Werken. Deel 45. De nachtraven
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
Vergeten, vergeten! In zekere kringen worden die namen nog weleens opgeworpen; doch zij kluisteren de aandacht niet lang. Mevrouw Bronveld? - O, die woont ergens in het Limburgsche; ergens, men weet niet waar. Adelbert? - die is, zegt men, van armoê naar Amerika gegaan, waar hij als werkman zijn brood wint. Murg? - daarover bekommert zich niemand; zelfs zijne schuldeischers stellen geen belang meer in hem. Sedert vier jaren woont Mevrouw Bronveld in een dorp der Maasvallei, en bij een verren neef, die de ongelukkige vrouw met welwillendheid, met hartelijke goedheid heeft ontvangen. Toen zij met haar kind bij hem aankwam, meende zij eenige dagen, eenige weken te blijven, wel hopende dat haar echtgenoot op het goede spoor zou terugkeeren; doch weken werden maanden en maanden werden jaren. Neef Hert was een oude geleerde, een doctor in alle mogelijke wetenschappen, die, toen mevrouw aankwam, in eene met boeken, kaarten en globes gestoffeerde kamer van zijn huis zat, en verdiept was in een uitgebreide kaart van het geheimzinnige Afrika. Het duurde dan ook lang eer hij van de Niam-Niams was teruggekomen, om nicht welkom te heeten. Eindelijk ondernam hij, in zijn bruin-grauwen kamerjapon en op zijn breed uitgezette vilten pantoffels, de reis, kwam voetje voor voetje beneden, hield een paar malen stil om zich te herinneren waarom hij de reis over den trap ondernam, en eindelijk ter plaatse aangeland, verwelkomde hij nicht Bronveld - en dit was gemeend. Kort daarna verontschuldigde hij zich zijne snuifdoos boven vergeten te hebben; doch in zijne studeerkamer vergat hij andermaal zijne nicht en duikelde weer in den Witten en Blauwen Nijl. Dr Hert was een man van diep in de zestig; hij had | |
[pagina 224]
| |
eene lange gestalte en was tamelijk breed geschouderde, zijn lang haar was grijs, de gelaatskleur donkergrauw, echter gepurperd; de oogen waren achter een schildpadden bril, met ronde glazen, verborgen. Voor Dr Hert was de stoom niet gemaakt; hij was langzaam in den gang, langzaam in de spraak, langzaam in al zijne bewegingen. De man vond al die haast, waarmeê de menschen in onze dagen te werk gaan, onnoodig. ‘Langzaam maar zeker’ - dat was zijne spreuk. De jacht, die de menschen rondom hem aandreef, hinderde hem echter niet. De trein mocht vijf- of zesmaal daags langs zijn klein buitengoed stoomen, hij hoorde zoo min het gedommel of hij in het diep van Afrika zat. De zorg van het huishouden was aan de oude dienstmeid toevertrouwd; die van den hof, aan een ouden arbeider. Dr Hert kon dus gerust onder de palmen, door de woestijnen, over ongebaande wegen en reusachtige rivieren ronddolen. Mevrouw Bronveld nam van lieverlede een wakend oog over het huishouden op zich, en als de geleerde beneden kwam, vond hij de tafel gedekt, de thee gereed en iemand - vooral de kleine Romald - die naar al de verhalen luisterde uit het vreemde land, van waar zijn geleerde neef 's avonds terugkeerde, om er 's morgens weer naar toe te gaan. Recht gemakkelijk, niet waar? Allengs, en zonder te dezen opzichte een bepaald besluit te nemen, werd neef de leermeester van Romald. Dr Hert sprak nooit van het verledene der Bronvelds; dit ook waren zijne zaken niet. Indien er moeilijkheden ontstaan waren tusschen de twee Afrikaansche reizigers Stanley en Brazza, zou de geleerde zich om de zaak erg bekommerd hebben; doch een twist tusschen man en vrouw viel immers buiten den kring zijner werkzaamheden? Toch wist neef wel hoe het met de zaken gesteld was, | |
