| |
XVII.
Moeder en zoon.
Mevrouw zit, in grooten rouw gekleed, in de kleine net gemeubeleerde kamer die op straat uitzicht geeft.
Het huis ligt op een zeer rustig gedeelte van het dorp; echter is het daar niet rustig op zekere uren van den dag als de trein, op een paar honderd stappen van het huis, dommelend voorbijsnelt, om wat verder aan de standplaats stil te houden.
Mevrouw heft alsdan het hoofd op, doch enkel uit gewoonte, niet uit belangstelling. Zij vermoedt niet dat op dien trein misschien iemand staat, aan wien zij nauw verbonden is....
Hedwig Bronveld is veel verouderd in de vier jaren, die er sedert onze eerste ontmoeting verloopen zijn.
Op eene sofa, in de kamer waar mevrouw zich bevindt, zit Romald en bladert achteloos in een album, met prachtige sterkwaterplaten, aan het oude Antwerpen
| |
| |
ontleend, dat onder de vandalenhand allengs al meer verdwijnt.
De denkbeelden van den jongeling zijn echter elders.
‘Wat vertelt ge weinig, Romald, over het bezoek bij de familie van Segelaer,’ zegt de moeder, zonder van haar handwerk op te zien.
‘En toch, moeder, ik beken dat dit bezoek aanleiding tot veel opmerkingen geven kan.’
‘Hoe zoo?’ hervat mevrouw, en heft nu het hoofd op. ‘Ik meende dat men u uiterst beleefd ontvangen had.’
‘Inderdaad.’
‘Wat kan u dan hinderen?’
‘Hinderen? Dit woord is misschien wat scherp, en toch kan ik geen zachter woord bezigen. Wist ge dat de familie van Segelaer in bloedverwantschap staat tot iemand, wiens naam u nooit aangenaam was?’
‘Wat wilt ge zeggen?’ en er teekent zich onrust op het gelaat van mevrouw af.
‘Zij is verwant aan de familie Murg-Lethington.’
‘Onmogelijk. Heeft men u dat gezegd?’
‘Neen, maar ik heb er eene jonge juffer ontmoet, die zegde dien naam te dragen.’
Deze naam klinkt inderdaad niet aangenaam in mevrouw's ooren; zij herinnert zich dat de nachtraaf eene dochter had, wier opvoeding schandelijk verwaarloosd werd.
‘Hebt ge min of meer den schijn gehad dat die naam u onaangenaam was, Romald?’
‘O, neen.’
‘De kennismaking met de familie van Segelaer ware mij in deze eenzaamheid aangenaam geweest; wij hadden eindelijk zuster en broeder kunnen ontvangen; doch nu - nu wordt dat onmogelijk.’
‘Heeft die andere familie u dan zoo bijzonder verongelijkt, moeder?’
| |
| |
‘Ja, dat heeft ze. Zonder dien Murg, gewis de vader van dat meisje, ware de uwe nooit zoo ongelukkig geworden. Murg was de booze geest, die hem in het verderf stiet.’
‘In alle geval kan dit aan de dochter niet verweten worden....’
Mevrouw Bronveld ziet plotseling haren zoon scherp in het oog; zij heeft een woord, eene vraag op de lippen, die bij den jongeling een hartsgeheim, indien het bestaat, moet ontsluieren; doch zij houdt dat woord, die vraag eensklaps terug.
‘Onverschillig,’ laat de moeder er wrevelig op volgen; ‘alle gemeenschap met dien naam stemt mij ongunstig: ik verlang dat het bij dit bezoek blijve.’
't Is Romald onverschillig.
‘Wat is er van dien Murg-Lethington geworden, moeder?’ hervat de jongeling na eene poos en op eenen toon, die niet de minste ontroering laat blijken.
‘Dat weet ik niet. Ik herinner mij dat hij zich nooit om dat meisje, 't welk eene vrouw uit den geringen stand tot moeder had, bekommerde. Nu echter schijnt de familie zich over haar ontfermd te hebben.... Een kamermeisje misschien?...’
‘Neen, eene jonge juffer, die als dochter des huizes optreedt.’
Die woorden verminderden mevrouw's onrust niet; wel integendeel.
