| |
XV.
De trein in volle vaart.
't Is een prachtige Augustus-dag.
De zon verdwijnt in eene zee van ineensmeltend goud, rood en purper.
De opschietende glans kleurt boven de melkwitte, soms lichtgeschaduwde wolken, en beneden de breede toppen der boomen, met een wonderbaren tooverschijn, en doorvlamt de watervlakten als zijn deze reusachtige opalen.
| |
| |
Rust, diepe rust heerscht in het landschap; als men echter met ingehouden adem luistert, vangt het oor dat onverklaarbaar, geheimzinnig en eentonig geluid op, dat men niet weet waar het opstijgt, noch wie het voortbrengt: stemmen, die spreken en zingen en toch de rust niet storen.
Het rijpe koren schuifelt en ritselt niet en toch stijgen er accoorden uit op; het loof hangt onbewogen, slapend zelfs en toch zingt het meê in dat geheimzinnige koor; de kelken der bloemen sluiten zich en nijgen tot rust, en toch droomen zij luidop of schijnen tot elkander te fluisteren en te bidden.
In de verte groeit allengs een dommelend rumoer aan dat nu eens gehoord wordt, dan weer voor een oogenblik wegsterft.
't Is als een opkomenden donder.
Eensklaps schiet uit een reeds donker bosch, een zwart monster, met twee gloeiende oogen en golvende rookpluim te voorschijn.
Met eene ontzettende snelheid, vonken spattend en vonken zaaiend, donderend en met een hel, scherp gefluit, drijft het de vlakte in.
't Is de stoomsleper met zijn loggen trein achter zich.
De geheele omtrek wordt wakker; de grond davert, de dorre, baardige aren op den akker schuifelen tegeneen; de vogel doet het loof, waarin hij sliep, sidderen en klateren; de snijdende toon der stuimfluit doorklieft nijdig het luchtruim.
Trotsch, stout, overmoedig, als een overwinnaar wien niemand weerstaat, met vliegende vedelplooi en triomfeerend bazuingeschal, rent de stoomsleper voort en verkondigt het alom:
‘Ik ben de macht, die den half slapenden geest des menschen met hernieuwde reuzenkracht voortzweept!’
Op dien trotschen en als door den bliksem aangedreven
| |
| |
wereldhervormer, staat een krachtig man, in een eenvoudig blauw linnen pak gekleed; zijn aangezicht is door den damp zwart gekleurd.
Hij staat recht, fier recht, als bewust van zijn gezag, van zijne macht over het toomelooze monster; zijne kloeke hand houdt hij om den sleutel geklemd, zijn oog in de verte op elk signaal gericht.
De lucht, door de duizelige vaart in woeling gebracht, als eene zee door den storm, snijdt langs zijn gelaat en werpt zijne haren achteruit; zijne borst gaat zwellend op en neer - en toch is die man kalm, kalm in hand en oog, door de overtuiging die hem bezielt, dat hij den stoom kan leiden en bedwingen.
Dat denkbeeld verheft hem, geeft hem waardigheid en kan hem fier doen zeggen: ‘Ik ben de mensch, heerschend over de geheime krachten der natuur.’
Die man is Bert Bron.
Wat is hij in eenige maanden veranderd! Wat heeft het werk hem lichamelijk en zedelijk opgebeurd!
Zijn lichaam zet zich uit, zijne borst is kloek, zijne hand gespierd en vereelt: hij heeft alle verwijfdheid van het nietsdoen verloren. Zijn geest, meer ontwikkeld, ziet nu met misprijzen neer op al de nietigheden, die hem vroeger kluisterden.
Eenige maanden nadat hij - heldenmoed was het inderdaad! - als eenvoudig stoker op de locomotief stapte, legde hij voor eene commissie een schitterend examen van machinist af.
De examinatoren zagen dien jongen man met een oog vol verwondering aan; zij gevoelden dat er geest, wilskracht en opvoeding in hem lag, al trachtte hij deze hoedanigheden dan ook onder een gepast stilzwijgen, in zekere oogenblikken, te verbergen.
‘Die man zal hooger gaan!’ zegde deze en gene fluisterend.
| |
| |
Niemand hunner wist wie hij was.
Nu is hij machinist en doet voor de eerste maal alléén den tocht. Hard is het werk; doch wat geeft het! Hoe harder het is, hoe meer zijne hand vereelt, hoe machtiger zij wordt om zich op te beuren uit het modder waarin hij gezonken is!