[pagina 225]
| |
doch op te treden als bemiddelaar tusschen de beide echtgenooten, de handelwijze van deze of gene goed- of afkeuren, het gelijk en ongelijk wijselijk in de balans leggen en aan elk der partijen haar aandeel geven, dat was nooit in zijn brein opgekomen. Mevrouw bleef dus alleen met hare denkbeelden, en deze werden dan ook niet gewijzigd door den raad van derde personen. Zij wist wel ongeveer waar haar echtgenoot zich bevond, doch, aangezien hij zijnerzijds geenen stap deed, gebeurde dit ook niet van haren kant. De nieuwe stand, dien Adelbert gekozen had, was in haar oog niets anders dan eene nieuwe gril, eene dieper afdaling tot de lagere klassen, voor welke haar echtgenoot altijd eene groote voorliefde had getoond. Het middel van opbeuring langs dergelijken weg viel, en dat is begrijpelijk, niet in hare begrippen: in onze dagen was het ook inderdaad vreemd. Zij beschouwde den aangenomen stand als eene vernedering te meer, die zij dan ook zorgvuldig voor haren zoon verborgen hield. Voor velen in het openbaar was zij eene weduwe; voor anderen eene vrouw, wier echtgenoot in den vreemde woonde. Wat Romald betreft, die was zeer gelukkig in het huis en in de omgeving van neef Hert; deze overtuiging, en dan het bewustzijn dat moeder en zoon juist niet ten koste van den geleerde leefden, maakten het verblijf aan mevrouw Bronveld dragelijk. Vier jaren had dit samenwonen geduurd, toen de geleerde eensklaps naar het onbekende land der eeuwigheid ging. Dit was een harde slag voor mevrouw Bronveld: waarheen zou zij zich wenden? Dr Hert had echter voor alles gezorgd; men vond een testament, en dit zelfs in zeer verstaanbare taal ge- | |
[pagina 226]
| |
schreven, waarin hij haar zijn bezit legateerde, zoodat moeder en kind onbezorgd het leven konden instaren. Mevrouw bleef het huis bewonen, waar zij sedert jaren eene belanglooze gastvrijheid had genoten. Wat Romald betreft, deze, onder leiding van den geleerden neef opgegroeid, toonde veel geschiktheid om zelf een geleerde te worden; de dood van Dr Hert vertraagde zijn vertrek naar de Alma Mater, om er zijne studiën voort te zetten. 't Is een flinke jongen van achttien jaar geworden; het ietwat vierkante van zijn voorhoofd, dat als kind zoo kenmerkend was, is hem bijgebleven, doch de hoekige lijnen zijn verzacht. De vorm der wenkbrauwen, het donkerblond, kort geknipt haar, de kalme en vaste uitdrukking van het oog, de fijne trekken aan neus en mond - alles teekent in zijn uiterlijk ernst en vastberadenheid aan. Wij ontmoeten hem op eene wandeling te paard; hij volgt eenen weg, omzoomd door eene breede gracht, waarin oude knotwilgen zich spiegelen. De vaalkleurige poney schijnt te begrijpen dat zijn meester denkt en droomt; want hij stapt maar langzaam voort. 't Is een heerlijke lentedag. Het vroege hout, de els en de wilg, hebben groene uitspruitsels, en tusschen de zwarte takken en boomen wordt op zekeren afstand reeds een groen dons zichtbaar. Helder en frisch is de weide; zij is reeds met witte en gele bloemkens doorstippeld. Helder en frisch is het water dat den blauwen hemel weerspiegelt; helder en koesterend straalt de zon op de herlevende natuur. Prachtiger dan ooit is het landschap in zijn opkomenden bruidstooi. Het siert zich met al wat rein en jong is, om weldra in vollen glans te schitteren, en te luisteren naar | |
