| |
XVIII.
Na vele jaren.
De trein, die naar Duitschland stoomt, heeft een enkel oogenblik stilgestaan; een enkel reiziger is uit een rijtuig van de derde klas gestapt en heeft zich onmiddellijk naar de herberg gericht, die buiten den sluitboom ligt.
Nadat de trein de reis had voortgezet, wordt de omtrek weer zoo kalm als eene heide, zoo rustig als een doodenakker.
De reiziger zit nu voor de herberg, onder den jongen lindeboom, die zijne takken tot over de ruwe tafel uitspreidt. Eene boersche vrouw heeft den man een glas donkerbruin bier gebracht, terwijl hij met een lucifer zijne bruine, houten pijp aanrookt.
't Is eene zonderlinge figuur: het haar is wit en lang, evenals de borstelige wenkbrauwen, de knevel en de volle baard; het gelaat is mager, afgeleefd, fletsch, het vel
| |
| |
geelbruin en erg gerimpeld; doch al draagt de man de kenteekens van den eerbiedwaardigen ouderdom, hij heeft eigenlijk niets eerbiedwaardigs.
Is het zijn gelaat of geheel zijne figuur, die hiervan de schuld draagt? Is het zijne tamelijk zonderlinge kleeding? Zijn het de ruwe manieren, die hij aan den dag legt, welke hem de begoocheling der eerbiedwaardigheid ontnemen?
Alles werkt te samen om een zonderlingen indruk te maken.
De hoed van den vreemdeling is een zwarte en wakke vilt, waarvan de bol geblutst is en de randen zijn perkamenten aangezicht beschaduwen. De lange jas is van lichtgele kleur, doch juist niet frisch meer; om den hals heeft hij een gekleurden zijden doek geknoopt, die met punten afhangt; broek en vest zijn zwart, doch niet meer nieuw; de schoenen met riemen zijn hoorndroog, gebersten en vaal.
Men zal moeilijk kunnen zeggen tot welken stand die man behoort; doch bij het eerste gezicht zal men aan een dier Bohemers denken, welke met deze of gene wondertent onze kermissen bezoeken.
Die man is Roderik Murg.
Waar toefde de nachtraaf na zijne verdwijning uit Brussel? Dat is en blijft voor ons een geheim. Misschien als wij er belang in zien hem te ondervragen, zal hij het ons onbeschaamd meêdeelen. Onbeschaamd is en blijft bij hem altijd een karaktertrek.
Het is echter zeker dat zijn weg, in eene gedurige afdaling, door al de lagere standen der samenleving, ja, zelfs door de gevangenis, zal hebben geloopen.
Nu, deze laatste, 't zij ons toegefluisterd, zal dan ook wel eene der redens zijn geweest van zijn lang verdwijnen.
Wat komt Murg, na die lange afwezigheid, in dezen rustigen omtrek doen? De rat verschijnt daar, waar prooi
| |
| |
te vinden is, nestelt er zich totdat alles is verteerd of ze verjaagd wordt.
't Is of de booze geest zich eensklaps in dat vreedzaam oord heeft neergeslagen, om er het heldere water troebel te maken, de geurige bloemen te doen verslensen, de lucht te verpesten.
Immers daar, in den omtrek, woont de familie van Segelaer; daar woont Murg's dochter, die hij nooit een woord van liefde heeft toegesproken, die hij zelfs schier niet kent en sedert jaren, als een vervelende last, heeft weten af te schudden.
De zon gaat achter het uitgestrekte meer van groen koren, frissche weiden en in de verte blauwende heuvelen, onder.
De herbergierster zet zich op eenen stoel in de opene deur en lapt, zeer prozaïsch, in het gezicht van dat rustige en droomende landschap, de broek van haren kleinen bengel. Dat is nu juist een goed oogenblik voor Murg, om met haar een gesprek aan te knoopen.
Murg spreekt van den omtrek, van het schoone weêr, van den oogst te velde; schier onmerkbaar brengt hij het gesprek op de familie van Segelaer, die door de vrouw uitbundig wordt geroemd; van de richting, waarin het kasteel ligt en den weg dien men moet volgen om daar te komen.
