of dat deel van hun reisgoed zal te voorschijn komen.
Zes dozijn kermiskramen, met duizenden voorwerpen, door eene windhoos dwarrelend opgenomen en dooreengeworpen, zouden een denkbeeld kunnen geven van de verwarring.
In de verte klinkt het signaal eener locomotief; de reizigers zullen kunnen vertrekken. Men laat de vernielde reis- en koopgoederen aan hun lot over, en men ijlt den reddenden trein te gemoet, alsof men de plaats des ongeluks niet snel genoeg ontwijken kan.
Van den machinist is er geene spraak meer; 't is of het edelmoedige gevoel, dat bij de meesten opwelde, door den kouden wind verkleumd en door de sneeuw, die weer begint te vlokken, uitgedoofd is.
De reizigers springen in de wagens, de portieren worden dichtgeslagen, en de trein verdwijnt, kuchend en schuifelend, in den nacht. Hij voert ook Bikkel mee, zonder dat die hartelooze geldwolf weet, dat hij wellicht zijn leven te danken heeft aan hem, dien hij eens door het spel tot armoede bracht.
Terwijl mevrouw Bronveld, voor het venster staande, de drukke beweging beneden nagaat, wordt er op de deur harer kamer geklopt en dokter van Segelaer staat voor haar.
‘Hoe is het met den gewonde?’ vraagt mevrouw snel.
‘Niet slecht; er is hoop. Ik heb Rup om genees- | |
| |
middelen gezonden. Maar hoe gaat het met mevrouw Bronveld zelve, in deze verschrikkelijke omstandigheden?’ en de dokter doet haar neerzitten en voelt haren pols. ‘Gij zijt rustiger. Wel, zeer wel. Luister nu: gevoelt gij u sterk genoeg om veel nieuws te vernemen?’
‘Wat bedoelt ge, dokter?’ zegt mevrouw eenigszins onrustig.
‘Geen slecht nieuws, mevrouw. Van dit laatste hebben wij vandaag reeds een voldoenden voorraad: integendeel goed nieuws of ten minste....’
‘Welnu?’
‘Wees kalm.’
‘Ik zal kalm luisteren.’
‘Kent gij den man die beneden ligt?’
‘Neen,’ doch bij dat woord schiet er eene vale kleur over mevrouw's gelaat.
‘Die man is u echter bekend.’
Mevrouw beeft, als wordt zij door eene hevige koorts geschud.
‘De man is... uw echtgenoot.’
‘Ik had er een voorgevoel van!’ en mevrouw slaat de twee handen voor het aangezicht en zakt op eenen stoel.
Bevend, weenend en als met verstikten gorgel zit zij eenige oogenblikken neer, terwijl de dokter haar bemoedigende woorden toespreekt. Eensklaps staat zij driftig op en zegt: ‘Kom, ik wil hem zien.’
‘Geduld,’ luidt het antwoord; ‘voor het oogenblik zou uwe komst rampvol zijn voor hem, evenals voor u. 't Is juist daarom, dat ik goed gevonden heb u te verwittigen. Ook hem zal ik verwittigen. Ik vreesde daarenboven dat gij een bezoek bij den gekwetste zoudt afleggen, terwijl ik naar het kasteel mijne zuster ga halen, om als ziekedienster op te treden.’
‘Neen, neen, ik zelve wil hem verzorgen.’
‘Nog niet, nog niet! Wilt gij hem doodelijk treffen?
| |
| |
Ga dan! maar ik zeg u dat gij een onvergeeflijken stap zult gedaan hebben. Heb integendeel geduld, en bereid u op het weerzien.’
‘God, mijn God!’ snikt ze, ‘hem in dien toestand weerzien!’
‘Troost u, heb vertrouwen. Er is genezing mogelijk. Ik ga Romald ontbieden; hij moet onmiddellijk naar huis komen.’
‘Heeft hij naar mij gevraagd?’ zegt mevrouw, zonder acht te geven op de laatste woorden van mijnheer van Segelaer.
‘Neen, hij is niet bekend met het huis waar hij zich bevindt. Ik heb verboden aan uwe bedienden hem iets van dien aard te berichten. Beloof mij heilig, dat gij geduld zult hebben tot dat ik terugkom.’