[pagina 227]
| |
het oude lied dat vogelen en insekten, dat hemel en aarde zingen. 't Is altijd hetzelfde lied dat God sedert duizenden jaren aan de wieg van elke Lente zingen doet, en dat zij, de nieuwgeborene, met zachte klopping des harten, met groote en naïefgeopende oogen, met een zoeten en reinen glimlach schijnt te beluisteren! De indruk van hetgeen Romald omringt, heeft zijn gemoed week gestemd, en hij keert terug in gedachten, naar zijn vroeger leven. Hij denkt aan zijnen vader, van wien zijne moeder zelden, en dan nog ontwijkend, spreekt en die, zooals deze laatste hem eens na lang pramen deed verstaan, zich vergenoegt in de lagere standen der samenleving rond te dolen. Waarom zou hij, Romald, dien vader niet opzoeken, hem bidden om terug te keeren en een zekeren rang te hernemen? Waarom zou zijne moeder niet te bewegen zijn den vader andermaal te ontvangen? Schuld heeft hij, ja, dat weet Romald wel. Immers, deze was reeds een flink opgewassen jongen toen de huiselijke tooneelen voorvielen welke zijne moeder zoo diep deden lijden. En was het gebeurde met de roekeloos verspeelde schilderij, dat met het verdobbeld rijtuig en het stoute bezoek van den knaap in het speelhuis, niet onuitwischbaar in zijn geheugen gebleven? Zóó denkend, zóó plannen vormend, rijdt Romald altijd verder, veel verder dan hij ooit zijne tochten uitstrekte. Het landschap wordt meer en meer heuvelig; de hellingen met regelmatig afgebakende akkerlanden loopen boven en in de verte in een blauw nevelig verschiet verloren, en beneden in het dal spiegelt zich de wolkelooze hemel in de donkere boordevolle beek, die hier onbeweeglijk schijnt en schier bruischend door den molen schiet. Links van Romald strekken zich bosschen uit met breede | |
[pagina 228]
| |
en ineengekronkelde kruinen, wie de Lente allengs een lichtgroenen mantel over de breede schoften hangt. Dit schoone landschap heeft Romald nog niet gezien; hij mocht zich nooit ver van huis verwijderen, omdat de moeder immer vreest - doch dit is haar geheim - dat de vader den knaap zou doen ontvoeren. Voor dokter Hert was de tijd daarenboven te kostbaar om hem in nuttelooze wandelingen te verspillen. Weldra zag Romald eene breede en overwelfde lindendreef, een wezenlijken zuilengang, en, nu hij onder dien blaêrenboog in de verte staart, ziet hij eene nette heerenhuizing. Voor aan den weg ligt de hoeve met donkere muren, met zwart rietendak, boven hetwelk de lichtblauwe rookkolom opstijgt, die in de takken der linden verloren drijft. In die hoeve heeft Rup den ruiter op zijn vaal paardje gezien. Rup, verkorting van Rupertus, is een knaap van een tiental jaren, met levendige oogen, wit stekelig haar - zoo wit, dat men zou genegen zijn hem te vragen, of hij het aan de bigge van zijnen vader ontstolen heeft. De vlugge en lenige ledematen van den jongen zijn in een diemitten vest geborgen, dat van geel, zwart geworden, en in eene broek, die met beslijkte franjen op de grijze, wollen sokken en grauwe klompen hangt. Rup is thuis, omdat het Zaterdags namiddag geen school is, tot groote plaag der ouders; maar Rup moet toch den tijd korten, en, als men het jeuksel der kinderjaren in de beenen voelt, moet men, willen of niet, springen, dansen of kattekwaad doen. ‘Rup,’ heeft moeder reeds vijf of zesmaal gezegd, ‘Rup, ga toch buiten spelen!’ maar buiten is alles gezien en voor Rup, om dus te zeggen, ‘uitgespeeld’. Elk dier weet daar dat Rup thuis is, en, aangezien er buiten, zoomin als in den stal, in de schuur, in het wasch- | |
