| |
XIX.
Wat de avondster zegt.
Er is een talrijk gezelschap bij de familie van Segelaer; ook zien wij er mevrouw Bronveld en haren zoon. De gasten zitten vóór het huis en genieten het frissche van een overschoonen September-avond.
De maan is nog niet boven de hooge boomen verschenen; doch zij werpt hier en daar een tooverachtig licht op de toppen en in de dreven, waar zij den grond met trillende lichtvakken marmert.
Donkerblauw is de hemel en helder fonkelen op dat donker de sterren, zooals geen aardsch licht fonkelen kan. Van beneden, uit de perken, stijgt de aangename geur der vlieren op, die de lucht met een fijn Oostersch reukwerk bezwangeren.
In de bosschen, rondom het landhuis, heerscht rust; in de verte galmt soms de klok van den dorpstoren, blaft er
| |
| |
een bandhond, dommelt er eene kar over den nabij gelegen weg, tikt de hamer op het aambeeld van den dorpssmid; doch een en ander gedommel gaat in het gesprek, in het gelach vóór het landhuis, verloren.
Men hoort daar eene mengeling van vrouwen- en mannenstemmen, en slechts als d[e]ze of gene rooker een lucifer doet ontbranden, wordt er een zwak licht over dames en heeren geworpen.
Wat al verschillende punten worden op éénen avond in dergelijk gezelschap besproken! Vooral mag men dit zeggen van eenen kring, in welken dokter van Segelaer zich bevindt, een man van kennis, beurtelings ernstig en vroolijk, altijd goed geluimd.
Hier spreekt men van mode, daar van de jockey-club, van dit of dat nachtfeest, staatkunde of het nieuws van den dag; verder hooren wij zeggen, in de groep van mijnheer van Segelaer, zonder dat wij den aanvang van het gesprek kunnen vatten:
‘Verschil van oogen.’
‘Neen,’ zegt de dokter, ‘verschil van gevoel. 't Is het geheimzinnig woordje “liefde”, dat onbegrepen in de harten omwoelt, hetwelk alles herschept, hervormt en onder andere kleuren en glanzen doet voorkomen. Het is onbetwistbaar dat ware dichters menschen zijn, met een fijner en edeler gevoel dan wij.’
‘Poëzie is niet anders dan eene behendige woordkoppeling.’
‘Toch niet; de woordenkoppeling, zooals ge gelieft te zeggen, is slechts het geraamte, doch poëzie geeft daaraan eene ziel, die een machtigen invloed op den lezer uitoefent, zonder dat deze zich rekenschap kan geven van den tooverkring, waarin hij geplaatst wordt. Voor den dichter, met pen of penseel, wordt een boom, met al zijne uiterlijke pracht en inwendig organism, een wonderbeeld dat verrukt, terwijl het voor jonkheer Dadeling....’
| |
| |
‘Is het op mij gemunt?’
‘Wel ja... terwijl hij voor jonkheer Dadeling niet anders is, zooals Heine zegt, dan een voorwerp dat zooveel en zooveel vierkante meters brandhout in zich bevat.’
‘Verschil van practische opvatting,’ antwoordt Dadeling lachend.
‘Het water wordt door den kunstenaar met alle tooverachtige hoedanigheden begiftigd, terwijl het voor onzen dikken vriend, baron Horn, enkel... nat is, en zelfs akelig nat voor dames in groot toilet en voor katten....’
‘Gevleid over die laatste samenkoppeling!’ klinkt er uit een donkeren hoek eene vroolijke vrouwenstem, en er volgt een levendige aanval tegen dien stouten van Segelaer, wiens malsche lach echter al het rumoer overheerscht.
‘Wie heeft daar van sterren gesproken?’ vraagt men een oogenblik later. ‘Ja, wat hebben de dichters eindeloos vervelend met de sterren gedweept.’
‘Voor hen,’ zegt eene stem, ‘is de ster het oog der welbeminde.’
‘Ja, en de jood zou zeggen ‘een mooie kohinoor om te klieven,’ laat er van Segelaer op volgen. ‘De matroos op zee denkt, als hij de poolster ziet, aan een glaasje Schiedammer.’