Bert Bron werkt; hij begrijpt nu dat iedereen, elk in zijne sfeer, geroepen is om te werken, wil hij zich in zijn opvolgend geslacht niet zien uitgeroeid en vergeten worden.
Op dit oogenblik denkt Bron aan zijn vroeger leven.
Welk onmeetlijk verschil ligt er voor hem tusschen het heden en het verleden!
Terwijl hij, rechtstaande, de verte schijnt te peilen, rijzen beelden van weleer voor de oogen van zijnen geest op, en zij wentelen en kronkelen rondom zijn tegenwoordige, rondom het werk, gelijk de golvende rookwolken die het stoomtuig gedurig uitwerpt.
Gekleurde luchtspiegelingen, een fata-morgana, volgen elkander op.
Nu ziet hij het inwendige van een prachtigen, kleurrijken schouwburg, waar alles zinnelijkheid en wulpschheid ademt; hij ziet den dans en de toeschouwende vrouwen; hij hoort het zinbetooverend lied der hartstochten.
Dan weer is het eene jacht, die in koortsachtige drift door de vlakte stormt; of het zijn paardenwedrennen, met hunne als narren gekleede jockeys, die de dicht bezette tribunen voorbij snellen, toegejuicht door een klatergouden publiek, onverzaadbaar in verrassingen.
Hij ziet Monaco, aan den boord der blauwe zee, waar hij zich verlustigde in het laffe genot eener duivenschieting; of de zinnelijke feestmalen, tooverachtig van licht, bloemen en glimlachen, waar de wijn in het kristal bruiste; of de speeltafel, omgeven door schurkachtige Bikkels en plichtvergetende Brons.
Tusschen al die beelden, nu verschijnend, dan ver- | |
| |
dwijnend, kronkelt, plooibaar als de slangen, het geblankette kwaad.
Eene driftige beweging, die Bron zichzelven oplegt, werpt hem plotseling uit die wereld, in de tegenwoordige terug: 't is of de donderende locomotief met een helschen lach dwars door al die pracht heenrijdt, en het klatergoud en blanketsel als stuifmeel doet uiteenspatten en verdwijnen.
Maar, nu de machinist deze beelden heeft afgeschud, komen er andere op, die hem pijnlijk aandoen: - hij ziet zijn weelderig huis, zijne vrouw, zijn kind, en eindelijk het sneeuwveld waarin hij zichzelven ziet liggen toen hij het blanke tapijt met zijn roodend bloed kleurde.
Een oogenblik legt hij de hand voor de oogen en wischt den traan weg die er in opwelt.
Wat zou hij veel geven indien hij zijnen zoon, zijn kind, nog eens zien kon!
In de verte stijgt een gedommel op; twee vurige oogen gloeien in den nevel, die als een sluier aan den horizon wordt neergelaten.
Een hel geschuifel klieft door de lucht en twee treinen snellen elkander, in eene schier bliksemsnelle vaart, voorbij.
Op de voorbijvliegende locomotief staat Gorl, die zijn jongen vriend met de hand groet en - wegijlt.
Als de trein van Bert Bron weer alleen in de vlakte is, komen ook de beelden terug, doch ditmaal zijn het andere.
Bert ziet het binnenhuis van den ouden Gorl, waar hij de plaats van de dochter, van Nelia, heeft ingenomen - stil en rustig verblijf, waar men bij dag weinig meer hoort dan bij nacht.
Immers, Gorl spreekt niet veel; hij kan uren lang zwijgend zijne pijp rooken en naar de zwartberookte zoldering staren, alsof die groote vlakte een geopend boek ware, en nu ook Bron machinist is, komen zij zelden op dezelfde uren thuis.
Als deze, in het diep van het Zuiden, den trein over,
| |
| |
door en onder de bergen doorjaagt, vliegt de andere in het Noorden over de grenzen, om 's avonds of 's nachts, als de Bloemstraat doodstil geworden is, in het eenzame huis terug te keeren.
Maar nu, bij dag, lacht en knikt hem uit het venster tegenover Gorl's huis een vriendelijk gezichtje tegen: dat van een jong meisje, nog een kind, wie de zwarte haarlokken achteloos langs de donzige wangen hangen, terwijl zij het gezichtje soms met eene zachte schaduw overgieten.
Dat kind verschijnt tusschen de geraniums, die op de vensterbank der bovenkamer bloeien.