De vreemdeling schijnt niet onbekend met de familie; hij vraagt naar het meisje dat bij mijnheer van Segelaer woont, en de vrouw vat een hoogeren dunk van den man op, die zij eenige minuten te voren geene halve duit krediet zou hebben gegeven.
Moeder de vrouw wordt dan ook vertrouwelijker en geeft, in hare babbelziekte, eenen stroom van inlichtingen, waaruit natuurlijk Murg datgene vischt wat hem dienstbaar kan zijn.
Wie juffer Nelia is, weet de vrouw niet juist; maar ze
| |
| |
weet wel dat die nicht, in de andere familie van dokter van Segelaer, veel afgunst verwekt, omdat nichtjes en neefjes, 't is natuurlijk! altijd en lang vooruit, de rekening der erfenis opmaken.
Dat broeder en zuster van Segelaer echter, ten opzichte van rechthebbenden, eenig ongelijk zouden willen plegen, neen, dat gelooft ze niet. Daartoe zijn die menschen te ‘christelijk’, te ‘nobel’; maar ook die juffer, al bezit ze zelfs geen koperen penning, zal hunne fortuin, stipt genomen, niet noodig hebben. Immers, men zegt dat ze reeds ‘verpast’ is aan den jongen heer Bronveld, die met zijne moeder niet verre van daar woont.
‘Bronveld?’ zegt de vreemdeling, en driftig heft hij het hoofd op; ‘Bronveld?... Wacht eens, hoe heet hij ook?... Romald meen ik.’
‘Juist zoo.’
‘Maar de Bronvelds bezitten geen roô duit.’
‘O, o! Weet ge dan niet dat mevrouw Bronveld - eene fijne! - die eenige jaren geleden bij den ouden heer Hert kwam inwonen, van dien rijken schrok alles heeft geërfd? Nu, daar is wat om te doen geweest! Ieder nichtje en neefje hoopte wel een stuk van den goudklomp te zullen krijgen.’
‘Zoo, zoo! Mevrouw Bronveld woont hier...’ mompelt Murg; ‘en de zoon maakt het hof aan.... Hoe wonderlijk! Wat loopen de zaken toch aardig in dit wereldje!’
Na eene poos hervat hij:
‘En woont mijnheer Bronveld ook hier?’
‘Neen, die mevrouw is weduwe.’
‘Wel, wel, die arme duivel van een Bronveld is dan ook al opgerookt, en als nuttelooze asch uit de pijp geklopt,’ en Murg klopt op den rand der ruwe tafel zijne bruinhouten pijp uit. ‘En hoe is die mijnheer Bronveld aan zijn eind gekomen?’
| |
| |
‘Ja, dat weet ik niet.’
Murg wordt, na ieder antwoord, ingetogener; vandaar dat zijne vragen elkander niet zeer regelmatig opvolgen.
‘En is dat huwelijk reeds bepaald?’ vraagt hij plotseling.
‘Och, 't zijn nog maar praatjes in den omtrek. Mijnheer Bronveld is een nette jongen; maar de juffer is maar een “stuur”, een “fier stuk”, een koppig ding, zoo zegt men in het dorp,’ en vreezende dat zij de tong wat al te lang laat hangen, voegt zij er haastig bij: ‘maar dat zeg ik niet.’
Murg schijnt voldoende ingelicht te zijn; hij vraagt den kortsten weg naar het kasteel, en verlaat het huis.
Wat loopen de zaken toch wonderlijk, niet waar Murg? In alle geval komt hij hier juist op tijd. Of moet hij niet door zijne dochter een weinig voor zijn eigen persoon zorgen? Murg wordt oud, en 't is tijd dat hij er eindelijk aan denkt zich als fatsoenlijk rentenier te vestigen, lid van dezen of genen gemeenteraad, burgemeester of iets dergelijks te worden en de menschen te gaan besturen, al heeft hij dit nooit één enkelen dag zijn eigen zaken kunnen doen.
Als Murg, in de laan, de nette heerenhuizing van neef van Segelaer ziet, staat hij even stil, werpt eenen oogslag naar beneden, naar zijne vuile schoenen, kromt het bovenlijf om zich zooveel mogelijk van achter in oogenschouw te nemen, klopt slip en broek af, schikt zijn lang getipten halsdas, ontblutst zijnen hoed, en na zich voor het bezoek in regel te hebben gebracht, doet hij de bel klinken.