‘Altijd verschil van beoordeeling.’
‘Verschil van opvatting in het woord “liefde” die echter niet altijd die is van welke wij straks gesproken hebben.’
De gasten zetten dat woordenspel voort; doch Romald, die naast Nelia en nabij de balustrade zit, sluit zich niet aan bij de practische, maar bij de ideale uitlegging der dichters.
‘En wat zijn de sterren voor u, Nelia?’ fluistert hij zacht, wel hopende in het uitgedaagde antwoord eenen weergalm van zijn droomend hart te vinden.
‘Voor mij?’ zegt Nelia vinnig, die ook van de wesp
| |
| |
der proza, zoo wat de mode in onze dagen, schijnt gestoken te zijn, ‘voor mij? 't Zijn electrieke lampen; als ge er te lang in staart, schemeren de oogen.’
Romald is getroffen; doch nog meer als Nelia, onder het opstaan, zich tot hem buigt en er fluisterend bijvoegt:
‘'t Is daarom dat verliefden, die lang in het licht staren, stekeblind worden.’
Romald heeft een dichterlijk antwoord verwacht.
‘Dat meisje heeft geen hart...’ mort hij diep teleurgesteld.
Zij heeft geen hart! Nelia heeft inderdaad nog nooit getoond dat zij uiterst gevoelig is; doch een uur later, nu al de bezoekers vertrokken zijn en de familie van Segelaer, voor eenige geopende brieven, rondom de tafel zit, zou Romald tot eene geheel andere opvatting zijn gekomen.
Men heeft eenen brief ontvangen, geteekend ‘Bert Bron’, die meldt dat grootvader Gorl ernstig ziek is.
‘Grootvader Gorl is ziek!’ Bij die woorden ontstaat plotseling eene groote verandering bij Nelia; haar hart jaagt, hare zenuwen trillen en, wat men nooit in den huiskring gezien heeft, hare schoone oogen zijn vochtig.
Met de uitdrukking der bange verwachting staart zij op neef van Segelaer, die den brief van Bert Bron, een hem gansch onbekende persoon, herleest en verwonderd is over den hoogst kieschen toon, die in dit schrijven heerscht.
Geen gewoon man, heeft de dokter gezegd, wiens scherp oog in en achter de letters van den brief, den mensch zelf zoekt te ontwaren.
‘Neef van Segelaer...’ zegt eene bevende stem.
De toegesprokene heft het hoofd op en richt de oogen op Nelia.
‘Ik wenschte naar grootvader Gorl te gaan.’
‘Gij zult hem zeker gaan bezoeken,’ zegt de dokter, ‘en wat meer is, ik ga met u mee.’
‘Nu, dat vind ik goed,’ voegt zuster Monica er bij,
| |
| |
die echter in den grond niet erg ingenomen is met de bezoeken in de Bloemstaat.
Een gelukkige glimlach straalt over Nelia's gelaat.
‘Wanneer gaan we, neef?’ hervat zij na een poos.
‘Morgen vroeg,’ antwoordt de dokter en neemt de twee handen van het meisje vriendschappelijk in de zijne. Hij toch begrijpt dat zonderlinge kind, en de vochtige oogen verwonderen hem op dit oogenblik. Gorl, die arme, oude werkman, is de eenige in de wereld voor wien zij hart heeft.
Wat duurt die nacht, die slapeloos doorgebrachte nacht, toch lang! Wat stormen er akelige beelden voor Nelia's geest, terwijl de duisternis haar omgeeft! Soms bergt het meisje de oogen in het kussen om die beelden niet te zien, doch dààr gelijk elders rijzen zij voor haar op.
Aan den oostkant breekt het morgenlicht door en de eerste gloed der zon tintelt over de bedauwde beuken en linden, en vóór haar, in het opene boschvlak, ziet zij in de verte den gouden haan van den dorpstoren, die als een schildwacht schijnt uit te zien, of de eerste trein nog niet aankomt.