‘Laat ons de kennismaking niet verder aanknoopen,’ zegt ze peinzend; ‘zij zou in mij herinneringen opwekken, die mij des te vroeger naar het graf zouden slepen. Doe mij het genoegen, Romald, hierop niet verder aan te dringen....’
‘'t Zij zoo.’
De zoon staart naar de zoldering, alsof hij daar het levensboek opgeslagen vindt. Het zal weldra blijken dat
| |
| |
de weinige woorden, die over Murg werden gezegd, Romald's geest in denzelfden omtrek van het gevoerde gesprek doen blijven.
‘Moeder,’ zegt de jongen eensklaps zijne stoute schoenen aantrekkend, ‘waarom spreekt ge zoo zelden van vader?’
Mevrouw Bronveld wordt beurtelings rood en bleek, krijgt het achtervolgens warm en koud.
‘Och, Romald,’ zegt ze, ‘dat is nu juist geen opwekkend thema voor een gesprek.’
‘Weet ge waar hij zich bevindt?’
‘Op dit oogenblik? neen. Uw vader was altijd een grillig man, die beter in den werkmansstand thuis was dan wel in de hooge wereld. Ik heb die neiging tot afdaling in hem steeds moeten bevechten.’
‘Neef Hert-zaliger zegde mij dikwijls, dat er niets edeler is dan de werkmansstand, indien deze een juist begrip heeft van zijne waarde.’
‘Dat zijn van die machtspreuken, van die holle theoriën, welke de geleerden opwerpen; men moet er geene waarde aan hechten, Romald.’
‘In alle geval leeft mijn vader in dien stand.’
‘'t Blijkt zoo; doch hij heeft nu in langen tijd niets van zich laten hooren....’ Mevrouw brengt de magere vingers voor de oogen, die vochtig worden. ‘Nochtans heb ik langs verschillende zijden bericht gegeven, om hem te doen begrijpen dat hij vrij kon terugkeeren; doch eens in dien dwarrelpoel, beneden ons, gezonken, heft men zich zoo gemakkelijk niet op.’
‘Was vader slecht, moeder?’
‘Neen, dat was hij in den grond niet; maar die Murg heeft in hem de liefde tot het huiselijke leven, dus ook het godsdienstige gevoel, gedood.’
‘Welnu, ik denk, moeder, dat vader eindelijk tot goede gevoelens is weergekeerd.’
| |
| |
‘Waaruit besluit ge dit?’
‘Heeft hij niet alles, wat er van zijn bezit overbleef, na het vereffenen zijner schulden, aan ons gelaten?’
‘Dat is waar.’
‘Hij leeft dus nu van het werk zijner handen....’
De moeder zwijgt; zij is aangedaan.
‘Wie weet, moeder,’ hervat Romald, en de toon zijner stem is ontroerd, ‘hoeveel pijnlijke dagen hij beleefde! Wie weet of hij nooit gebrek leed, terwijl wij....’
‘Romald, beschuldig uwe moeder niet!’
‘Ik u beschuldigen?... Werken voor een stuk zwart brood, terwijl wij toch altijd weelde genieten,’ spreekt Romald mijmerend voort; ‘werken tot boete van de dwaasheden, of hoe men zijne daden ook noemen mag, dat is hard.... Schuldig mag hij zijn, maar ik, ik zou toch gelukkig zijn hem weer te zien.’
‘Ik ook, Romald, wensch hem te zien terugkeeren; doch vier jaren hardnekkig stilzwijgen pleiten niet te zijnen voordeele.’
‘Wie weet! Misschien legt hij zich door het werk eene zware boete op.’
‘Ik begrijp niet hoe handenarbeid hem kan opbeuren uit de vernedering waarin hij vervallen is; doch wie zegt u, dat hij werkt?’
‘Niemand. Ik ben jong en heb nog geene ondervinding, doch er is een denkbeeld dat mij nooit verlaat.... Vindt ge, moeder, dat voortdurend afzenden van geld, schier op bepaalde tijdstippen, niet verwonderlijk?’
‘'t Zijn de laatste afrekeningen van den boedel, zegt de notaris.’
‘Neen, ik denk dat vader werkt, penning voor penning bijeengaart, en na eene zekere som te hebben verzameld, ons deze door den notaris doet geworden.’
‘Wie doet u dat zeggen, Romald?’
