Werken. Deel 45. De nachtraven
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
zeggen, zoo lekker als het gloeiende turfvuur in den Winter. ‘Zou men daarboven zoo'n heet vuur maken,’ vraagt Rup zichzelven af, ‘om er wafels voor de engeltjes op te bakken?’ en de jongen houdt de handen boven de oogen, ofwel maakt van zijne hand eene ronde, gelijk een verrekijker, en staart naar boven om het zwarte wafelijzer tusschen de roode vlammen te zien. Rup ligt in den beemd, terzij van de eikendreef; hij waakt er met Moor, den zwarten spits, over de rood- en zwartbonte kalveren en koeien, die er veel rustiger zouden kunnen grazen als Rup er in 't geheel niet was. Eene eentonige weide levert niet veel spel op, zal men zeggen; men bedriegt zich. Waar Rup is, daar is spel. Dat onstaat om zoo te zeggen onder den trap van zijne klompen. Rup heeft zich geruimen tijd vermaakt met een afgesneden hanepoot, dien hij nabij het kasteel heeft opgeraapt; hij vindt spoedig de groote spier en doet nu de klauwen van den poot open- en toegaan, alsof de poot nog leeft. Die beweging geschiedt op de maat van een liedje, op die eener marsch, dapper gefloten, of op het gedommel der trom, door den mond nagebootst. Nu dit vervelend wordt, heeft Rup gepoogd of hij met den grijpenden klauw Moor kan bang maken; hij heeft er ook de kalveren mee achter het oor gekrabd, gelijk zijn vader achter zijn oor krabt voor een onbetaald belastingbiljet. Later wandelt Rup op zijn hoofd, hetgeen Moor blaffen doet, omdat hij boven op de beenenmik tevergeefs het hoofd van zijn jongen vriend zoekt, en eindelijk ligt de knaap op zijnen rug in het gras en maakt Moor zoo speelziek dat deze grommend zijne scherpe tanden in de weekhouten klompen drukt, blaffend in het rond loopt en, op zekeren afstand, levendig en met gespitste ooren en kwispelenden staart, uitdagend naar Rup ziet. | |
[pagina 275]
| |
Rup vervalt eindelijk in dichterlijke bespiegelingen; hij heeft het oog gericht op twee kalveren, een roodbont en een zwartbont, die op hunne stijve pooten dansen, als ventjes van zeventig jaar, maar wier hart nog jong is. Roodbont is eerst door en door gek, doch wordt, als het ziet dat zwartbont hiermee niet veel op heeft, kalmer en legt zich naast zwartbont in het gras. Zwartbont is droomerig en knipt soms met de oogen, alsof het wel zou genegen zijn deze te sluiten en zich aan eenen kalverdroom over te geven, maar roodbont laat zwartbont niet gerust; het komt soms met zijn rozigen snuit aan het harige oor van zijnen makker en schijnt hem iets toe te fluisteren. Soms bulkt het er een onaangenaam deuntje in, dat in de kalvertaal zeer schoon klinken moet. Kop en oog van zwartbont blijven onbeweeglijk; alleen het oor krijgt eene zenuwachtige trilling, als knipt het klanken en woorden weg. ‘Waarmeê mag roodbont toch zwartbont wel vervelen?’ denkt Rup. ‘En waarmeê mag ginder wijd, op de witte bank onder het eikenloof, mijnheer Romald juffer Nelia wel vervelen? Zouden die ook roodbont en zwartbont kalf spelen?’ Inderdaad, Nelia en Romald zitten in het lommer der eiken, aan den boord der weide, waar het meisje 's avonds dikwijls komt plaats nemen, omdat men daar de zon zoo prachtig ziet verdwijnen. Nelia zit onbeweeglijk; Romald beweegt zich, even als roodbont om zwartbont. Met Rup's bespiegelingen, in de verte genomen, vorderen wij zeker niet in onze geschiedenis; wij naderen de bank en vinden Romald in eene onrustige stemming, die op zijn gelaat en in zijne bewegingen duidelijk is, ofschoon hij moeite doet om ze te verbergen. Romald heeft aan Nelia gezegd dat hij vertrekt; dat hij aan de hoogeschool van Leuven zijn studiën zal voort- | |