De stem van den dokter wordt beneden gehoord, en een half uur later zitten neef en nicht beiden voortreffelijk tot de reis uitgerust, in een gemakkelijk wagentje, dat hen naar den spoorweg brengt.
Daar is de trein.... Dampend houdt hij stil, neemt de reizigers op, en voort gaat het - voort in snelle, in duizelige vaart!
't Is of het landschap zelf deel neemt in de gejaagdheid, welke Nelia bezielt; de boomen en dorpstorens draaien meê; de kraaien, die uit het bosch op het vlakke veld vliegen, schijnen op hunne breede vleugels mee te roeien, om den afstand te verkorten.
Nelia is, sedert zij de Bloemstraat, vier jaren geleden, verlaten heeft, niet meer bij grootvader geweest; de
| |
| |
machinist heeft haar integendeel herhaalde malen bezocht, en haar ook doen begrijpen dat zij in genoemde straat, tenzij in dringende noodzakelijkheid, zoo zeldzaam mogelijk moet verschijnen.
't Is echter de Bloemstraat niet, die haar aantrekt, maar wel grootvader.
Zou men onder het sierlijk reiskleed, het volkskind met donkere oogen, dikwijls gefronste wenkbrauwen en gebalde vuist herkennen, dat weleer op klepperende klompen, wild door de straat danste? Nelia denkt daaraan niet, dokter van Segelaer meent echter neen.
Als de zon reeds tamelijk hoog aan den hemel staat, rent de trein de woelige standplaats van Antwerpen binnen.
Een kwart uurs later houdt een huurrijtuig voor het kleine en nederige huis der Bloemstraat stil.
Een rijtuig zou daar niet veel verwondering opwekken: immers, de geneesheer komt dagelijks bij grootvader Gorl; maar men heeft eene jonge dame zien uitstijgen en binnengaan, en dit maakt bij de bewoners der tegenovergelegen huizen de nieuwsgierigheid gaande.
Wie denkt er nog aan Nelia? In vier jaren ondergaan de bewoners eener volksstraat eene aanzienlijke verandering. Behalve die, welke voor eeuwig verhuizen, zijn er weinig gezinnen, die vier jaren lang hetzelfde huis bewonen. Vele ouden zijn dood, de kinderen groot en in de wijde wereld verspreid en verloren, gelijk de vogels, die op den rand van hun nest kracht in de vleugels hebben gewonnen, en eindelijk de frissche blauwe lucht invliegen.
Hier komt men in de straat schuchter aan de deur, daar heft men de punt van een morsig gordijntje op; andere huizen blijven onverschillig: 't zijn die, welker bewoners reeds vroeg uitgaan en slechts 's avonds terugkeeren.
Bij den ouden Doller, in het eethuis van Gorl en Bron, is de aandacht sterk opgewekt door kleinen Doris, die hijgend en snel als een kegelbol is binnen gerold om te
| |
| |
komen zeggen dat er een ‘vreemde meneer’ en een ‘schoone rijke dame’ bij Gorl zijn binnengegaan.
De oude kleermaker springt, niettegenstaande zijne magere en krakende beenen, van de snijderstafel en loert, den grooten, ronden, koperen bril op den spitsen neus geplant, door het glas; Wim heeft zijne diamanten verlaten; Hein, de beeldsnijder, staart over aller hoofden heen en vrouw Doller, met de armen in de zijde, hoopt wel dat Dientje, die als ziekedienster bij Gorl is, haar alles van naaldje tot draadje zal vertellen.
De deur van Gorl's woning gaat open; Dientje komt buiten met een wit papiertje in de hand en loopt, vlug als de wind, den hoek der straat om.
Het is Bert Bron, die de twee bezoekers ontvangen heeft; deze geven in den beginne geen acht op hem; Nelia is snel binnengetreden en heeft neef van Segelaer als het ware meêgesleept.
Bert en Dientje verlaten het vertrek en de eerste hoort de jonge dame - Bert weet wel wie zij is - troostende woorden tot den ouden man zeggen, terwijl de stem van den zieke in kracht schijnt te winnen, nu hij Nelia bij zich heeft.