‘Niemand, ik denk dat. 't Is de vierde of de vijfde
| |
| |
maal dat dergelijke som ons wordt toegezonden, en 't was of ik op elk stuk geld zweetdroppels zag, die er mij den oorsprong van aanwezen.’
Moeder is aangedaan, diep aangedaan. Die Romald maakt zulke wonderlijke en tevens zulke logische gevolgtrekkingen! 't Is of de geest van neef Hert in hem is overgegaan.
Mevrouw zwijgt; zij wil alleen zijn.
Indien de opmerkingen van Romald eens waarheid waren! Doch in dat geval zou mevrouw de handelwijze haars echtgenoots nog als een dwaze gril beschouwen. Waarom moest Adelbert zich tot den werkmansstand verlagen? Ook hare beweringen blijven gegrond, en wat Romald zegt is enkel een dichterlijk droombeeld, uit een edelmoedig hart opgeweld.
Mevrouw heeft, ook zij, edelmoedige gevoelens; zij kan op een onbesproken gedrag, een reinen levenswandel, eene zekere verhevenheid in hare daden wijzen; doch het karakter haars echtgenoots heeft zij nooit kunnen doorgronden; hiertoe is haar blik niet scherp genoeg en zij gaat, in hare beoordeeling, niet van zijn, maar van haar eigen standpunt uit.
Nu zij alleen is, treffen haar de woorden van Romald nog meer. Voor de eerste maal blikt zij met minder afkeer dan vroeger in de diepte, waarin zij meent dat Adelbert gevallen is, en 't is of uit die diepte, uit dat volksgewemel, voor 't welk zij nooit eenige genegenheid gevoelde, een geheimzinnige lichtglans opstijgt.
Mevrouw wil opnieuw inlichtingen nemen over den dwaler, misschien echter meer om Romald's opmerkingen te weerleggen, dan wel uit overtuiging dat de terugkeer haars echtgenoots, nu beter dan vroeger, kan vergemakkelijkt worden.
Hoe zal zij hem weerzien, indien dit kan plaats hebben? Waar heeft hij in die vier lange jaren geleefd? In welke
| |
| |
toestanden heeft hij verkeerd? Een Murg zal hij niet geworden zijn, neen, dat kan mevrouw zich van Adelbert niet voorstellen; maar hem terugzien als wroeter, met vereelte handen, grof en verouderd gelaat, vervreemd in de samenleving waarin hij vroeger verkeerde, in het versleten en gelapt werkmanspak - dat denkbeeld hindert haar nu reeds.
Hoe het zij, Hedwig heeft door haar gedrag als vrouw, als moeder - zoo denkt ze - zich niets te verwijten.
Dank aan dit gedrag heeft zij zich, in de rampen die haar overvielen, doen eerbiedigen. Streng, onverbiddelijk soms, is zij geweest met zich van Adelbert af te scheuren, toen hij laf op zijn leven aanlegde, na door het spel zijnen huiskring in het ongeluk te hebben gedompeld; maar zij heeft - en 't is waar, van haar standpunt - de eer zijner familie gered.
Die redding was in de oogen der wereld met een koud hart gepaard; doch de wereld zou haar ten slotte gelijk geven. De ontmoeting van neef Hert en de haar ten deel gevallen fortuin beschouwt mevrouw als eene vergelding voor hare streng rechtvaardige houding.
Als Adelbert terugkomt heeft zij dan ook altijd dit antwoord gereed: ‘Ik heb uwe fortuin heropgebouwd en ben in staat uwen zoon terug te brengen op het punt waarop gij vroeger gestaan hebt.’
Dat is hare fierheid, haar trots; doch in dat alles ontbreekt een klein woord, het heerlijke en met de Godsvlam doortintelde woordeken caritas, dat Hedwig niet in al zijne volheid gevoeld en begrepen heeft, hoe edel zij dan ook wezen mocht.
Is het nu de liefde, welke zich min of meer ontsluiert, of is het enkel de voldoening om aan Adelbert te kunnen zeggen: ‘Ik heb jegens uwen zoon mijnen plicht gedaan.’
Een en ander. Welk gevoel is hier overheerschend?
De innerlijke toestand van mevrouw Bronveld is op dit
| |
| |
oogenblik nog niet te ontsluieren; doch 't is onbetwistbaar dat de liefde in haar tintelt. 't Wordt een lichtende, een koesterende morgen in hare ziel.