‘Ik heb eens met afkeer zijn ziekbed bezocht; doch dat was omdat hij zich....’
‘Ik weet alles.’
‘Wie heeft dan gesproken?’
‘Hij zelf; ik leerde uwen echtgenoot kennen bij mijne laatste reis naar Antwerpen.’
‘En gij hebt mij niets gezegd!’
‘Het oogenblik was nog niet gekomen. God zelf heeft treffend willen spreken en het zoo schikken als nu gebeurd is.’
‘Maar Romald mag het verleden zijns vaders niet kennen...’ smeekt de moeder.
‘'t Zij zoo.’
‘Laat het zijn wat het wil; ditmaal is mijn echtgenoot door een ongeluk getroffen. Ik mag nu niet hard voor hem zijn, zooals ik wellicht al te veel geweest ben.’
‘Dat zijn goede gevoelens, en ge zult weldra in de gelegenheid zijn deze in toepassing te brengen. Wees nu bedaard.’
‘Ik beloof het u.’
| |
| |
‘Binnen weinige uren ben ik terug.’
‘Maar indien middelerwijl de ziekte eene gevaarlijke wending nam?’
‘Dat is niet te denken; heb vertrouwen in mij.’
De dokter is weggegaan.
Mevrouw staat geruimen tijd of zij inderdaad wezenloos is geworden. 't Is soms of de verschijning van haren vriend van Segelaer, of zijne woorden een droom, een akelige droom zijn.
Ja, zou alles wat er dezen avond is voorgevallen geen akelige droom zijn? Neen, ze hoort buiten de stemmen der arbeiders; ze ziet den rossen gloed der fakkels den donkeren nacht breken; ze hoort in het huis behoedzaam heen en weer gaan, wanneer ze stil de deur opent en luisterend het minste gerucht tracht op te vangen.
Meer dan eens wil mevrouw naar beneden gaan, behoedzaam de kamerdeur naderen, waar de zieke ligt en luisteren, enkel eens luisteren; doch zij heeft haar woord aan dokter van Segelaer verpand.
Nu zit ze met gevouwen handen en het oog strak op den vloer gevestigd, en bidt.
Eens heeft ze de buitendeur hooren openen; iemand doet voor in den gang zijne klompen uit. 't Is Rup, die terugkomt met de geneesmiddelen.
Dan kraakt de trap: mevrouw gaat snel aan de deur en opent ze met eene spleet: 't is de meid, die naar boven komt en aan hare meesteres, in het voorbijgaan, eene geruststellende tijding geeft.
Buiten houdt het bonzen en klonsen aan.
Mevrouw zit weer in dezelfde houding als daareven; men zou wanen eene veroordeelde te zien, voor welke men buiten het schavot optimmert. Haar gelaat is bleek, haar oog rood; hare lippen zijn blauw, haar hart jaagt hoorbaar.
Eindelijk staat Hedwig op; zij kan het niet langer uit- | |
| |
houden; ze moet den ongelukkige zien, of ze zal zinneloos worden.
Aan de deur blijft ze aarzelend staan. Mevrouw herinnert zich weer levendig de woorden van den dokter; doch 't is of zijne waarschuwende stem al flauwer en flauwer klinkt, en, driftig de deur openend, treedt ze buiten de kamer en den trap af.
Deze kraakt, als verwijt hij haar de onvoorzichtigheid die ze wil plegen; toch gaat ze voort en ze zou binnengetreden zijn, indien zij op dat oogenblik niet het gedommel van een rijtuig gehoord hadde en schier terzelfder tijd iemand het huis zag naderen, die met de voeten stampte als om deze te verwarmen.
't Is de dokter die terugkeert; zijne zuster, de liefderijke ziel, vergezelt hem.
Mevrouw valt jufvrouw Monica in de armen, en beiden weenen. De vrouwen keeren naar de bovenkamer terug en de dokter treedt de ziekenkamer binnen.
Nu is mevrouw kalmer; ze kan haar hart lucht geven. Waarom nog langer al die geheimhouding? De waarheid staat levendig voor het oog. Toch zal zij nog niet alles ontsluieren - 't is immers vernederend, zoo denkt ze nog altijd, elke verwisseling in het leven haars echtgenoots te moeten bekennen. Dat werkmansleven vooral is hinderlijk!