[pagina 229]
| |
of boterhuis, niets nieuws meer te vinden is, komt Rup binnen geslenterd, wil nu eens zijne moeder helpen strijken, en brandt zich geducht de vingers; heeft dan weer den steel uit den bessem getrokken en galoppeert er meê de huiskamer rond, zich zelven ferm met eenen stok tegen de beenen kloppende, om zijn paard - zijn bovenlijf speelt voor ruiter, zijne beenen voor paard - te doen springen, steigeren en galoppeeren. Eene oorveeg van moeder heeft Rup ruiter-af gemaakt, waarna hij plotseling den steel opwaarts steekt en eene groote zij spek, die aan den zolder hangt, doet bengelen, terwijl hij zelf het bim-bam, bim-bam van de dorpsklok nabootst. ‘Rup, moet het spek van den zolder vallen?’ roept moeder en springt andermaal toe. Rup ontwijkt de nieuwe oorveeg; moeder ontneemt hem het hout, dat nu eens voor paard, dan voor klokzeel heeft gediend, en mokkend gaat de jongen op eenen stoel staan, met het gezicht naar het venster gekeerd. ‘Waarom staat ge met uwe vuile klompen op de stoelmat, Rup?’ schreeuwt de moeder. ‘Pas op, ik kom.’ Als door een werktuig bewogen, zat Rup op zijne knieën, en komt alzoo met zijnen neus vlak voor eene ruit te recht, die deels gebroken is en door de moeder, in afwachting van den glazenmaker, met een stuk papier is toegeplakt. Dat papier is zoo stijf gespannen als een trommelvlies, en dit bemerkt Rup als hij er met den vinger over wrijft. In een-twee-drie worden zijne vingertoppen trommelstokken, en, robbedobbedob, Rup trommelt eene marsch, die recht aardig klinkt, want de ruiten, die altijd zoo stil, zoo vervelend stil staan, beginnen te klingelen, te ratelen en er ontstaat een concert. In den aanvang klinkt de harmonie heel nederig en als het ware in de verte; doch allengs, nu moeder niets zegt, | |
[pagina 230]
| |
galmt zij luider en luider - zoo luid, dat moeder reeds denkt dat de ruiten in stukken vliegen. ‘Ik zal u in den kelder of op den zolder sluiten, Rup!’ roept moeder; doch zij zal zich wel wachten die bedreiging ten uitvoer te brengen. De kelder en de zolder zijn juist plaatsen, die Rup vandaag nog niet bezocht, ofschoon hij er weleens aangedacht heeft dat het heel aardig moest zijn, langs het zoldervenster uit- en naar de vorst van het dak te klimmen, langs den schoorsteen naar beneden te zien en te beproeven of hij geen steentjes kon laten vallen in den papketel die over het vuur hangt. Het getrommel houdt op; Rup wil naar buiten zien en nagaan wat er zooal op den weg gebeurt; doch hij wil door het papier zien, niet door het glas zelf. Moeders kous ligt op de vensterbank; Rup trekt er eene breinaald uit, zonder er zich om te bekreunen dat hij het werk al of niet verbroddelt. Tok! de naald maakt een fijn gaatje in het papier; Rup legt er zijn oog voor, zonder veel te kunnen zien. Een tweede en derde steek volgen, en weldra doet de nagel van den wijsvinger het werk, zoodat Rup het groote oog voor de opening leggen kan, en zien dat er een mijnheer te paard in de dreef stilstaat. Eensklaps verlaat de jongen het gescheurde papier, springt van den stoel, loopt klonsend naar de deur, werpt ze open en ijlt buiten. De moeder is tevreden van Rup ontslagen te zijn, doch het gescheurde papier heeft ze nog niet bemerkt. Nu Rup den ruiter nadert, bevangt hem eensklaps eene zekere vrees: hij wacht een gebaar van Romald af dat hem den moed geeft dichter bij te komen. ‘Wie woont ginds in dat schoone huis?’ vraagt de jongeling. ‘Mijnheer van Segelaer,’ zegt de jongen. ‘Is het huis reeds bewoond?’ | |
