| |
| |
| |
XIV.
Stras en klatergoud.
Murg heeft eenigen tijd geleden en vóór dat Nelia het huis der Bloemstraat verlaten heeft, een bezoek gekregen van Marc Gorl.
De machinist had verscheidene dagen naar den ‘smallen joncker’ gezocht en ving hem eindelijk in eene woning: een kleinen schoenmakerswinkel, waar hij eene vochtige achterkamer betrok.
Gorl trad hier op als de zaakwaarnemer van dokter van Segelaer; hij had, namens dezen laatste voorgesteld Nelia aan genoemde familie toe te vertrouwen en het meisje eene opvoeding te geven in verhouding met haren naam.
Dat was nu juist wat Murg sedert lang wenschte. Immers, eens zou het meisje hem tot last zijn en hij begreep zeer wel dat, al zou zijn vaderlijk gevoel nu luid spreken, hij Nelia niet tot zich nemen kon.
Men weet het, een hoofdtrek in Murg's karakter is en blijft altijd, zooveel mogelijk zich van allen last en moeilijkheid te ontheffen.
Wat de nachtraaf betrof, men stelde voor, hem in een gesticht te plaatsen en levenslang te onderhouden, ofwel hem eene zekere som ter hand te stellen; doch Murg weigerde het eerste aanbod en verlangde een vast jaargeld.
Marc Gorl heeft aandachtig naar het antwoord van Murg geluisterd en was, zonder veel woorden te verspillen, weggegaan.
Binnen een paar dagen zou de machinist terugkomen.
| |
| |
Op den bepaalden avond of nacht had er eene nieuwe onderhandeling plaats, op den hoek eener met asch en drank bemorste herbergtafel.
Gorl trok een papier uit den binnenzak, en, nadat hij de tafel met den voorarm en elleboog had droog gemaakt, ontplooide hij met zijne bruine, grove en stompe vingers, tamelijk onbehendig, het belangrijke schrift.
‘Lees,’ zegde Gorl.
Murg was juist geen heksenmeester in het lezen en schrijven; het schrift was daarenboven zoo ‘deurwaarderachtig’, dat is, zoo wat gekrabbeld, dat hij niet zonder huivering de bladzij van boven tot onder overzag.
‘Nu,’ zegde hij, ‘Gorl, zeg maar wat er op dat papier, met notariëel gezicht, te lezen staat. Is het eene trouwbelofte of eene terdoodveroordeeling?’
‘Noch het een, noch het ander. Dat schrift bevat de verklaring dat gij erkent ontvangen te hebben van mijnheer van Segelaer de som 700 fr., op voorwaarde dat gij Nelia niet zult opeischen gedurende hare minderjarigheid.’
‘Ieder jaar?’
‘Neen, tot een jaargeld besluit de familie niet; dan moet gij u getroosten een gesticht te betrekken.’
‘Zijt gij dwaas, Gorl!’
‘Het besluit staat vast.’
‘700 fr. is kindergeld.’
‘Ja, maar mijnheer van Segelaer vereffent tevens de laatste schuld, die gij ten mijnent achterliet.’
‘Dus eenmaal 700 fr...’ Murg mijmerde.
‘Zeven nieuwe bankbiljetten.’
‘Gorl, 't is te weinig.’
‘'t Is mij wel, mijnheer Murg,’ luidde het antwoord, en de werkman nam het papier op en vouwde het weer.
‘En staat er niets anders dan dat op het papier?’ zegt Murg, die ongaarne de bankbiljetten zag verdwijnen.
‘Wel lees,’ hervatte Gorl barsch.
| |
| |
Murg ving andermaal de lezing aan, doch 't was of hij de overtuiging had nooit aan 't einde te zullen geraken; hij spelde en hakkelde echter voort, van tijd tot tijd zijne lezing - was dit laatste woord wel juist? - onderbrekend, door mompelend te zeggen: ‘Zoo, zoo’ - ‘Ik begrijp’ - ‘Dat is juist.’
Middelerwijl loerde Murg gedurig ter zijde naar de bankbiljetten, die Gorl in zijne grove vingers kraken deed, 't geen eene schoone muziek in de ooren der nachtraaf was; hij loerde naar het bankpapier als een valk naar zijne prooi.
‘Welnu?’ zegt ten slotte de machinist.
‘Ik zal het voorstel maar aannemen; doch betrekkelijk is het niet.’
‘Teeken dan,’ en Gorl doopte een verroeste pen in een klein fleschje met inkt, dat de slonsige meid voor hen had neergezet, terwijl zij de handeling der twee personen nieuwsgierig aangaapte.
Hoe lang was het geleden dat Murg geene pen meer in de vingers had? Hij onderzocht eerst de verroeste pen, trok een haar uit de spleet, stak ze bevend nogmaals in het fleschje, dat Gorl tusschen duim en wijsvinger hield en legde eindelijk de hand op het papier; doch er viel een groote inktdroppel op den rand.