Dan volgt er stilte. Dokter van Segelaer doet zijn onderzoek bij den zieke, en nu dit afgeloopen is, klinkt zijne goede stem bemoedigend, opbeurend, vroolijk zelfs.
Nelia zit bij het bed en houdt de verbleekte, grove hand van den zieke in de hare.
‘Ge zijt eene groote en schoone dame geworden, Nelia,’ zegt Gorl glimlachend; ‘ik ben gelukkig u te zien.’
‘Is het hier niet te eenzaam voor u, grootvader?’
‘O! bekommer u daarvoor niet, kind. Ik leef hier zeer gelukkig met den goeden Bert Bron. Als die duivelsche ziekte mij maar loslaat....’
‘Die zal wegvliegen als damp uit de stoomschouw!’ laat er de dokter bemoedigend op volgen.
| |
| |
Juist verschijnt Bert Bron op den dorpel der deur: hij heeft eene krachtvolle gestalte, breede borst, flinke schouders, gebruind gelaat, gespierde handen; maar zijne manieren en de toon zijner stem verraden onmiddellijk dat hij de briefschrijver zijn moet.
Uit het werkmanspak spreekt op dit oogenblik, meer dan ooit, de man die in beschaafder kringen heeft geleefd dan die waarin hij nu verkeert.
‘Is het niet van u,’ zegt mijnheer van Segelaer, ‘dat ik den brief ontvangen heb, die mij de ziekte van grootvader Gorl aankondigde?’
‘Ik ben zoo vrij geweest u te schrijven, op verzoek van vader Gorl.’
‘Het doet mij genoegen uwe kennis te maken,’ en de zachte hand des dokters omvat innig de vereelte vingers des werkmans. ‘Grootvader Gorl verkeert in beteren toestand.’
‘Indien wij nicht Monica door telegram verwittigden, neef?’ werpt Nelia op.
‘Een goed denkbeeld, dan kan zij mevrouw Bronveld en Romald goede tijdingen brengen.’
De zieke kreunt in zijn bed.
‘Wat is er, grootvader?’ vraagt Nelia.
‘Niets, kind, niets...’ maar de machinist tracht het hoofd om te wenden en zoekt met zijne doffe oogen Bert Bron, terwijl de dokter een telegram schrijft.
Bron - men heeft het niet gezien - ontstelt hevig bij de woorden van mijnheer van Segelaer; er loopt eene rilling over zijne ledematen; zijn donker gelaat wordt beurtelings bleek en rood; er drijft een nevel voor zijne oogen, en de hand, die de leuning van eenen stoel vastgrijpt, trilt.
Nu de dokter opstaat en gelijktijdig met een zilverstuk, het papier aan Bert overhandigt, hem verzoekende het telegram te willen verzenden, beeft de hand nog, want het papier en het geld klingelt over den vloer.
| |
| |
De dokter haast zich het muntstuk op te rapen.
Bert Bron verlaat de kamer, zijn oog schemert en hij moet een oogenblik stilstaan om adem te scheppen, vóór hij op de achterplaats de boodschap aan Dientje heeft overgebracht.
Buiten komt de kloeke man weer tot bezinning en als hij terugkeert schijnt hij andermaal kalm.
Nu treedt Nelia hem nader, reikt hem de hand en zegt:
‘Ik dank u, mijnheer, dat ge grootvader Gorl zoo trouw hebt bijgestaan,’ en hij, hij vergeet zijnen stand en kust hoffelijk en eerbiedig de hem toegereikte hand.
Bert Bron is een wonderlijk man.
Dokter van Segelaer is met Nelia weer weggereden; ze hebben in de stad eenige boodschappen af te doen en zullen straks terugkeeren.
In vele deuren, voor alle vensters en achter vele gordijntjes verschijnen weer nieuwsgierige oogen. De kinderen, die niet naar buiten mogen gaan, dringen hunne neuzen schier plat tegen de vensterruiten: de nieuwsgierigheid maakt hunne oogen zóó groot als de ronde, die eene manshand met wijsvinger en duim maken kan, en hunne hartjes jagen zóó snel als een horloge, die zich altijd schijnt te haasten om den tijd maar gauw om te krijgen.