[pagina 231]
| |
Rup knikt herhaalde malen zeer snel. ‘Kan ik mijn paard hier op stal zetten?’ ‘Zeker.’ Romald springt uit den zadel en de jongen loopt naar de opengelaten huisdeur, op wier dorpel de moeder verschijnt, die met een eenigszins bedeesden hoofdknik den vreemdeling groet. ‘Pachteres,’ zegt deze, ‘ik wenschte een oogenblik in dezen omtrek te wandelen; mag ik mijn paard een uurtje stallen?’ ‘Wel zeker, mijnheer. Rup, wijs mijnheer den stal!’ en moeder de vrouw ziet nog geruimen tijd den jongeling na, die nu zijne wandeling te voet voortzet, terwijl Rup het schoone vale paardje bewondert, dat den kop opsteekt en, de bovenlip bewegend, eenige hooipijlen uit den ruif trekt. De vreemde heer is reeds eenige oogenblikken verdwenen, nu Rup zich met een ander bezoek aan de hoeve bezighoudt. In de naburige kamer is het zieke zusterken wakker geworden; de moeder heeft hare strijktafel onmiddellijk verlaten en - hoort ze nu, met haar zachtste, fleemendste en zalvendste stem, het bleeke kind toespreken! Het kindje glimlacht en dit toont dat het aan de beterhand is; ja, dat ziet het scherpe oog der moeder ook wel. Het zonneken schijnt buiten zoo lekker warm, de hemel is zoo blauw, het weêr zoo zacht, de vogeltjes zingen zoo lief, de duiven kirren zoo vroolijk op het dak! 't Zal de kleine goed doen, als zij de muffe kamer verlaten kan waar zij den ganschen Winter gevangen heeft gezeten. Moeder doffelt het kleine Totteken in haren roodbaaien rok, waaruit het bleeke gezichtje te voorschijn komt zooals dat eener mummie, zet het kind in den kleinen stoel op een kussen, en brengt het in den zonneschijn op de binnenplaats, waar het de duiven, de hoenders, den bandhond zien kan. | |
[pagina 232]
| |
Aan Rup wordt bevolen bij het zusterken te blijven, en dit zou een nutteloos bevel zijn geweest, ware er niet een ander persoon gekomen - en wel de jonge juffer van het kasteel, die, na het kind toegesproken en gestreeld te hebben, zich op een ouden wilgentronk, die op de binnenplaats ligt, nedetzet. Die juffer is een schoon meisje, met lange zwarte en aan het uiteinde krullende lokken, die onder den breedgeranden hoed te voorschijn komen; zij heeft donkere oogen, iets droomends in het gelaat, dat echter verlevendigd wordt door eene soms vinnige flikkering in den oogappel. Dat meisje is Nelia. Niets duidt in het uiterlijke oog nog het volkskind aan. Wat zij echter voor vreemden niet heeft afgeschud, is hare ingetogenheid, is die glimp van zwaarmoedigheid, welke over haar karakter uitgespreid lag. Voor de van Segelaers is zij integendeel zeer vriendschappelijk, doch niet streelend, niet vleiend, 't geen in den beginne aan een ijskoud gemoed werd toegeschreven; later bevindt men dat zelfs die ijsklomp soms warme weêrkaatsingen heeft. Als wonderlijk, somtijds grillig, wordt Nelia altijd beschouwd, doch onaangenaam in den omgang is zij niet. ‘Er staat een vreemd paard in onzen stal,’ zegt Rup, zonder juist te toonen tot wien hij die woorden richt. Nelia houdt veel van paarden; zij ook heeft een rank paard, dat zij Lilli noemt - een beestje dat alléén het voorrecht heeft door haar gestreeld, geliefkoosd te worden. ‘Zoo?’ zegt het meisje, ‘een trekpaard?’ ‘Neen, een paardje zoo groot als een kalf; neen, wat grooter.’ ‘Van wie is dat paard?’ Rup trekt de schouders op, doch hij vraagt niet beter dan het bevel te verbreken, het zieke kind te verlaten en naar den stal terug te keeren. ‘Wilt gij het eens niet zien?’ vraagt hij. | |