‘Gij hebt veel last om uwen naam te schrijven, mijnheer Murg,’ zegde Gorl spottend. Hij trok het papier tot zich en begon, zoo voorzichtig mogelijk, met zijnen stompen vinger, de klad weg te nemen, telkens den opgehaalden inkt aan zijn borstelig haar vegend; doch de klad werd allengs al grooter. Ongeduldig wischte Gorl met één enkelen streek den inkt weg en teekende alzoo eene breede lichtpurperblauwe rivier.
Murg hervatte eindelijk zijn werk, schreef gebrekkig zijnen naam en verwisselde het papier met de lieve bankbiljetten.
| |
| |
‘Het blijft wel bepaald, Gorl,’ zegde eensklaps de nachtraaf, ‘dat ik mijne dochter zal komen bezoeken....’
‘Wordt het vaderlijk gevoel alweer wakker?’ zegt de machinist lachend. ‘Nu, kom Nelia zien vóór dat ze vertrekt.’
‘Ik zeg niet neen.’
‘De kennismaking zal juist niet aangenaam zijn, doch zij zal misschien wel iets vergoeden van 't geen gij opzichtens haar misdreven hebt.’
Gorl wist wel dat hij, de hartelooze, niet komen zou!
Nu Murg het geld in den zak heeft, denkt hij er integendeel aan Antwerpen te verlaten; de man heeft zelfs des nachts hier geene rust meer.
Immers, wanneer men denken zou dat ieder eerlijke schuldeischer slaapt, heeft Murg de meest vervelende ontmoetingen: nu stoot hij op eenen van die ongenadigen in de schemering, dan in het pikdonker; nu verschijnt er een in het licht der straatlantaarn, dan een in den kring van het blakende kroeglicht, en niet zelden eischt men betaling van schulden, die Murg, in waarheid, letterlijk vergeten is.
Eene schuld loochenen doet hij echter nooit: het kan immers zeer goed waar zijn, wat men beweert, want, van zijne schulden sprekende, mag hij gerust aannemen de haren van den schuldeischer te zullen tellen, maar zijne eigen schulden - neen dat ware eene bovenmenschelijke onderneming!
De vleermuizen zelven, zegt Murg, vliegen te Antwerpen niet meer veilig; de nacht verliest er zijne majesteit en rust; hij wordt er gestoord door wangedrochten, met gezichten op zegel: 't is dus tijd dat hij zijne tenten elders gaat opslaan.
Daargelaten het zoo diep gekrenkte vrijheidsgevoel, was er nog eene andere reden waarom Murg besloot zwijgend, en zonder zijn adres achter te laten, henen te gaan: hij
| |
| |
heeft nu bankbiljetten en van ‘deelen’ met zijne schuldeischers houdt hij in 't geheel niet.
Wij vinden hem dan ook te Brussel. Zonder eenen groet, aan wie het ook zij, is hij weggegaan. Om wien zou dat gevoellooze schepsel zich ook bekommeren!
Van Bronveld heeft hij zelden of nooit meer gesproken: hij kent de gebeurtenissen in het Park zeer wel, doch het spoor van den ongelukkige heeft hij, na die ramp, geheel uit het oog verloren.
Wat kan Bronveld hem ook nog aanbrengen? Die domkop is immers zelf een hongerlijder geworden? Voor Murg is er echter nu andermaal een lichtje opgegaan, waarheen hij zich, op zekere oogenblikken, richten zal: de van Segelaers zullen betalen.
Het bezoek bij Nelia heeft de vader uitgesteld: hij zal binnenkort, als de nood aan den man komt, een bezoek op het kasteel van zijnen neef afleggen en te dezer gelegenheid kennis maken met zijne dochter.
Murg heeft Brussel, omtrent twaalf jaar geleden, verlaten, en zóó snel vlot dààr de bevolking weg om door eene andere vervangen te worden - wij spreken vooral van de bevolking tusschen welke de nachtraaf leeft - dat deze laatste de overtuiging met zich draagt, vergeten en dus onbekend te zijn.
Brussel heeft in onze dagen, vooral in zijne hoofdgedeelten, weinig of niets meer van de vroegere Brabantsche stad, noch in vastheid van karakter, noch in eigenaardigheid, noch in Vlaamsche eerlijkheid.
Brussel is voor het Vlaamsche land eene vreemde stad geworden, en de zeden, die wij daar veelal ontmoeten, zijn de onze niet meer. Ook ligt zij, gelijk de weelderige Italiaansche steden, op eene nog bloeiende helling, doch onder deze woelt en broeit een krater - een krater van modder.
Stras, klatergoud en blanketsel uitwendig; inwendig
| |
| |
inderdaad eene vaalt, waarheen de riolen van Parijs het draf en slijk drijven, totdat dit walgelijke broeisel zóó hoog stijgt, dat het stras, klatergoud en banketsel er zullen door verzwolgen worden.
Geen kanker, geen verbastering, die in eenige groote stad bestaat, of hij ontwikkelt zich dààr, en als de eerlijke burger 's morgens wakker wordt, staat hij niet meer verwonderd dat er 's nachts weer, onder den vingerdruk der policie, eene verborgen pestbuil is opengebroken, wier walgelijk etter den naam en de eer van familiën besmeurt, die totdan toe zuiver schenen te zijn.