[pagina 276]
| |
zetten; hij heeft er nog iets willen bijvoegen en dat juist wil er niet, of liever durft er niet uit. Hij zou, indien hij sprak, een geheim verraden, dat hij diep - peilloos diep in zijn hart verborgen meent. ‘Ja,’ zegt Romald, ‘het zal wel eenzaam zijn voor mijne moeder, als ik het huis zal verlaten hebben. Wilt ge mij iets beloven?’ ‘En wat moet ik u beloven?’ ‘Dat ge mijne moeder dikwijls gezelschap zult houden, als ik zal vertrokken zijn.’ Een oogenblik zwijgt het meisje en staart strak ten gronde. ‘Uwe moeder,’ zegt ze eindelijk, en er speelt een min of meer bittere glimlach over Nelia's gelaat, ‘uwe moeder houdt niet erg van mijne bezoeken.’ Die verklaring ontzet Romald. ‘Wie zegt dat, Nelia?’ ‘Mijn eigen oog.’ Romald weet maar al te goed dat die opmerking waarheid is, want mevrouw Bronveld heeft den tegenzin voor de dochter van Murg nooit ten eenmale kunnnen overwinnen; hij is een oogenblik met verstomming geslagen over de scherpzichtigheid van Nelia. ‘Mijne moeder,’ brabbelt de jongeling, ‘vindt dat ge een schoon en goed meisje zijt.’ Nelia zit op dit oogenblik zóó diep voorover gebogen, dat Romald den vluchtigen glimp van tevredenheid niet ziet, welke, bij het hooren dezer woorden, haar gelaat verheldert. ‘Mevrouw Bronveld is wel goed,’ mompelt zij; ‘maar mijn naam, Romald, klinkt haar niet aangenaam in de ooren - en zij heeft misschien gelijk,’ voegt zij er op doffen toon bij. Nelia raakt hier weer het teêre punt aan. ‘'t Is overigens mijne schuld niet dat ik dien dubbelen | |
[pagina 277]
| |
naam draag,’ mort zij nog, en, als luidop de redeneering voorzettende, die zij in gedachten heeft aangevangen: ‘ik was veel gelukkiger toen ik Nelia Gorl heette.’ ‘Wil dat beduiden,’ zegt de jongeling, ‘dat ge geene vriendschappelijke betrekkingen met mijne familie wilt onderhouden, Nelia? In dat geval zou ik met den dood in het hart vertrekken.’ Romald is verschrikt over de stoutheid dezer woorden; doch ze zijn uitgesproken en ze hebben hun doel niet gemist. Nelia verandert echter niet van houding. ‘Ik wil u geen verdriet aandoen,’ zegt ze stil en zacht. ‘Er is iets noodlottigs in de ontmoeting van ons beider namen; iets dat vroeg of laat weer tot eene verwijdering, tot eene afscheuring leiden moet.’ Is dit een zijdelingsch antwoord op hetgeen Romald zegde? ‘Waarom de toekomt reeds veroordeeld?’ zegt deze. ‘Die staat immer als een allerzwartste schaduw nevens mij.’ ‘Gij wilt dus geene toenadering tot... onze familie, omdat gij reeds de noodlottige verwijdering vóór u ziet.’ ‘Zoo is het.’ ‘Dat is het tegenwoordige veroordeelen voor eene toekomst die slechts in uwe verbeelding kan bestaan. Is dat redelijk?’ Het meisje staart nog altijd strak op den grond, als zoekt zij in de keisteentjes, die hiëroglyfen in het zand vormen, woorden om het moeilijke gesprek te voeden. Wat Romald betreft, deze zoekt in het blauwende verschiet eene oplossing voor de moeilijkheden die beiden gevoelen zonder ze te durven uitleggen. Gelukkig vindt Nelia het woord terug. ‘Ik wil u,’ zegt ze op somberen toon, ‘ik wil u geen verdriet toebrengen; ik zal bij uwe moeder gaan - van tijd tot tijd - als neef en nicht er heengaan.’ | |
[pagina 278]