Vijf minuten later bevindt Murg zich in het spreekvertrek. De schemering is gevallen. De man hoopt wel dat de zaken in de halve duisternis zullen afloopen; doch, neen, de knecht brengt licht, en als de heer dezes huizes binnentreedt, zit Murg bij de tafel.
De bezoeker staat op en zegt, met eenige deftigheid, die de nachtraaf voor de omstandigheden gepast oordeelt:
| |
| |
‘Ik heb de eer u te groeten, neef.’
Mijnheer van Segelaer vestigt zijne oogen strak op de wonderlijke figuur en mompelt:
‘Mag ik weten?...’
‘Ik ben uw neef Murg-Lethington; ik kom mijne dochter eens bezoeken.’
‘Dat strekt u tot eer,’ antwoordt de dokter met veel tegenwoordigheid van geest, los en lachend, ‘maar ik verwed dat neef ook wel een weinig komt om te zien, of er niet een enkel bankbiljet in zijnen zak waaien zal.’
Die zoo stoute aanval, welke blijkbaar gedaan wordt van de zijde des dokters om het bezoek te verkorten, doet Murg een oogenblik verbluft staan; hij heeft zich het bezoek in een geheel anderen zin voorgesteld.
De nachtraaf wil statig zijn. Gewapend met statigheid tegenover statigheid - hoe vreemd dit woord dan ook van Murg's zijde klinke - zóó heeft de nachtraaf zich die bijeenkomst voorgesteld. Nu, de inleiding van neef is Murg welkom. Waartoe dienen al die flauwe praatjes en gekke komplimenten, die toch door niemand gemeend worden?
‘Wel, het laatste, ik beken het,’ zegt Murg op het woord bankbiljet doelende, ‘zou mij zoo wenschelijk zijn als het eerste.’
‘Bravo, dat heet ik spreken.’
‘Ik heb u in lange jaren niet lastig gevallen, neef.’
‘Dat is waar: ik maak u mijn compliment dat gij ons zoo lang hebt kunnen vergeten; ik weiger dan ook niet uwen wensch, opzichtens het tweede punt, te voldoen en geef u zelfs in bedenking of het geen tijd wordt dat wij u in een weldadig gesticht, of iets dergelijks, doen opnemen.’
Murg grinnikt.
‘Doen metselen,’ zegt hij. ‘Voor het in pace, neef, ben ik nog niet geschikt.’
| |
| |
‘Naar verkiezing. Laat ons dan wachten; maar ik verzeker u dat de timmerman weldra zal komen doen wat ge den metselaar weigert. Het eerste in pace zou het onvermijdelijke tweede geruimen tijd kunnen vertragen,’ liet de dokter er vroolijk op volgen.
‘Wij zullen het kort maken,’ zegt Murg.
‘Het vraagstuk van metselaar of timmerman?’
‘Neen, ons onderhoud.’
‘Ge zijt zeer redelijk. Vooreerst verlangt ge geld; 't zij zoo. Ten tweede?’
‘Mijne dochter te zien.’
‘Ik begrijp dat ge zoudt wenschen uwe dochter te zien, indien gij ooit belang in haar hadt gesteld; maar zij kent u zelfs niet en het zal misschien de eerste maal zijn dat ge haar als vader toespreekt.’
Murg schijnt een vast besluit te hebben genomen; eenigszins bitsig zegt hij:
‘Ben ik u rekenschap verschuldigd van mijne belangstelling? Nelia is mijne dochter en mijne vaderlijke rechten heb ik nooit afgeteekend.’
‘Neen, maar ik kan mij niet voorstellen dat eene dergelijke ontmoeting tot veel aangenaams leiden zal, zoo min voor u als voor haar.’
‘Toch verlang ik die ontmoeting.’
‘Indien gij er van afziet geef ik u vijftig frank meer dan ik voornemens was u te geven,’ zegt van Segelaer.
Murg schijnt zich te bedenken.