Is het dan te verwonderen dat de bevolking, in dat weelderig bederf, snel, verbazend snel verandert; dat zij als in eenen doodendans voorbijvliegt, veelal zonder ooit terug te keeren?
De dood, het bankroet, de gevangenis, de vlucht zijn als zoovele redens van dat spoedig verdwijnen, en tevens van het verschijnen van nieuwen aanvoer uit den vreemde.
Daar, in dat midden, hoort Roderik Murg thuis.
In de eerste dagen van zijn verblijf is hij op verkenning uitgegaan, en heeft meer dan ééne herinnering uit vroegere dagen ontmoet.
Hier, dit huis, was vroeger dat zijns vaders; 't had destijds een statig, kalm uiterlijk, vreemd aan al het gewoel waardoor het omringd was: nu is het een winkel geworden, schitterend van licht en Fransch verguldsel - en die niet zelden van bewoner verandert.
Hier zou Murg-Lethington wellicht nog gewoond hebben, hadde hij eergevoel en eigenwaarde gehad gelijk zijn vader.
Dààr, in die voorstad, ontwaart Roderik het kleine huis, waar hij zijn schuldig huwelijksleven aanving; dààr weende of glimlachte zijn onnoozel kind in de wieg, zonder dat een of ander indruk op hem maakte.
| |
| |
Doch dit zijn geene denkbeelden, die bij Murg opkomen: hij leeft niet in 't verleden; hij leeft in het heden.
De nachtraaf heeft weldra betrekkingen gevonden, zonderlinge betrekkingen, zooals een eerlijk man er geene vinden zal, al zoekt hij jaren lang.
Op eenen avond sluipt Murg langs de prachtige winkels op den Magdalena-Steenweg; hij sluipt, zeggen wij; want hij slingert langzaam, stijf en zwaar door de wemelende menigte, zonder voor dezen of genen winkel een oogenblik stil te houden.
Geheel anders gaat die lange kerel, die hem te gemoet komt; deze wandelt, slentert en drentelt om te zien, en wij zouden haast zeggen, om gezien te worden. Terwijl Murg voor de menschen uit den weg gaat, wijken deze integendeel voor dien langen schuitenmast, omdat iedereen als het ware het voorgevoel heeft dat hij toch niet terzij gaan zal. 't Is of het voetpad voor hem alleen gemaakt is.
De man schijnt nog langer door den hoogen zijden hoed, die, ofschoon een paar jaren uit de mode, niettemin met verwaandheid of beter gezegd met ‘aanmatiging’ op den weelderigen, golvenden, zwarten haarbos staat.
Langs beide ooren hangen twee lange krullende lokken af; het gelaat is langwerpig, de neus mager, scherp en gebogen; de baard is op zijn Engelsch geschoren en aan de twee zijden, boven den das, met hooge boordjes, komen twee baardlokken, niet ongelijk aan matrashaar, als twee vleugelpunten, te voorschijn.
Het gelaat van den wandelaar duidt, in weerwil der zwarte haren en baard, een zekeren ouderdom aan. Hiervan bekomt men de overtuiging, wanneer men op het perkamentachtige vel let, dat, vooral als de man het vierkante glas in het rechteroog nijpt, men duizenden gele fijne serpentjes ziet wiemelen.
Zijne lichtkleurige broek is modisch en daalt op nog lichterkleurige slobkousen, met peerlemoeren knoopjes.
| |
| |
De rechterhand is voor op de borst in den jas gestoken en de andere - hij heeft verwonderlijk lange armen - bergt hij integendeel in een zijner achterzakken, terwijl hij onder den linkerarm een gelen rotting klemt.
Recht als een boonstaak is de man, doch hij heeft dezes onbeweeglijkheid niet; hij draait integendeel op zijne hielen als een windwijzer op zijn voetstuk.
‘Goeden avond, mijnheer Murg!’ roept de wandelaar, met malsche en opgewekte stem tot de nachtraaf.
‘Zoo, mijnheer de la Valonière!’ antwoordt deze.
‘Ik zocht u. Belangrijke zaken. Ge weet wat ik bedoel. Immers altijd genegen om uwe adellijke hulp te verleenen?’ en de laatste woorden zegt hij op zachten toon.
‘Hum!’ doet Murg en maakt eene grimas, die een lach moet verbeelden.
‘Begrepen.... Voorzeker, rond in zaken was ik immer. Een biljet van 1000?... Welnu, wat zegt ge?’
‘Hum,’ hervat de nachtraaf. ‘Vooraf betaalbaar?’
‘Ja en neen. Kom buiten het gewoel. Geheime zaken moeten geheim behandeld worden,’ en de lange zwingelende kerel steekt zijnen linkerarm tusschen Murg's rechter, en doet den bondgenoot rechtsomkeer maken.
Murg laat zich geleiden; doch behoudt altijd dezelfde koelte, terwijl naast hem alles leeft en beweegt; de rechterarm van zijnen gezel gaat als eene molenwiek, het hoofd buigt zich tot op Murg's schouder en de stem fluistert alsdan. Nu richt het hoofd zich weer op en de man lacht schaterend, geheel het lijf deelt in die bewegingen: kortom, wij kunnen de twee wandelaars niet beter vergelijken dan aan den stijven vlaggestok en den wapperenden, vliegenden en klapperenden wimpel.