De geschiedenis van Nelia zweeft op zonderlinge, schier tooverachtige wijze, door die gebeurtenissen.
Bert Bron heeft er zijn aandeel in, en als er nu nog maar toovergodinnen bestonden, zooals in vroeger tijd, en er eene soort van dichters onder het volk gevonden werd, die al de verspreide deelen der geschiedenis konden bijeenbrengen, zou er weldra eene vertelling saamgeknoopt zijn, die aan de schoonste overleveringen zou doen denken, welke nog vóór dertig jaren op de houten luik van den keldermond, door de Antwerpsche straatjeugd, werden voortverteld.
Als Nelia, de groote dame, die Gorl bezoekt, in het
| |
| |
rijtuig stapt, werpt ze eenen oogslag in het ronde, of ze geen bekend gezicht meer ziet; zij, die beweren haar te kennen, durven niet vooruit komen: zij knikken en Nelia beantwoordt dien groet. Het rijtuig verdwijnt, nageoogd door al de kinderoogen, die later naar het kleine huis van Gorl zien.
Ja, dat huis heeft, volgens hunne meening, veel in glans gewonnen sedert het hooge bezoek; men zou nu zelfs eens in het huis willen gaan zien wat spoor die rijke dame dààr heeft achtergelaten.
De deur blijft echter gesloten. Bron en Gorl zijn alleen.
In den namiddag komt het rijtuig terug en andermaal gaan de bezoekers binnen. Het getal pakken en doozen, die van de vigilant in huis gedragen worden, gaat alle denkbeeld te boven.
Het rijtuig blijft voor de deur staan en even geduldig als het paard wacht, even geduldig wacht men ook, met gapenden mond, in de buurt; de straatjeugd zet zich zelfs op voetpad en vensterdorpel, om het ‘einde’ der geschiedenis te vernemen.
Nelia zit bij grootvaders bed en toont hem al de kleinigheden die zij aanbrengt, om hem het leven te veraangenamen - en het oude kind glimlacht en zegt verlegen: ‘Och, 't is te veel.’
Bert Bron heeft een onderhoud gevraagd met dokter van Segelaer, en beiden bevinden zich in het kamerken, welks deur gesloten is.
‘Gij kent Romald Bronveld, mijnheer?’ zegt Bert met eene stem die van ontroering beeft.
‘Voorzeker,’ antwoordt de dokter, verwonderd over de ontroering die in de woorden des vragers doorstraalt.
‘Spreek mij van hem, mijnheer.’
‘Is hij een uwer bekenden?’
De werkman heeft een woord op de lippen, doch hij houdt het in en zegt, plotseling van toon veranderend:
| |
| |
‘Belooft ge mij de geheimhouding van hetgeen ik ga meedeelen?’
‘Indien dit zijn moet....’
‘Voor het oogenblik, ja.’
‘Welnu, ik beloof uw geheim te bewaren.’
‘Romald Bronveld is... mijn zoon.’
De dokter veschrikt bij die bekentenis; wel heeft hij, vooral in de laatste dagen, gehoord dat de man van mevrouw Bronveld een zeer wonderlijk leven geleid, en met eene zekere voorliefde in de mindere standen verkeerd heeft, doch hij dacht hem niet hier, in dergelijke omstandigheden, te ontmoeten.
‘Gij zijt dus mijnheer Bronveld?’
‘Dezelfde.... Vóór weinige jaren de schitterende clubman, de roekelooze speler, de ellendige verkwister; dezelfde,’ voegt hij er bitter bij, ‘die zijn vrouw diep rampzalig maakte en zich eindelijk met een kogel de eeuwigheid wilde injagen, en vandaag de onbekende werkman, die slaaft en wroet en hoopt door een eerlijk werk, niet zich andermaal in de samenleving te verheffen, maar zijn bevlekten naam te doen eerbiedigen.’
De dokter is van zijne verwondering nog niet bekomen.