[pagina 233]
| |
‘Ja, dat wil ik wel.’ Nu Nelia en Rup in den stal komen, draait Pisa den kop om en staart met groote oogen, die deels door de lange manen bedekt zijn, in het rond. Wie weet of Pisa niet denkt dat zijn meester hem voor altijd verlaten heeft! Het dier hinnikt als roept het Romald; 't is of het niet gevleid is over den slag, dien Nelia's fijne hand op den glimmenden nek toebrengt, want het springt schuchter terzij. Dat onthutst echter Nelia niet, en onder de herhaalde liefkozing wordt Pisa bedaarder. ‘Een prachtig paardje! Wie zijn eigenaar mag zijn? Is de vreemde heer naar het kasteel gegaan, Rup?’ zegt het meisje. ‘Neen, hij ging langs dien kant,’ en Rup wijst in de tegenovergeste richting van het buitengoed. Nelia keert naar de binnenplaats terug, waar Rup het weenend zusterken, door allerlei fratsen, weer in goede luim tracht te brengen. Rup wandelt op zijn hoofd en laat de magere beenen als twee armen in de lucht spelen, hetgeen een stillen lach over Totteken's lippen doet zweven. De bandhond zit met gespliste ooren en ongeduldig trappelend de beweging van den jongen na te zien; hij jankt, en blaft en zou blijkbaar gaarne aan het spel deelnemen. Zelfs Nelia lacht, en hoe meer deze lacht, hoe meer kunsten de jongen maakt, totdat hij eensklaps zijn hoofd weer op de gewone plaats brengt terugbrengt en naar den stal rent. De vreemdeling moet teruggekomen zijn. Nelia staat op en gaat buiten het hekken dat, terzij, het huis van den weg afsluit, en nu wandelt zij alsof ze pas aankomt. Zij ziet Romald den knaap eenen drinkpenning in de hand stoppen en het hinnekende paard bestijgen. | |
[pagina 234]
| |
Nu de jonge Bronveld haar voorbijrijdt, heft hij den hoed op en trekt eenigszins de teugels in. Een paar stappen heeft hij gereden en wendt nu het hoofd om, en ook Nelia heeft juist omgezien, hetgeen aan alle twee een licht kleurtje op de wangen geeft. Maar den volgenden dag rijdt Nelia op Lilli uit terwijl twee langharige, witgeplekte honden, juichend blaffend, tegen het paard opspringen. Pas heeft Nelia een twintig minuten gereden, of de ruiter op den valen poney verschijnt andermaal in de verte. Wat is het toeval toch zonderling, niet waar? Wat wonderlijk is dit alles? 't Is prachtig weêr en de wegen zijn zoo aangenaam! Evenals den dag te voren groet de jonge Bronveld, doch Nelia's honden springen wild blaffend tegen Pisa op, en doen dezen snuivend zijsprongen maken. Wel is waar roept de rijderes de honden terug, doch te vergeefs; het spel duurt voort, en, wat nu heel onaangenaam schijnt, is Romald integendeel zeer aangenaam; want dank aan de honden zal er een gesprek ontstaan. Nu beiden, door de rijzweep weggejaagd, op afstand staan te hijgen en te kwispelstaarten, als het ware biddende om terug te mogen komen, zegt de juffer tot Romald: ‘Ik moet u om verschooning vragen....’ ‘Integendeel, mejuffer, ik ben verlegen over de schuchterheid van Pisa, die voor wat hondengeblaf ter zijde springt. Ik had het genoegen mejuffer gisteren te zien...’ en bij het uitspreken kleurt Romald, doch onmerkbaar. ‘Mijnheer schijnt hier niet bekend te zijn.’ ‘Ik woon op een paar uren afstand, en ben de neef van Dr Hert, die onlangs gestorven is.’ ‘O, die geleerde?’ ‘Juist. Ik was voornemens een beleefdheidsbezoek af te leggen bij mijnheer van Segelaer.’ ‘Kent ge mijnen neef?’ | |