‘Neen,’ zegt hij. ‘Ik heb eindelijk besloten mijn ongelijk jegens haar te herstellen; ik heb overigens aan Nelia inlichtingen te geven, die haar in later leven van dienst kunnen zijn.’
‘Alzoo is het met een eerlijk doel dat gij de betrekkelijke rust van dit ongelukkig kind wilt storen?’
‘Met een vaderlijk doel, wilt ge zeggen.’
Dat woord doet den dokter glimlachen.
| |
| |
‘'t Zij zoo. Ik ga uwe dochter bericht geven van uwe komst, en zij zelve zal oordeelen of zij komen kan.’
Murg is alleen in het kabinet; recht op zijn gemak is hij niet; hij vreest inderdaad dat de ontmoeting niet zeer vriendschappelijk zijn zal.
Er verloopt eenigen tijd; geen stap nadert de kamerdeur. Zou zijne dochter weigeren? Wel mogelijk, doch neen, de deur wordt geopend en dokter van Segelaer en Nelia verschijnen op den dorpel.
‘Verlangt gij uwe dochter alleen te spreken?’ vraagt van Segelaer.
‘Ja, dat is mijn verlangen.’
‘Dan zal ik aan de deur het einde van uw gesprek afwachten.’
Nelia staat tegen den deurstijl; zij doet geen halven stap voorwaarts en blijft strak op den haveloozen man staren, als ware hij een onverwachte verschijning uit eene spookvertelling.
Murg weet niet hoe het gesprek aan te vangen; hij heeft misschien gedacht dat. zooals in een Franssh drama, de dochter hem om den hals vliegen zou, hoe vreemd hij ook weze; doch hierin vindt hij zich bedrogen.
‘Gij weet,’ zegt hij ten slotte, en de aanvang is zeer onbehendig in woordenkeus en in toon, ‘gij weet wel dat ik, Murg-Lethington, uw vader ben.’
Nelia geeft een flauwen hoofdknik.
‘Heeft Gorl u dat nooit gezegd?’
‘Ja, maar gij hebt het mij nooit getoond.’
‘Dat is waar; doch er waren omstandigheden, die mij zulks belet hebben... ik heb... groote reizen gedaan.... Zijt ge daarom boos op mij?’
Nelia schudt het hoofd en slaat de oogen neer.
‘Gij hebt geene liefde voor uwen vader?’
Men zou zeggen dat Nelia's oog min of meer vochtig wordt.
| |
| |
‘Niemand,’ zegt ze stil, ‘heeft mij in mijne jeugd vriendschap bewezen dan grootvader Gorl....’
‘Toch heb ik altijd voor u gezorgd, sinds ik u voor de eerste maal ontmoette....’
Murg durft niet verder spreken.
‘Zelfs is het mijn werk, dat ge hier bij de familie van Segelaer werdt opgenomen.... Zijt ge hier gelukkig?’
‘Ja, zeer gelukkig...’ antwoordt ze stil.
‘Ik hoop wel dat wij binnenkort bij elkander zullen wonen....’
Die woorden kunnen onmogelijk voor Nelia eene aanlokkende toekomst openen; zij, die zich zoo moeilijk niet alleen met vreemden maar zelfs met bekenden vereenigt; zij, die een zoo ongunstig denkbeeld heeft van de levenswijze haars vaders, zij kan niet anders dan eene huivering bij dit gezegde ontwaren.
Een paar seconden blijven de twee personen zwijgend egenover elkander staan.
‘Uw vader wordt oud en het rondzwerven moede,’ hervat Murg.
Dat is misschien het thema; het mist echter den waren toon om bij Nelia gehoor te vinden; doch onmiddellijk laat de vader er op volgen:
‘Ik hoor dat er huwelijksontwerpen bestaan tusschen u en den zoon van mevrouw Bronveld.’
Nelia maakt eene driftige beweging.
‘Daar is geen woord van waar,’ zegt ze met kracht.
‘Ik weet dat ge tegenstand biedt; doch de zoon van mijn ouden vriend Bronveld is voor het oogenblik eene goede partij, en ik geef u den raad het voorstel toe te slaan.’
‘Neen, dat zal ik niet.’
‘Gij moet de schoone gelegenheid niet laten ontsnappen, om u onafhankelijk te maken van de familie van Segelaer.’