Laat ons nu ook aanmerken dat jufvrouw van Segelaer alle hartsverdriet, elk lijden volkomen zou begrijpen; doch dat zij, evenmin als mevrouw, dien laatsten toestand, zooals het behoorde, zou kunnen beseffen en waardeeren.
De nacht kruipt voor mevrouw langzaam om; het gunstige oogenblik tot eene bijeenkomst schijnt voor den dokter nog niet gekomen. Monica heeft van tijd tot tijd den dokter aan het lijdensbed vervangen.
Als de morgen grauwt heeft mevrouw wat rust genoten; zij is nu kalmer en berust in den wil Gods.
‘Laat geschieden wat wil,’ zegt ze.
| |
| |
Toch daalt ze andermaal den trap af en staat stil voor de kamerdeur; zij leunt tegen den deurstijl en legt het oor op het steutelgat om ten minste iets te vernemen van 't geen er binnen omgaat.
De arme vrouw is gebroken, zakt voor de deur neer en drukt haar aangezicht tegen het koude hout, als wil zij dit openkussen.
Op het gerucht dat mevrouw maakt, draait iemand aan de binnenzij de kruk om en opent behoedzaan; 't is dokter van Segelaer.
‘Sta op, mevrouw,’ zegt hij fluisterend en buiten tredende, ‘ik begrijp uw ongeduld. Wacht, ik denk dat het oogenblik gekomen is, den zieke op uwe komst voor te bereiden.’
Mevrouw blijft met jagend hart voor de deur staan. De dokter gaat andermaal binnen, sluit de deur en nadert het bed des lijders. 't Lichaam moge met pijnen doorstriemd worden, maar toch zweeft er een stille glimlach over zijn gelaat, nu Bron zijnen vriend van Segelaer ziet.
‘Hoe bevindt gij u?’ vraagt deze.
‘Niet slechter,’ lispelt de zieke.
‘Hebt gij een helder begrip van 't geen er hier omgaat?’
‘Ja, zeer goed.’
‘Weet ge waar gij u bevindt?’
Een droevige glimlach speelt flauw over Bron's aangezicht en hij voegt er bij:
‘Ik weet het.’
‘Wie heeft het u gezegd?’
‘Daar, die schilderij,’ en de lijder tracht den vinger op te heffen en wijst op de schilderij aan den muur, dezelfde die in zijn leven en in dat van mevrouw Bronveld eene zoo groote rol heeft gespeeld. ‘Dokter,’ zegt hij nog, ‘dat is de vinger Gods!’
‘Ja, God zal alles wel ten beste schikken. Wees nu bedaard.’
| |
| |
‘Ik ben zeer kalm. Waar is Romald?’
‘Ik heb hem reeds ontboden: in de loop van den dag zal hij hier zijn.’
‘Ik dank u!’ en de zieke tracht de hand des dokters te grijpen.
‘Gij spreekt niet van uwe vrouw....’
‘Zou ze willen komen?’
‘Zij zou gelukkig zijn u te zien. En gij?’
De zieke knikt, en tranen overwolken zijne oogen.
‘Ik vrees dat hare komst u schokken zal.’
‘Haar te zien zal mijn lijden verzachten.’
‘Ja, maar de bijeenkomst moet kort zijn voor het oogenblik.’
‘Haar eens te zien is mij genoeg.’
‘Nu, wees dan sterk.’
Mijnheer van Segelaer verlaat andermaal de kamer en heeft een kort onderhoud met mevrouw, waarna deze niet behoedzaam, maar koortsachtig binnentreedt, en plotseling voor het bed op de knieën zakt.
Mevrouw snikt met toegenepen gorgel; spreken kan zij niet.
‘Hedwig!’ mompelt de zieke en laat zijne hand grijpen, die zij kust.
‘Mag ik u,’ zegt ze stamelend, ‘den kus van verzoening geven?’ en de twee echtgenooten, zoo lang gescheiden, omhelzen elkander zoo innig als zij vroeger deden in de beste, in de schoonste dagen van hun leven.
Mevrouw wil een woord tot uitlegging geven, doch Bronveld zegt:
‘Later, later.... Ik wensch nu Romald te zien....’
|
|