Men begrijpt, Murg is hier in zaken, in plannen en - hinderlagen gewikkeld, welke niet door hem, maar door zijnen bondgenoot tot een behoorlijk einde worden gebracht.
| |
| |
Wie is die mijnheer de la Valonière?
Ziedaar eene vraag, waarop moeilijk een duidelijk antwoord te geven is. Men weet niet van waar hij komt, noch waarheen hij, misschien morgen, gaat. Men kan hem geene juist afgeteekende bezigheden toeschrijven.
Hier geeft men hem den titel van ‘graaf’; of hij zóódanig elders betiteld wordt, is niet bepaald te zeggen. Vele kennissen heeft hij, den zak soms vol aanbevelingsbrieven; vroeger is hij, zoo men zegt, in de diplomatie geweest - en dit zou ons niet verwonderen. Vandaag, in alle geval, is hij diplomaat voor eigen rekening, en waar ‘een trek in het vischnet’ zooals men zegt, te doen is, waar bankbiljetten in te palmen zijn, zal hij niet wijken, vóórdat het mislukken zijner ontwerpen onherroepelijk bewezen is.
Die knaap kan geld slaan; Murg heeft dit begrepen, en hij is er op bedacht, dien de la Valonière tot zijnen bondgenoot te maken, om voortdurend uit de geldkast der van Segelaers te putten.
Murg is er zeker van dat de la Valonière de zaken tusschen zijne dochter, de familie van Segelaer en hem, zóódanig kan verwarren, dat er voor hem, Murg, eene flinke lijfrente uit groeien zal.
Middelerwijl dat die aangelegenheid bestudeerd wordt, heeft de la Valonière eene andere winstgevende zaak opgespoord.
De weduwe Songlas is rijk en verlangt, door een tweede huwelijk, in de samenleving eenige trappen hooger te gaan dan die welke zij vroeger betreden heeft.
Haar eerste man heeft fortuin gemaakt, zoo beweerde Murg, in het fabrikaat van ‘onbrandbare lucifers’; zij zijn echter niet zóó onbrandbaar als men zegde: immers, zij deden nog de ijdelheid der weduwe ontvonken.
Neef Jeronimus Dos, een alleenloopend rentenier en dien wij later beter zullen leeren kennen, leed aan dezelfde
| |
| |
ziekte als zijne nicht. Dos had nooit veel op gehad met een gewoon mensch: hij vroeg, om zijne genegenheid voor vast op iemand te vestigen, óf een langen naam, óf veel geld, óf - en in dit geval was hij onwankelbaar in zijne vereering - een titel.
Die ijdelheid heeft Dos echter reeds meer dan eens duur betaald; doch, wat wilt ge, 't is het zwak van het ouden man; hij betreurt zelfs meermaals dat zijn vader hem slechts drie letters D...O...S... voor naam heeft achtergelaten. Overigens is Jeronimus een braaf, eerlijk, naïef - en deftig man in den vollen zin des woords.
Juist zulke menschen zijn aan de la Valonière het meest welkom; deze wordt dan ook zijn leidsman, en na weinig tijds worden er, met de toestemming der weduwe en door den eerstgenoemde, onderhandelingen aangeknoopt om tot een huwelijk te geraken tusschen die rijke Songlas en een Duitsch freiherr, die niets bezit dan een verkleurd blazoen, een wel wat versleten perkamenten adelbrief en den titel van ‘baron von Dornenhecke’.
De weduwe Songlas denkt er niet eens aan dat men aan eene ‘Doornehegge’ dikwijls zijne kleêren scheurt.
De baron is een zware, blonde, papachtige knaap van zoo wat dertig jaar, terwijl de weduwe Songlas reeds een eind verder het leven is ingevlogen - en dat is juist de slang die haar bruiloftsgebloemte kwetst.
Terwijl de la Valonière, tot groote voldoening van Jeronimus Dos, de zaken omtrent het huwelijk van nicht Songlas in orde brengt, treedt er voor deze laatste een nieuwe persoon op, die eene teêre bezorgdheid voor hare lichamelijke schoonheid aan den dag legt.
Oud worden - wat plaag voor wereldgezinde vrouwen!
De weduwe Songlas heeft sedert lang een hardnekkigen oorlog gevoerd tegen den eersten rimpel: doch grijs haar en rimpel - twee monsters - zijn niet te overwinnen.
| |
| |
Die wanhopige strijd doet haar zuchten; hij doet integendeel de gravin de la Valonière glimlachen.
De eeuwige jeugd bestaat, o weduwe Songlas! Wat heeft de Parijzer beschaving en verfijning al niet uitgevonden! Het zal maar van de weduwe zelve afhangen, om die Lente nog lang aan zich te kluisteren!
Vraag niet of de weduwe wil! Het moge haar dan ook een deel harer fortuin kosten, maar met rimpel en grijs haar kan zij zich toch bezwaarlijk de kroon van witte bloemen opzetten.