‘Daar is niets van.’
| |
| |
‘Nu, indien er niets van is, dan moet gij het zóó aanleggen dat er iets van komt.’
Dat is al te cyniek gezegd: de storm berst los.
‘Om gejudast te worden, gelijk mijne moeder door hare familie gejudast werd!’ zegt ze driftig, en haar donker oog tintelt.
Murg is onthutst; toch zegt hij met eenen glimlach:
‘Wie heeft u dat wijs gemaakt?’
‘Ik weet dat mijne moeder een meisje was als ik, in den werkmansstand opgevoed; zij wilde zich verheffen, gij gaaft haar uwen naam, en toen zij u alles had gegeven wat een arm werkmanskind geven kan, heeft uwe familie haar gejudast, totdat zij van verdriet gestorven is.’
Zooveel heeft Nelia in haar leven zelden gesproken; 't is blijkbaar een harer lang voorbereide volzinnen.
‘En gij wilt,’ voegt zij er bij, ‘met de dochter het zelfde gruwelijk spel beginnen, dat de moeder gemarteld heeft?’
‘Gij draagt mijnen naam,’ zegt Murg, voor het oogenblik het eerste gedeelte van het antwoord ontwijkende, ‘en indien er iets op mij te zeggen is, dan is de naam van Bronveld's vader ook niet vlekkeloos.’
‘Ik blijf voor de wereld de dochter van Anna Eerling en de pleegdochter van grootvader Gorl.’
‘Wie heeft u toch die dwaze denkbeelden ingegeven?’
‘Het lijden mijner moeder.’
‘Heeft men u hier van het verleden gesproken?’
Nelia schudt het hoofd.
‘Wie sprak u dan van ‘judassen?’
‘De arme Stance.’
‘Dat dronken schandaal! Luister,’ en Murg spreekt weer stiller, ‘ik wil mijne familie, in het behandelen uwer moeder, niet verontschuldigen; doch ik, ik heb mij jegens haar niets te verwijten.’
‘Ik wil het gelooven.’
| |
| |
‘Mijn gansche leven is eene aaneenschakeling van ongelukken geweest, en in die... ongelukken heeft uwe moeder gedeeld.’
‘Ik beschuldig u niet.’
‘En met het oog op het verledene wil ik nu voor uwe toekomst zorgen.’
‘Ik zal mij nooit leenen tot het vernieuwen der rampen, die mijne moeder hebben getroffen.’
‘En wat zal uwe toekomst zijn?...’
‘Al wat God mij geven zal.’
‘De van Segelaers zullen niet eeuwig leven.’
‘Ik ben tevreden met vader Gorl het harde brood te deelen.’
Dat alles is zoo fier, zoo vastberaden, zoo stout gezegd dat Murg voor Nelia staat als een schuldige voor zijnen rechter, als een onderdanige schooljongen voor zijnen meester.
De vader gevoelt dat hij met een onhandelbaar schepsel te doen heeft, dat zich niet zal ontzetten, zelfs niet als hij dreigt.
‘Gij hebt dus mijne vaderlijke raadgeving niet noodig?’
‘In dit punt, neen.’
‘Ik zal u daarover later spreken.’
Nelia antwoordt niet.
‘Geloof mij, ik ben zoo slecht niet als gij denkt.’
‘Ik heb u niet beoordeeld.’
‘Ik ben, ik herhaal 't, veeleer ongelukkig dan wel slecht geweest...’ en Murg's stem hapert nu hij dit zegt - en geen wonder! - ‘Hebt ge geen enkel goed woord voor mij?’
Het meisje zwijgt, maar steekt den rampzaligen vader de hand toe en laat ze een oogenblik in de zijne rusten.
‘Nu, 't is wel,’ zegt Murg, en ware hij nu weggegaan, hij zou een goeden indruk bij zijne dochter hebben achtergelaten; doch 't is Murg om iets solieder te doen dan
| |
| |
een goed woord en eenen handdruk, en hij laat die glimp van verzoening voorbijgaan.
‘Hebt ge nu niet wat geld voor mij?’ zegt Murg met schorre stem, en staart zijne dochter met de waterachtige en zwaar onderbalkte oogen aan.