[pagina 235]
| |
‘Ik heb de eer niet, doch ik ben reeds gelukkig zijne nicht te ontmoeten.’ ‘Ik zal u vergezellen,’ en Nelia wendt den teugel; beiden rijden stapvoets eenige oogenblikken naast elkander, zonder een woord te laten hooren. Ten slotte moet er wel iets gezegd worden, want Romald gevoelt dat hij een dwaze figuur maakt tegenover het jonge meisje. ‘Ik ben u wel verplicht, mejuffer van Segelaer,’ zegt hij. ‘Dat is mijn naam niet, mijnheer Hert.’ ‘Dus zoo min als deze de mijne is. Mijn naam is Romald Bronveld. Mag ik de eer hebben den uwen te vernemen, mejuffer?’ ‘Ik? ik heet Nelia Murg-Lethington.’ Die naam treft Romald; doch 't is of hij het meisje niet wel verstaan heeft. ‘U zegt, mejuffer?’ ‘Murg-Lethington.’ Hij heeft wel gehoord! Dien naam heeft hij dikwijls, in vroeger dagen, als een gruwel hooren uitspreken; die naam is in zijne familie een vloek. ‘Die naam,’ zegt de jongeling, ‘is mij niet onbekend.’ ‘Ook de uwe is mij niet vreemd; ik meen hem vroeger weleens gehoord te hebben, bij....’ Nelia voleindt den volzin niet. ‘Ik hoorde dien naam,’ hervat de jongeling, ‘vele jaren geleden toen ik als kind Antwerpen bewoonde.’ ‘Wel, daar woonde ik vóór dat neef van Segelaer mij herwaarts bracht.’ Hoe jong ook; heeft Romald reeds voldoende doorzichtigheid om het gesprek op dien voet niet voort te zetten: wie weet of de naam zijns vaders niet weldra op eene ongelukkige wijze klinken zou! Ook Nelia zwijgt; zij heeft van grootvader Gorl gehoord, | |
[pagina 236]
| |
en de arme Stance heeft het haar veel ruwer gezegd dat haar vader geen eerlijk leven leidde; het gesprek kon dus eene onaangename wending nemen; zij weet reeds te zwijgen waar het pas geeft. ‘Een heerlijke omtrek, mejuffer!’ zegt Romald, en die woorden zijn het uitgangspunt van een gesprek dat verre van het eerst aangevangene afwijkt. Men rijdt de lindendreef in, en het heerenhuis, op het kruispunt der vier dreven gelegen, wekt Romald's bewondering op. Dokter van Segelaer staat juist op den arduinen trap en is wel eenigszins verwonderd Nelia in gezelschap van dien onbekende te zien terugkeeren. ‘Mijnheer Bronveld,’ zegt het meisje bij wijze van voorstelling, en toen was afgestapt: ‘De neef van Dr Hert wenscht u een bezoek te brengen, neef.’ ‘De neef van Dr Hert? Mijnheer Bronveld? Ge zijt ons van harte welkom!’ zegt de rondborstige man. ‘Schoon niet bekend met den geleerden aardrijkskundige, heb ik dikwijls met belangstelling van hem hooren spreken. Kom binnen!’ Onder het voortgaan hervat mijnheer van Segelaer: ‘Mag ik van u vernemen dat mevrouw Bronveld, uwe moeder, die ik slechts de eer heb bij naam te kennen, welvarend is?’ Mejuffer Monica, die Romald in de kleine voorkamer ontmoet, is wel is waar minder luidruchtig dan haar broeder, meer afgemeten, wij zullen zelfs zeggen majestueuser, maar ze is recht hartelijk. Romald bekent dat hij den vorigen dag zich, zonder toelating, in het park van mijnheer van Segelaer heeft gewaagd, verlokt door de prachtige natuur. Nu heeft zijne moeder hem gelast deze familie zijne verontschuldiging te komen aanbieden, welke woorden met een welwillenden glimlach, van de zijde der zuster, en met een luiden | |
[pagina 237]
| |
en vroolijken uitroep van de zijde des broeders worden onthaald. Nelia is slechts een oogenblik bij de ontvangst verschenen, en dit zonder een woord te spreken. Na die korte verschijning is zij verdwenen; 't is of zij niet de minste belangstelling voor Romald heeft. |
|