Daar woont de oude Doller: bij hem zijn Bron en Gorl thuis; zij vinden er open tafel, want dewijl zij nu niet meer geregeld thuis komen, zoekt nu deze dan gene in den ledigen pot, of rakelt in eene leêggebrande kachel.
Men heeft dus besloten ‘zijnen kost’ te gaan koopen en nergens is het gezelliger dan bij den ouden Doller.
Men vindt daar eene flinke vrouw, een braven kleêrmaker, vier kinderen: het aardige Dientje, een toekomstig naaistertje; Hein de beeldhouwer, die koppen en figuren snijdt voor antieke meubels; Wim, die diamantslijper is, en de kleine Dorus, die nog op vaders stok door de kamer rijdt.
In dat huis is het 's avonds goed; bij schoon weer zit men in den kleinen hof, waar rozen, leliën en kamperfoeliën bloeien, en als het regent ontsteekt men in de kamer de kleine hanglamp.
De eerlijke jongens zitten rondom de tafel en de oude Doller kan, in zijnen slaap, zoo aardig het uitzicht hebben, alsof hij luistert naar hetgeen Bron vertelt - Bron, die veel gezien, gehoord en ook veel gelezen heeft.
Bert, wat zal het daar goed zijn in den Winter!
Ja, dat zullen feestavonden zijn voor den wroeter.
Men zegt altijd ‘mijnheer Bron’ terwijl men kortweg ‘Gorl’ zegt.
| |
| |
Waarom? Dat weet men zelf niet. Bert Bron heeft andere manieren dan een gewoon werkman: 't is een geleerde; hij weet alles, doch zegt nooit iets over zijne familie. Men heeft in de buurt weleens gezegd - wie? iedereen en niemand - dat hij ‘van rijk volk’, maar tot decadencie gekomen is; maar als men daarvan iets zegt aan Bert, glimlacht hij, tikt Dorus tegen de wang, of laat zijne gespierde hand over de zachte lokken van Dientje glijden.
Ja, bij Doller is het goed, recht goed! 't Zijn eerlijke, brave, levenslustige menschen van den ouden stempel.
't Zijn menschen die werken, niet morren tegen het lot, niet afgunstig zijn van buren die beter bedeeld zijn dan zij; menschen, die vooruitkomen in de wereld, want zie, het huis waar zij wonen is het hunne, al ligt er dan ook een enkelen ‘zilveren balk’, dat is eene hypotheek, in.
Zóó rustig en kalm met zijne vrouw en zijnen zoon wonen gelijk Doller - dat zou een geluk zijn, niet waar, Bert?
Geduld, geduld!
Och, nu komt er weer een smartelijk, een beschamend beeld voor zijnen geest.
Zijn zoon! Hij ziet hem het speelhuis binnenkomen; hij ziet den flinken jongen weenend en hijgend naast hem over het sneeuwveld loopen, en hij heeft hem ruw en barsch behandeld?...
Kon hij die behandeling, zijnen Romald toegebracht, nu eens door eene liefkozing, door een goed woord, door een oprecht vaderlijken handdruk vergoeden!
Maar stil! Er klingelt Bert Bron een zilveren klank in het oor: 't is of er telkens een gespaard zilverstuk bij andere stukken in de beurs valt, en die muziek brengt min of meer eene andere stemming in hem te weeg.
't Is geld dat hij met eerlijk werken heeft verdiend; 't is geld dat hij stuk voor stuk bijeengaart, en telkens dat hij
| |
| |
de som van vijfhonderd frank heeft bereikt, zal hij ze naar den notaris brengen, die ze aan de moeder van zijn kind overmaakt, zonder dat deze weten zal in wat stormen en nachtwaken, in wat drukkende vermoeienis en door wien zij verdiend zijn.
De notaris zal haar in den waan brengen, dat die gelden voortkomen van de laatste afrekeningen.
Indien moeder en zoon maar eens konden vermoeden, dat dit eerlijk verdiend geld is, verdiend door hem, die het goud, dat hij met handenvol wegwierp, nu cent voor cent poogt terug te winnen.
Doch neen, dat mag niemand weten - niemand!
Bert Bron wordt weemoedig; hij schudt die denkbeelden af, en vestigt de aandacht op de honderden lichten, die in de schemering en in de verte plotseling schijnen te ontvlammen.
De stoomfluit verkondigt, door haar wijdgalmend geluid, de aankomst van den trein.
De reis van Bert Bron is volbracht.
|
|