Terwijl de graaf dus de toekomstige huwelijksvoorwaarden tusschen de weduwe en den freiherr regelt, en meer dan eens met een diepen zucht verklaart dat hij, om de moeilijkheden daaraan verbonden, van die regeling wil afzien, 't geen altijd tengevolge heeft dat de weduwe den prijs, voor de onderhandeling bepaald, verhoogt - terwijl, zeggen wij, de graaf dit doet, is mevrouw bezig met de weduwe Songlas... jong te maken.
Ja, lach, eerlijke Vlaamsche lezeres, iets dergelijks is vreemd in onze oudvaderlijke huiskringen, waar men het leven aanneemt zooals de godheid met onverbiddelijken vinger dit heeft afgeteekend; doch in de centrums der hedendaagsche beschaving worstelen de machtelooze wormen tegen die bestemming, en zouden het woord ‘vergankelijk’ uit het levensboek willen schrappen.
De arme Songlas zit dagen en nachten als eene mummie in windsels en doeken gepakt, om haar vel wit, zacht en effen te maken, en als men haar daaruit ophaalt, wordt zij, onder het toezicht der gravin, gepommadeerd, ingewreven en geblanket. Eindelijk ligt dat kunstmatige schepsel in wolken van kant en gaas, in zijde en fluweel - en als dat nijverheidsproduct, bestraald door een geheimzinnig licht, zich in den spiegel ziet, is zij overtuigd dat zij inderdaad vijf-en-twintig jaar jonger geworden is.
O begoocheling eener nachtraaf!
| |
| |
Nu eindelijk de bruiloftsdag is aangebroken, mag men, bij het licht de schitterende luchters, het schepsel bewonderen: het haar is ravenzwart, helder komt het wit der oogen uit en deze hebben een zuiveren amandelvorm; geen rimpel, geen bruin plekje op het aangezicht; geen enkel zwart stippeltje, dat op zekeren ouderdom onze achtbare neuzen komt marmeren, is nog zichtbaar.
De nieuwe barones trekt aller aandacht, doch het minst die van den bruidegom: voor hem is de weduwe Songlas slechts een geldkoffer, en 't geeft hem niets dat dit koffer van buiten gegomd, gekleurd en verlakt is.
In de zalen is eene prachtig uitgedoste groep genoodigden vereenigd: personen uit die wereld, welke gewoon is grof te verteren; ook wel uit die welke alles, en zelfs meer dan zij bezit, van kant helpt; personen, die in onzen tijd eene verblindende pracht voeren, hevig tegen den adel schermen, maar zelf een blazoen najagen en uiterst gelukkig zijn als een getitelde welwillend op hen neerziet.
De adel, met welken zij op gemeenzamen voet staan, heeft doorgaans niet veel te beteekenen; maar men behelpt zich, en onze Murg, keurig gekleed, en zekere Poolsche prins Kabitsky, beiden, zoo het scheen, bloedverwanten van den Duitschen bruidegom, maakten juist geene slechte figuur in de wereld.
Mijnheer de la Valonière heeft voor die kleine parade gezorgd. In Rusland, waar de militaire aristocratie, de uniformen en de ridderorden zeer in den smaak vallen, huurt men mild gedecoreerde opperofficieren; hier had men twee... titeldragers gehuurd.
Zeg wat ge wilt, een titel doet goed in een landschap van gaas, kant, bloemen, diamant, licht en... beplaasterde weduwen.
Tusschen al die blinkende genoodigden, bevinden zich twee personen, die wij vooral moeten opmerken.
Een dezer is een oud bekende: als ik u den langen man
| |
| |
wijs, met witten halsdas, blonde pruik, in eene kleeding van vóór dertig jaar en met handschoenen van floszijde aan, herkent ge den schilder Tenpoorte, die op het aandringen van zijnen neef Dos de reis naar Brussel heeft gewaagd, om het prachtige huwelijk van nicht Songlas bij te wonen.
De tweede is neef Jeronimus Dos, reeds vroeger terloops genoemd; een kereltje van een voet beneden de middenmaat, een kloeke zestiger met een tamelijk groot hoofd, wit gekruld haar, ronden buik en dunne beentjes; de gouden bril met groote glazen geeft hem het uiterlijk van eenen professor emeritus.
Jeronimus Dos is een gewezen apotheker, 't liefst doet hij zich als chemist kennen. Hij heeft de verdiensten, even als nepos de ‘constschilder’ - de kleine man houdt van dat Latijnsche woord, in aandenken van zijn lang vervlogen Academietijd - eene ronde fortuin te bezitten.
De chemist is het tegenbeeld van nepos Tenpoorte; immers, deze is flegmatisch en ouderwetsch, terwijl Dos, niettegenstaande zijne jaren, zich gemoderniseerd heeft, zoowel in kleeding als in manieren.
Op de bruiloft, en tusschen de wereld die de goede Jeronimus als ‘de hooge’ beschouwt, gevoelt hij zich echter wel eenigszins misplaatst en hij is zeer gelukkig zich in gezelschap van den ouden kunstenaar te bevinden, die al wat hem omringt, met een half toegenepen oog beschouwt en wiens wantrouwen met elken minuut klimt.