‘Ik was,’ zegt hij ten laatste, ‘met al de bijzonderheden van uw leven niet bekend; maar mij dunkt, dat gij tot uwe opbeuring, een gemakkelijker middel hadt kunnen kiezen, mijnheer Bronveld.’
‘De val was diep, de opbeuring moest zoo moeilijk zijn als de val diep was. Ik wilde overigens niet dat iemand mij eene helpende hand toereikte. Ik wilde door eigen kracht mij opbeuren.’
‘Daartoe was veel moed noodig.’
‘Ik ben uit de weelde hier, in deze betrekkelijk armoedige kamer gevallen; na festijnen heb ik mij aan soberen kost gewoon gemaakt; na het vloekwaardig nietsdoen, ben ik een arme stoker op den stoomsleper geworden, in den
| |
| |
Winter gegeeseld door wind, hagel en ijzel. Na korten tijd werd ik machinist en nu win ik het brood in het zweet mijns aanschijns. Ik leef zuinig, onbekend en vergeten, werp stuiver voor stuiver terzij, om dat bespaarde geld, langs een heimelijken weg, aan mijne vrouw te doen geworden, en de dag, waarop dit geld verzonden wordt, is voor mij den gelukkigsten dag mijns levens.’
De dokter is getroffen.
‘Maar,’ zegt hij, ‘mevrouw Bronveld is door de erfenis van haren neef zeer welhebbend geworden!’
‘Dat is gelukkig voor haar; doch ik zou verlangen dat de opvoeding van mijnen zoon alleen aan mijn werk te danken ware. Ik zou willen dat hij later zegde: ‘Het weinige dat mijn vader mij heeft teruggegeven en dat het middel tot mijne verheffing in de samenleving is geweest, heeft hij door harde boete te doen, overwonnen.’
‘Dat is zeer edel, een in onzen eigenbaatzuchtigen tijd zeer ongewoon denkbeeld; maar zou de samenleving u, in uw eigen stand, niet een meer passend middel tot opbeuring hebben gegeven?’
‘Ge denkt, heer dokter, als vele anderen,’ zegt Bert Bron, bitter glimlachend, ‘maar dat middel ware een langdurig leven van roodworden, van vragen, bedelen en bedanken geweest, en ik was te fier om een vergulde bedelaar te worden en van de giften van anderen te leven. Nu ben ik weinig in het oog der wereld, maar ik ben, ja, ik durf 't zeggen, veel in mijne eigen oogen. M jn zedelijk gevoel is opgebeurd, mijne lichaamskracht is verjongd; ik ben in vrede met God en met de menschen.’
De stem van den machinist beeft van ontroering, welke zich aan den dokter meedeelt.
‘Gij hebt een edel hart,’ zegt de dokter, ‘geef mij de hand. In onzen karakterloozen tijd drukt men maar zelden eene hand, door het werk inderdaad geadeld.’
Mijnheer van Segelaer schudt de hand des werkmans.
| |
| |
‘Gij zijt,’ zoo spreekt hij voort, ‘in uwe denkbeelden geen man van onzen tijd. Ook mijne denkwijze was, in den aanvang van ons gesprek, door vooroordeelen beneveld; nu, nu juich ik uw edel streven toe. Gij zijt niet alleen een riddelijk man; gij zijt in deze dagen de ridder van het werk.’
Dat zijn flinke woorden; Bert Bron gevoelt dat zij hem verheffen.
‘Zou ik u echter eene opmerking mogen maken?’ hervat de dokter. ‘Heeft het leven, dat gij moedig hebt aangevangen, voor u wel eene uitkomst?’
‘Misschien neen.’
‘Zou het niet aannemelijker zijn naar de uwen terug te keeren?’
‘Ik kan en zal mij niet met het denkbeeld vereenigen, hun een deel van hunne foruin te gaan vragen.’
‘En als uwe echgenoote, als uw zoon u kwam zeggen: ‘Kom rustig in ons midden leven; de dagen van lijden zijn voorbij.’
‘Op die vraag kan ik voor het oogenblik niet antwoorden; maar voorzeker zouden die woorden mij goed aan het hart doen.’
‘Dus hebt gij geenen haat, geenen afkeer voor uwe vrouw?’