Mevrouw gaat langzaam, in gedachten verzonken, door den bloementuin; ook de zoon zoekt daar afleiding. Beiden ontmoeten elkander; de moeder neemt Romald's hand in de hare en zegt op zachten toon:
‘Romald, uwe moeder verlangt, evenals gij, dat uw vader terugkeere.’
‘Ik weet het, moeder; laat ons dus eene nieuwe poging aanwenden om zijn spoor te ontdekken; ik zou gaarne tot hem gaan en zeggen: ‘Kom, vader, moeder wacht u.’
‘'t Is zoo, Romald.... Wat is ten slotte ook die grootheid van stand en rang!... Zou dat alles niet veelal een vooroordeel zijn?...’ voegt mevrouw er op peinzenden toon bij; en die woorden bewijzen ons voor de eerste maal dat haar gemoed eindelijk met christelijke liefde doortinteld wordt.
‘Dat zegde neef Hert meer dan eens.’
‘Zegde hij u dat?’
‘Ja, vooral als men aan het vooroordeel zijn levensgeluk moet opofferen. Dat was zijn lievelingsthema. Al de trotsche stellingen der wereld zijn eene dergelijke opoffering niet waard, zegde hij. Het leven is daarvoor te kort. En dan, het geldt hier uw echtgenoot,’ spreekt Romald voort, ‘het geldt mijnen vader, het geldt ons beider geluk en het zijne.’
‘Ik heb de deur voor uwen vader niet gesloten, Romald,’ mompelt de moeder zacht; ‘hij heeft de open deur integendeel vermeden.’
‘Laat het verleden dood en begraven zijn, moeder.’
‘Moge het zoo zijn. Gij weet echter niet alles wat er in ons huiselijk leven gebeurd is: tracht het ook nooit te weten.’
‘Wat er dan ook nog verborgen zij, moeder, 't zal
| |
| |
toch nooit in mijn hart het verlangen verminderen mijnen vader hier te zien terugkeeren.’
Het gesprek sterft allengs weg; moeder en zoon denken, mijmeren, droomen: beiden gevoelen behoefte aan een nieuw zonnestraaltje op hun levenspad.
Wat is, na dit gesprek, alles stil, eenzaam, doodsch in het anders zoo vriendelijke huis! Men mist er een wezen dat er echter nooit den voet zette, en waarmeê de bewoners sedert jaren geene betrekking meer hadden.
De stoomfluit breekt de stilte af; de trein drijft snel langs het huis weg; de machinist, die op den locomotief staat, werpt eenen oogslag op die stille, slapende woning, zoo vriendelijk reeds belommerd, en wendt zelfs nog eens het hoofd om als hij reeds voorbij is.
Den volgenden dag houdt het tweespan van dokter van Segelaer voor het nette landhuis stil; de geheele familie komt op hare beurt een bezoek afleggen bij mevrouw Bronveld.
Mevrouw ontvangt de gasten in haar klein, doch net gemeubeld salon; zij doet dit met al de hoffelijkheid, welke haar eigen is; met dien waren toon van de hooge wereld, vrij van alle stijfheid en gedwongenheid.
Met haar scherpen blik heeft zij weldra bemerkt dat hare gasten in niets, te dezen opzichte, voor haar moeten wijken. Mejuffer Monica heeft een uiterlijk dat vertrouwen en genegenheid inboezemt; haar broeder is blijkbaar iemand, geroepen om, in gegeven omstandigheden, dienst te bewijzen.
Nelia's ranke gestalte, donker en indrukwekkende oog, koele en toch tintelende blik, fijne, ja, beeldschoone vorm van het gelaat treffen mevrouw. 't Is eene zonderlinge schoonheid, eene die men niet onmiddellijk begrijpt, of liever, waarvan men niet met een enkelen oogslag verzadigd is.
Bij het zien van die verschijning, uiterlijk met iets
| |
| |
geheimzinnigs, gelijk haar inwendige, vergeet mevrouw den naam dien zij draagt - den naam, die zoo lang als een vloek in hare ziel geklonken heeft.
De familie van Segelaer is blijkbaar niet bekend met de vroegere betrekking tusschen de twee vaders; ook geen puntje van het verledene wordt aangeraakt, geene enkele vraag gedaan, die een onaangenaam gevoel kan opwekken.
|
|