Hij, de dwaasgezinde schilder, is niet ingenomen met de pracht die Jeronimus Dos verblindt; zeker is het, in alle geval, dat de lieve barones zijne lieve spaarduiten niet zal machtig worden. Toch beklaagt hij zich niet de reis naar Brussel gewaagd te hebben: hij had neef Dos in vele jaren niet meer gezien.
Onze twee antieken, zooals men zegt, dienen heimelijk tot mikpunt van de booze lachjes en de onbeschofte
| |
| |
aardigheden der modische heeren en dames; doch nu de twee neven aan de twee adellijke bloedverwanten van den freiherr worden voorgesteld, trekt baron Murg - hij is voor deze omstandigheden door graaf de la Valonière tot dien titel verheven - eensklaps een scheeven mond, om zich alzoo voor den dwarsgezinden schilder onkennelijk te maken, terwijl de schele prins Kabitsky de borst, met ridderorden, als een kropduiver opzet.
Beide adellijke heeren maken zich, de prins met eene koude en stijve, Murg met een recht komische buiging van kant.
De oude schilder is niet zoo onthutst als Dos; hij rekt zich in zijne volle lengte uit, staart met half toegenepen oog over menig hoofd heen en de nachtraaf achterna, en ziet deze tusschen de menigte verdwijnen.
‘Wat hebt ge in 't oog, nepos?’ vraagt Jeronimus gansch ontsteld.
‘Wel, mij dunkt, neef..., ja, mij dunkt dat ik dien daar... ken.’
‘Prins Kabitsky.’
‘Wat Krabitsky?... Mug, Murk..., Schu..., heet hij.’
‘Ik bedoel dien met zijne ridderorden.’
‘O, die met al zijn blikken speelgoed op zijnen gevel? Neen, dien ken ik niet: maar die andere....’
Jeronimus Dos trekt nepos in den hoek der zaal, waar zij elkander een vertrouwelijk woord kunnen toefluisteren.
‘Ik ken dien prins,’ zegt Dos; ‘hij was eenigen tijd geleden handelsreiziger in Baume Ligustro en Holloway-Pillen.’
Strak kijkt Tenpoorte zijnen neef aan en zoekt daarna weer den prins met al zijne mogelijke en onmogelijke ridderorden, zijn geel vel, scheel oog, peper- en zoutkleurigen baard.
‘Ik zeg dat die prins,’ hervat het kereldje, hoogrood van verontwaardiging, en terwijl het zich koortsachtig op
| |
| |
zijne dunne beentjes beweegt, ‘ik zeg dat die prins een paar jaar geleden mij voor eenige honderden....’
‘In de zalf heeft gelegd...’ valt nepos fijn spottend in.
‘Zooals ge wilt; maar nu, nu zal ik hem die plaaster toch onder den neus wrijven!’
Zoo verontwaardigd is Jeronimus Dos van het hoofd tot de voeten, dat niets, aan geheel zijn lichaam, eenige majestatische kalmte behoudt, tenzij de gouden bril; zelfs zijn gouden horlogieketting rammelt van verontwaardiging.
Prins Kabitsky en Murg-Lethington komen weer aan de zijde van de zaal, waar de twee neven zich bevinden. Murg trekt, onbeschaamd glimlachend, den mond scheef.
‘Mijnheer Mug,’ zegt de schilder langzaam, ‘waarom, als ge mij ziet, trekt ge uwen mond op de plaats waar uw oor staat?’
‘Wel,’ blaast hij den schilder toe, terwijl hij zich tot op zijnen schouder buigt, ‘wel, omdat ik mijnen mond aan mijn eigen oor wil hooren fluisteren: ‘Is die oude gek ook al hier?’
Sprakeloos ziet Tenpoorte den onbeschaamde achterna.
Jeronimus neemt zijne rol gansch anders op.
‘Mijnheer,’ zegt hij, zich voor den prins plaatsende, als een Napoleon op Ste Helena. ‘ik ken u maar al te wel.’
Kabitsky staat stil; zijn scheel oog gloeit en meet den kleinen apotheker, een paar malen, van het hoofd tot de voeten.
‘Welnu,’ antwoordt hij streng, ‘dat vereert u, maar mij niet.’
De prins gaat voort en toont eene bijzondere hoffelijkheid aan eenige dames, die heimelijk wel hopen eens genadig in zijn vorstelijk paleis ontvangen te worden.
Dos is verpletterd: heeft hij zich vergist? Aan tafel eet hij niet. Hij zit, gefolterd om zijnen prins, verdwaald te kijken, mompelt binnensmonds, grijpt zijne servet, wringt
| |
| |
ze ineen alsof hij met krachtige vuist Kabitsky's halsdas omdraait en hem gaarne zou toeroepen: Prins van Ligustro of Holloway, geef mij mijne bankbiljetten weer!’
Het schijnt echter dat de twee adellijke bloedverwanten nog veel minder op hunne duizenden gemakken zijn, dan wel de twee antieke neven, want de maaltijd is nog niet ten einde, en reeds zijn de beide figuranten verdwenen.