‘Neen, ik heb in vier jaren afwezigheid een rechtvaardigen blik in het verleden geslagen; mijne schuld was de grootste; misschien was ik de eenige schuldige. Enkel denk ik er te mogen bijvoegen, dat mijne vrouw mij niet altijd begrepen heeft.’
‘Mag ik de verzoening tusschen beiden bewerken?’
‘Laat mij eerst, over dien kruisweg op mijne levensbaan, nadenken; ik heb mij gewoon gemaakt over het minste lang te denken.’
‘Wat kan ik dan oogenblikkelijk voor u doen?’
‘Indien ge mij van tijd tot tijd iets over Romald wildet
| |
| |
schrijven.... Romald is mijne liefde, het wezen dat al mijne droomen bezielt.’
‘Dat beloof ik u, en ik zal het met des te meer liefde doen, daar hij een jongeling is met een edel hart.’
‘Ik dank u, ik dank u!’ en de vader klemt nog altoos de hand des dokters; zijn hoofd is naar de borst gezakt en zijne oogen zijn met tranen gevuld.
Plotseling richt Bron het hoofd op en zegt:
‘Verwonderlijk! Die Nelia is het kind van Murg-Lethington, ik weet het; zij was de pleegdochter van vader Gorl. Welnu, zij is de dochter van eenen eervergeten vader, zooals mijn Romald de zoon is van eenen vader die eer en plicht vergat. Murg was de gezel van mijn ramzalig spelers-leven. Gelukkig, de kinderen gelijken de schuldige vaders niet!’
Dokter van Segelaer doet, uit kieschheid, geen verdere vragen over het vroeger leven en de betrekkingen tusschen de twee schuldigen.
‘Spreekt zóó niet,’ zegt hij, ‘integendeel, gij ten minste moet u niet bij die ongelukkigen vergelijken. Gij, gij verheft u door een eerlijk werk; hij, hij daalt allengs al dieper, totdat hij in het modder versmachten zal. Ik weet niet in hoeverre gij aan uwe plichten te kort gekomen zijt; doch ik zeg u dat ik gelukkig ben u ontmoet te hebben. Wilt ge mij eene gunst toestaan? Noem mij dan uwen vriend.’
‘Mijnheer van Segelaer....’
‘O, men vindt maar zelden, in onze samenleving, mannen van karakter. Dikwijls zocht ik er een; zelden vond ik wat ik zocht. Heb dank, gij hebt mij een gelukkig uur doen beleven!’
Dokter van Segelaer breidt zijne armen uit en sluit den werkman aan zijn hart, als een weergevonden broeder.
‘Ik zal u over Romald schrijven,’ zegt de edele man nog, ‘en het oogenblik afwachten, waarop gij verlangt
| |
| |
dat ik, als bemiddelaar tusschen u en de uwen, moge optreden.’
De twee bezoekers verlaten de Bloemstraat, om met den laatste trein te vertrekken; de belofte van een nieuw bezoek, zalft bij Nelia het pijnlijke van het afscheid.
Wie heeft gezegd dat zij geen hart heeft?
Onder de ijskorst leeft er wel zeker een hart, en als men slechts nauwkeurig luistert, wordt men zijne klopping gewaar.
De twee reizigers zitten in den trein zwijgend tegenover elkander. Wat is er voor hen beiden ook veel te denken! Beiden zijn echter tevreden, gelukkig; zij zijn overtuigd een goeden dag te hebben doorgebracht.
Nu zij in het rijtuigje zitten, waarmee men neef en nicht afhaalt, valt Nelia's oog op de blindende avondster, die den vorigen avond niets zegde, zelfs haar lachen deed.
Vandaag zegt haar die prachtige vonk iets. Wat? Dat weet Nelia niet; doch haar gemoed is op dit oogenblik week, zij hoort haar hart kloppen. Indien Romald haar nu de vraag toerichtte: ‘En wat zijn de sterren voor u?’ zou zij gewis een ander antwoord geven dan gisteren avond.
Ja, de sterren spreken, naar gelang het gemoed van liefde tintelt!
|
|