Nelia tast in haren zak, werpt een sierlijken geldbeugel op tafel, rukt de deur open, ijlt neef van Segelaer voorbij en verdwijnt.
Deze laatste treedt andermaal binnen; de geldbeugel is reeds in den zak van den nachtraaf verdwenen.
‘De zaken met uwe dochter zijn afgeloopen: wij zullen nu de onze vereffenen,’ zegt de dokter. ‘Ziehier een bankbiljet, en op voorwaarde dat ge zoo weinig als mogelijk is persoonlijk verschijnt, maar aan mij rechtstreeks schrijft, zal ik die gift van tijd tot tijd vernieuwen, totdat ge mijn voorstel, opzichtens een gesticht, aanneemt.’
Murg neemt het biljet van 100 fr. aan, houdt het eene poos zwijgend in de hand en zegt met een bitteren glimlach:
‘Na vier jaren is het niet veel, neef.’
‘Neen? Het zal u ten minste tijd geven, om op mijn voorstel na te denken; doch indien ge onmiddellijk dezen omtrek verlaat, zal ik er 50 fr. bijvoegen. Ik vertrouw mij op uw woord.’
‘Gij maakt niet veel omslag met mij, neef?’ zegt Murg met eene grimas, die een lach beteekenen moet.
‘Dat doe ik ook niet.’
‘Mijn bezoek is u niet zeer welkom.’
‘Och, indien alle bezoeken even welkom waren, zou het leven eentonig zijn. Ik denk dat onze zaken afgedaan zijn.’
‘Ik zal uw voorstel maar aannemen.’
Mijnheer van Segelaer voegt een biljet bij het eerste.
‘Neef van Segelaer,’ zegt Murg, ‘ik heb de eer u te groeten. Tot weerziens!’
‘Wel bedankt voor de eer.’
| |
| |
‘Breng mijne eerbiedige groeten over aan nicht van Segelaer,’ en Murg buigt zich min of meer; doch er speelt een grijnzenden lach over zijn fletsch gelaat.
‘Uw dienaar.’
De nachtraaf daalt grinnekend den trap af; beneden gekomen, wendt hij zich nog eens om, neemt andermaal, en dit tamelijk links en ietwat spottend, den hoed af en gaat de laan in.
Op eenige stappen van het hekken staat hij stil en mompelt lachend:
‘Ik heb letterlijk vergeten mij bij neef van Segelaer ten eten te doen verzoeken....’
Overigens de dag is goed geweest; de ‘corvee’ is beter afgeloopen dan Murg zich had voorgespiegeld; hij dacht eene hoog dramatische vertooning te zullen bijwonen, en 't is een kluchtspel geweest.
Die dokter van Segelaer neemt, zoo denkt Murg, de moeilijkheden van het leven juist langs den rechten kant. Hij ziet er, niet waar, als een vroolijke kerel, een drinker en smulbroêr uit, en daarom zou Murg wel eens met hem willen tafelen.
Nelia staat voor een der vens[t]ers van de verdieping; ze ziet de donkere gestalte in de dreef verdwijnen.
Het meisje laat haar brandend voorhoofd tegen het koude glas rusten, en al de beelden van het verledene komen weer voor haren geest.
‘Nelia,’ zegt eene stem; de toegesprokene wendt zich om, en ziet neef op den dorpel der kamerdeur staan.
De goede man nadert, neemt de beide handen van het meisje in de zijne, en zegt stil en troostend:
‘Zeg niets van dit bezoek aan mijne zuster; ik wil haar eerst op alles voorbereiden. Wat uwen vader betreft, welgemoed is hij weggegaan en ik hoop hem binnenkort een onbezorgd leven te kunnen geven.’
‘Zou hij zoo slecht zijn als men zegt?’ vraagt Nelia.
| |
| |
‘Neen, kindlief, dat zal wel niet,’ antwoordde neef goedhartig.
Een half uur later zit Murg in de herberg, waar wij hem aantroffen; vóór hem staat vleesch, brood en een halve flesch wijn.
Zóó wacht hij den trein af, die hem weer voor ons oog zal doen verdwijnen.
|
|