Eens buiten het huis - waar men gewis lustig zou geteerd hebben, ware de kleine dikbuik van een Dos niet als eene schim van Banquo voor den schelen prins verschenen - eens buiten, bekommert deze laatste zich weinig om sinjeur Murg. Als een spook is hij verdwenen, en, na wat rechts en links gedraaid te hebben, besloot Murg naar de la Valonière te gaan, om hem verslag te doen over hetgeen er op de bruiloft is voorgevallen, en ook om met hem eens omtrent de ‘nieuwe onderneming’ te spreken.
Over de ontmoeting met den ‘constschilder’ lacht Murg recht hartelijk; maar hij is niet ten eenemale gerust gesteld over die van zijnen toevalligen bloedverwant met den kleinen dikbuik.
Nu Murg de eenzame straat bereikt heeft, waar de gedruischmakende wereldburger voorloopig zijne tent heeft opgeslagen, ziet hij een zwart monster voor de poort stilstaan.
Als de nachtraaf nog op zekeren afstand is, begint dat monster te leven en ratelend in eene tegenovergestelde richting te loopen. Murg heeft een wonderlijk denkbeeld - 't is of de zwarte gestalte, de koetsier, die deels boven het rijtuig opsteekt, hem spottend vaarwel toewenkt, wanneer hij de zweep opheft.
‘Zouden dat geene reizigers voor den laatsten trein wezen?’ mompelt Murg. Inderdaad 't is wel voor de deur van de la Valonière dat het rijtuig stilhield; boven in de kamers der eerste verdieping, door dezen geheimzinnigen diplomaat betrokken, is echter nog licht; toch behoudt de
| |
| |
nachtraaf het voor gezegd: al de bloedzuigende muggen stuiven eensklaps uiteen.
‘Indien ik,’ zoo denkt Murg, ‘den bediende van de la Valonière eens ondervroeg? Mario zal ten minste iets weten, als de trekvogels verhuisd zijn.’
Dat denkbeeld lacht Murg toe, en stout trekt hij aan de huisbel. Nu de - misschien slechts schijnbare - half blinde, half doove portierster geopend heeft, zegt de nachtraaf enkel:
‘Mario?’
‘Die moet boven zijn,’ luidt het barsche antwoord.
Murg gaat den trap op, zooals iemand die een gewoon bezoeker in het huis is. Hij klopt aan eene kamer, doch er volgt geen antwoord, en de bezoeker opent de deur en loert binnen. Er is niemand.
De lamp brandt in het voorsalon; niets ligt daar in verwarring; maar ook nergens ziet men een spoor van de bewoners, want Murg weet wel, dat er achter de schermen nog eene gravin verborgen is.
In eene tweede kamer is evenmin eenig spoor van de aanwezigheid der huurders, doch ook niet van hun vertrek te vinden.
Murg keert in de voorkamer terug, grijpt den geborduurden trekker en doet boven de bel hevig klinken. Na een paar seconden belt hij andermaal en eindelijk verschijnt Mario met zijn rood gevlamd gezicht, zijn waterachtige oogen, zijn verwarden haarbos; hij ziet verdwaald rond, alsof hij niet recht weet op welke plaats hij zich bevindt.
‘Mario,’ zegt Murg, ‘uw meester en uwe meesteres zijn uit.’
‘Uit?’ en er teekent zich een vinnige wrevel op het gelaat van den bediende. ‘Ik vind het gemeen dat zij mij niet verwittigd hebben.’
Een fijn waarnemer zou uit de woorden alléén reeds opgemerkt hebben, dat de afstand tusschen heer en knecht
| |
| |
juist zoo groot niet is als hij vroeger heeft kunnen denken.
‘U verwittigd?’ zegt Murg glimlachend.
‘Wel ja: uit wil op dezen dag zeggen weg.’
‘Dat dacht ik wel; ik heb zooeven een huurrijtuig in de straat zien verdwijnen.’
Mario verlaat het vertrek; hij wil zich overtuigen dat Murg de waarheid spreekt. Na een paar seconden komt hij terug en zegt:
‘Gij hebt gelijk; de vogels zijn gevlogen!’ en bij het uitspreken dezer woorden grijpt hij een boek dat op tafel ligt, en smijt het nijdig op den vloer.
Murg ziet die beweging zeer kalm aan, en, dewijl het boek tot dicht bij zijne voeten valt, weert hij het door eenen schup weg.
‘Overigens,’ zegt Mario, ‘wat zou men hier nog aanvangen, nu de bruiloft afgeloopen is. Het huwelijk is immers voltrokken? Men heeft nu zelfs langer vertoefd dan men gewoon is.’
‘Alzoo is het gebruik, zijnen reiszak op te nemen zoodra....’
‘Zijt ge betaald?’
‘Voorzeker.’
‘Welnu, elkeen is betaald en men gaat weg om onvoorziene moeilijkheden te voorkomen.’
‘Met de policie?’
‘De policie heeft in dit geval niets te maken; alles is wettig toegegaan.’
‘Gij hebt gelijk,’ zegt Murg; maar innerlijk is hij bekommerd, nadenkend zelfs.
‘Alleen vind ik het gemeen dat de la Valonière vertrokken is zonder een half woord te zeggen.’