| |
‘Ik dank u. Mijne moeder, ik beken het, had in den beginne onzer kennismaking juist geen groote genegenheid voor u; doch naarmate zij u leert kennen, roemt zij ook uwe hoedanigheden....’ Nelia richt zich op. ‘Zet u nog een oogenblik, Nelia; ik heb niet alles gezegd.’ Het meisje zet zich andermaal. ‘Gij moogt niet vergeten,’ hervat Romald, ‘dat het karakter mijner moeder door den tegenspoed somberder geworden is; doch in den grond heeft zij eene edele ziel.’ ‘Juist daarom wilde ik eene drukke ontmoeting vermijden; eene ontmoeting met de dochter van Murg-Lethington kan haar niet opbeuren. Ge weet toch wel dat zekere herinneringen gemeenschappelijk zijn in onze familiën.’ ‘Ik weet het,’ zegt Romald op doffen toon. ‘Mijn vader, zoo heeft grootvader Gorl mij verteld, was in vroeger dagen de vriend van uwen vader. Ik wil de handelwijze van den uwen niet beoordeelen, dat past mij niet; maar op den mijnen al de schuld van uws vaders ondergang leggen, is streng.’ ‘In alle geval maakt mijne moeder u niet verantwoordelijk voor hetgeen uw vader heeft kunnen doen, en gij dwaalt, Nelia, als ge denkt dat mijne moeder mijnen vader vrijpleit ten nadeele van den uwen.’ ‘Mijn vader kan slecht zijn, kan veel ongelijk hebben jegens anderen, doch hem beschuldigen zal ik niet; hem beklagen wel.’ ‘Zooals ik den mijnen.’ Het meisje gevoelt dat Romald door die woorden een zeker evenwicht stelt in het leven der beide vaders, en aldus de kinderen op denzelfden rang brengt. Nu richt het meisje zich andermaal op, en de jongeling volgt deze beweging. | |
[pagina 279]
| |
‘Laat ons over dit punt niet spreken,’ zegt ze nochtans; ‘'t is juist dit punt, hetwelk ik altijd vrees voor de toekomst. Waartoe zou het ook dienen dat wij ons daarmeê bezig houden? Gij hebt, niet waar, niets in mijne familiezaken te zien, en ik niets in de uwe?’ en het meisje glimlacht bitter. Die woorden doen in Romald's geest weer de flauwe hoop verdwijnen, die eenige oogenblikken te voren opsteeg. Nelia schijnt echter te gevoelen dat hare woorden al te afstootend zijn geweest, want ze laat er op volgen: ‘Ik wil u geen leed doen; ik zal uwe moeder bezoeken; ik zal verdragen om u...’ en zij reikt Romald de hand toe, welke deze diep ontroerd omvat. Eenigszins driftig trekt Nelia de hare terug, en voortgaande zegt ze somber terwijl haar oog vlammen schiet: ‘Ik wenschte u nooit gekend te hebben.’ Snel gaat ze de eikendreef in. Romald blijft als aan den grond geklonken staan. De laatste woorden treffen, wonden hem diep. Als een bliksemslag zijn ze neergevallen en hebben alles wat zijn jong en edelmoedig hart droomde eensklaps verbrijzeld, geschroeid, vernietigd. Zij gaat weg zonder een oogenblik stil te staan, zonder eens het hoofd om te wenden. Nelia laat Romald eene woestenij achter, zonder kleuren beneden, zonder glanzen boven, zonder hoop in het hart. Naarmate Romald zich van het kasteel verwijdert, keert de kalmte min of meer terug. 't Is of de stem van Nelia andermaal aan Romald's oor suizelt: ‘Ik wil u geen leed doen,’ 't is of hij andermaal haren handdruk voelt, en de hoop tintelt weer flauw in zijnen geest op, nu verdwijnend, dan verschijnend als een dwaallichtje op de graven. Dien nacht, in zijne eenzame kamer gezeten, schrijft | |
[pagina 280]
| |
Romald eenen brief aan dat wonderlijk en onbegrepen meisje, eenen brief, waarin hij zijn volle gemoed uitstort. Die letteren bleven echter zonder antwoord. |
|