‘Uw meester?’
‘In schijn, in waarheid een makker.’
‘Weet gij waar hij is?’
‘Och, dat is het minste; wij vinden elkander terug
| |
| |
indien dit zijn moet. Gij zijt jong in de beweging....’ voegt er Mario glimlachend bij.
‘Hebt gij niets te drinken, Mario?’
‘Misschien wel; doch gewoonlijk laten de vertrekkende nachtraven niet veel achter.’
Mario verlaat de kamer en komt, een paar minuten later, met twee flesschen champagne in den arm terug. Weldra schuimt en kraalt de wijn in de bokalen en tikken de nieuwe vrienden, ten bewijze van goede kameraadschap.
Een uur later drinkt men nog, praat men nog, wordt Mario allengs vertrouwelijker, naar gelang zijne tong meer stottert, zijne oogen matter worden en uit het hoofd puilen; hij heeft volle vertrouwen in Murg en houdt Rotesheim voor eenen schurk.
Rotesheim, of Richardo, of de la Valonière, of een half dozijn andere namen, zijn deze onder welke hij nu hier dan daar werkzaam is. Zijn ware naam, zijn ware oorsprong zijn onbekend en misschien onmogelijk te achterhalen. Heelmeester hier, impressario daar, aandeelhouder in schouwburgondernemingen ginder; nu eens opiumsmokkelaar, dan slavenhandelaar; nu handelaar in ridderorden, dan huwelijksmakelaar. Wie weet waartoe, en in welke landen, de duivel dien kerel reeds gebezigd heeft; in wat paleizen, krochten, gevangenissen en galeien hij reeds vertoefd heeft!
‘En zijne gravin?’ zegt Murg nieuwsgierig.
‘Zijt ge dwaas! Te Parijs heb ik Irma in alle mogelijke toestanden gezien, in armoede en in rijkdom; te Berlijn was zij kaartlegster, te Londen hield zij een speelhuis; te Weenen ontsnapte zij slechts met moeite aan de policie, bij eenen verheler van diamanten; te Brussel is zij weer gravin en eene der behendigste émailleuses geweest - dat is iemand, die de oude en nog gekke vrouwen verjongt.’
Murg lacht luidkeels. ‘En dat geeft renten, nietwaar?’
| |
| |
zegt hij en schuift, ten bewijze dat hij geld bedoelt, den duim over den wijsvinger.
‘Indien de weduwe Songlas wilde spreken... doch zij zal niet spreken. Immers, zij heeft eindelijk den titel van barones.’
‘En wie zegt u, dat het nog een echte is?’
‘Echte? Ik geloof dat hij, bij welwillend onderzoek, er nog doorslibberen zou.’
‘Nu, ik wensch haar geluk. En wat gaat ge verder aanvangen, Mario?’
‘Ik ga ook weg; ik trek de wereld in; ik ga zien of er elders iets te winnen is. De wereld is groot, de domkoppen zijn talrijk; de menschelijke verwaandheid is onuitputtelijk: er zijn dus middelen in overvloed voorhanden om geld te verdienen.’
Mario's tong stottert meer en meer; hij leunt terzij op de sofa en laat zijne vuile schoenen op het fluweelen kussen van eenen stoel rusten. Als hij zijn glas volschenkt of opneemt, stort hij geregeld een deel van den wijn op het tafelkleed, op stoel of rustbank, en eindelijk op zijne kleêren.
Ten slotte zakt het roodgevlamde aangezicht naar de borst. De knecht mompelt onverstaanbare woorden, zijne oogen vallen toe, zijne handen beproeven nog eens zich krampachtig op te heffen, doch zij blijven machteloos - en de walgelijke dronkaard slaapt.
Murg is nooit dronken; hij staat op en verlaat de kamer, zonder zich, om wat het ook zij, te bekommeren: 't is twee uren.
Op straat denkt Murg na op hetgeen hij vernomen heeft. Indien de policie eens lucht krijgt van al die wonderlijke, aardige dingen, die Mario heeft verteld? De weggevlogen vogels zijn niet strafbaar - misschien neen; maar de justicie is dikwijls zoo onbeschoft nieuwsgierig, en, als de lieve moeder niemand meer vindt tot wien ze
| |
| |
spreken kan, zou zij Murg wel eens met eenige vragen komen lastig vallen....
En dan die oude ‘constschilder’ en die nog veel gekker apotheker... en dan de schuldeischers, verwittigd door den eerstgenoemde, die andermaal zouden kunnen opdagen?...
De ‘smalle joncker’ neemt het besluit ook zijn reiszak te maken; hij is in langen tijd niet te Parijs geweest, het eldorado der nachtraven - en bij het krieken van den dag stoomt Murg naar de wereldstad, waar hij voor ons oog in den diepen zwijmelkolk verdwijnt.
En gij, goede lezer, gij verlangt ook vurig uit die wereld van ‘stras en klatergoud’, waar wij wel gedwongen waren de nachtraaf eenige oogenblikken te volgen, naar gezonder en frisscher, eerlijker, u meer eigen dampkring, terug te keeren.
|
|