Werken. Deel 45. De nachtraven
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
Marc is thuis, hij zit bij de brommende kachel, waarop de waterketel stoomt, en suist en zingt; op de tafel brandt eene kleine lamp met scherm, zoodat er daar een lichtkring geteekend wordt. Het overige van het vertrek zou min of meer in de schemering gedompeld zijn, maar door eene scheur in het deksel der kachel stroomt een heldere gloed en teekent boven, tegen de witte zoldering, dansende lichtstrepen. De deur is reeds gegrendeld. Gorl staat op; zijn hart klopt, jaagt zelfs: immers zóó ook sloeg Nelia met de deurklink! Nogmaals wordt de klink opgelicht en neergeslagen. Gorl schuift den grendel weg, opent, en een onbekende mannelijke gestalte treedt binnen. De machinist kent den binnentreder niet, al zegt deze dan ook: ‘Goeden avond, Gorl!’ Deze laatste gaat naar de kachel en neemt het ronde deksel weg, zoodat de vuurgloed volledig het vertrek verlicht. Voor hem staat een persoon, in een dikken jas gehuld; de vreemdeling heeft den kraag opgeslagen en eene muts met pelsen oorlappen op. zoodat er van het aangezicht weinig meer te zien is dan een deel van zijn bleek gelaat, spitsen neus, ingevallen kaken en donkere oogen. Aan de rechterhand draagt de man een goed gevulden reiszak, dien hij bij het binnentreden op eenen stoel plaatst. ‘Kent ge mij niet meer, Gorl?’ vraagt de vreemde heer op eenen toon die, is het verbeelding? den werkman toeklinkt als komt hij van genen kant van 't graf. Gorl ziet, bij den uitstralenden gloed, scherper toe en roept: ‘Hoe! gij, mijnheer Bronveld!’ ‘Ik zelf, Gorl.’ ‘Wel, wel, ik dacht dat gij reeds lang dood en begraven waart!’ zegt Marc op eenigszins vroolijken toon. ‘Dat hadde zeer goed kunnen zijn,’ en er speelt | |
[pagina 181]
| |
Bronveld een stille, weemoedige, maar bittere glimlach over het aangezicht. ‘Ik ben erg ziek geweest.’ ‘Ik weet het; ik was op Kerstnacht in het Park, Mijnheer Bronveld.’ Er stroomt een licht rood over het bleeke gelaat van den jongen man. ‘Laat dat alles rusten, Gorl,’ zegt hij. ‘Ik beken dat ik toen, in dien vreeselijken nacht, de grootste aller dwaasheden, om geen ander woord te bezigen, begaan heb; doch ik hoop wel dat deze ook de laatste zijn zal,’ en hij reikt Gorl de hand toe. ‘Ik ben gelukkig, mijnheer Bronveld, dat ge genezen zijt.’ ‘En nu kom ik hier bij u wat uitrusten....’ ‘Bij mij?...’ herhaalt de machinist verwonderd. ‘Ja, bij u; toen ik in het gasthuis was en in de eenzame, slaaplooze nachten de wereld en mijne vrienden voor mijne verbeelding oprezen, zag ik u in dien langen stoet, en mijn oog en mijne gedachten bleven op u gevestigd.’ Gorl schuift eenen stoel bij de kachel; Bronveld zit neer, knoopt den overjas los en slaat den kraag naar beneden. De binnengetredene ziet er koûlijk uit en Gorl neemt de pook, licht het deksel op en stoot de klompen in stukken om het vuur aan te wakkeren. ‘Ja, Gorl, ik dacht aan u, aan uw huis, aan uwen stand in de samenleving, en ik besloot tot u te gaan zoodra ik zou genezen zijn.’ ‘Ik ben maar een arme duivel, mijnheer Bronveld, een nietig wezen, een arm en vergeten werkman.’ ‘En toch op u vestigde ik mijne hoop. Dat moet u verwonderen. Men is niet gewoon naar beneden te gaan, niet waar? als men in de wereld bescherming noodig heeft; men dringt integendeel naar boven.’ ‘Juist daarom....’ ‘Ik doe het tegenovergestelde. Kent gij mijnen toestand?’ | |
[pagina 182]
| |
‘Misschien ja, misschien neen.’ ‘Weet ge dat ik letterlijk geruïneerd ben, dat al mijne goederen verkocht werden om mijne schulden te voldoen? Weet ge dat ik alles wat mijn vader naliet, een prachtige fortuin, anderhalf millioen... dat cijfer doet u verschrikken!...’ ‘Ik heb geen denkbeeld van wat anderhalf millioen is.’ ‘... dat geheel die fortuin verteerd, verkwist, verspeeld, verbrast is? Zij is verdwenen gelijk de mulle grond den regen opzuigt. Mijne vrouw heeft, met mijn kind, mij verlaten. Zij had gelijk, en nu ik aan alles denk, is zij zelfs langer gebleven dan ik verdiende; maar door dat verlaten werd het leven mij ondragelijk.’ Gorl, tegenover Bronveld gezeten, ziet den bleeken man scherp aan. Zou er misschien iets in zijne hersens verkeerd zitten? ‘Ja, zij had gelijk,’ hervat Adelbert. ‘Ik mag niemand beschuldigen dan mij zelf. Ik was geen goed echtgenoot, geen goed vader. Ik leende het oor naar slechte vrienden. Er moest een verschrikkelijke slag komen, gelijk die op Kerstnacht, om mij te redden; ik moest in het ellendige en naakte gasthuis geslingerd worden, om tot bezinning te geraken. Dààr, alleen en leidend, alleen in die lange slaaplooze nachten, heb ik God om vergiffenis en genezing gebeden, en hem beloofd dat ik, hersteld, een anderen levensweg bewandelen zou.’ ‘En nu keert ge tot uwe vrouw en uw kind terug?’ ‘Neen, Gorl, die tijd is nog niet gekomen; ik heb te veel eergevoel om mij nu reeds bij hen aan te bieden. Ik kan niet tot hen gaan wier bezit ik verkwistte, wier naam ik bezoedelde. Wat indruk zou het maken op mijn kind, als het den verloren vader, den verkwister, den speler, den zelfmoordenaar voor zich verschijnen zag, die niets te eten brengt, maar integendeel het weinige dat er overschiet met vrouw en kind in luiheid zou verteren? Dan, wat | |
[pagina 183]
| |
invloed en ontzag kan ik nog uitoefenen? Ik zou integendeel elk oogenblik rood moeten worden, bij het zien der vernederingen, die de mijnen ondergaan; bij al de ontberingen die zij moeten dragen.’ Gorl staart zwijgend voor zich. ‘Neen,’ hervat Adelbert, ‘neen, de weg die zich voor mij afteekent, loopt niet onmiddellijk naar de mijnen; alvorens die terugkeer plaats heeft, moet ik mij hunner hebben waardig gemaakt.’ ‘Wat zoudt ge dan willen aanvangen, mijnheer Bronveld?’ zegt Gorl aarzelend. ‘Toen ik jongeling was, Gorl, had ik lust om mij bezig te houden; ik had eene voorliefde voor alle mekanische werken; ik hamerde, smeedde, vijlde, en gij, gij kwaamt in uwen ledigen tijd mij terechtwijzen. Ik had een werkhuis en, weet ge 't nog, Gorl? wij klopten er samen lustig op in, en zongen een vroolijk lied bij 't kinken van den hamer op het aambeeld. Dat was een gelukkige tijd, Gorl!’ Bronveld spreekt op levendigen toon; zijne oogen blikkeren weer van levensgloed en het purper kleurt andermaal zijn bleeke en verstorven wangen. Ook Gorl verlustigt zich in de herinnering van dat verledene; want er speelt een glimlach om zijn grof, krachtvol en eerlijk gelaat. ‘Ja,’ zegt hij, ‘dat was een goede tijd!’ ‘Ik was gelukkig als ik het vuur mijner smids hoorde gonzen, vinnig gloeien en de vonken onder den hamerslag wegspatten zag. Het gesjierp der vijl ruischte in mijn oor als een lied, en voor het verblijf in ons werkhuis liet ik de aantrekkelijkste vermaken, die de gouden jonkheid najaagt. Toen ik trouwde vond mijne vrouw dat leven onaangenaam, voor mijnen stand ongepast; ik zelf voelde eindelijk de verveling en verlangde naar iets anders. Van dat oogenblik braken mijne slechte dagen aan, Gorl.’ | |
[pagina 184]
| |
De machinist heft het hoofd op en ziet Bronveld strak aan. ‘'t Is of toen gij mijn werkhuis verliet, Gorl, de goede geest ook wegging en, toen het werkhuis gesloten was, de booze bezit nam van mijn hart. Doch genoeg! toen ik in het gasthuis lag en, genezende, de toekomst instaarde, kwamen mij die dagen van werk- en levenslust weer voor den geest en ik wilde terug, terug tot dat deel van mijn leven. Gorl, ik kom tot u... ik kom werken... werken voor mijn dagelijksch brood.’ Marc is meer en meer verwonderd en vraagt zich af, of hij die laatste woorden wel goed verstaan heeft. ‘Gij werken?... Gij, uw brood verdienen met handenarbeid?...’ en Gorl lacht ongeloovig. ‘En waarom niet? Ik heb daartoe immers geesteskracht genoeg, en wat mij voor het oogenblik aan spierkracht ontbreekt, zal ik mettertijd terug bekomen. Lach niet, Gorl, hij zoudt mij alzoo de eenigste begoocheling, die ik nog bezit, ontnemen.’ ‘Maar, mijnheer Bronveld, 't is een groot verschil te werken voor zijne uitspanning of voor een armzalig stuk dagelijksch brood. Daartoe zijt gij niet opgekweekt. Om zich daaraan gewoon te maken, moet men van jongsaf zich aan harde vermoeienis, aan ontbering en zelfs aan armoê onderwerpen.’ ‘Ik heb wilskracht en ben tot alles bereid.’ ‘Gij hoopt door handenarbeid uwe verloren fortuin terug te winnen? Zie, ik ben een man van jaren: ik heb van mijn tiende of twaalfde jaar gewroet en gezweet: ik heb het nooit verder kunnen brengen dan het bewonen van dit arm nest, voorzien van armoedige meubeltjes, en wat somberen kost op de tafel.’ ‘Ik vraag geenen rijkdom; ik vraag aan den eerlijken arbeid mijne eerherstelling in de samenleving; alleen het werk - dat is, mijne vrijwillige vernedering, opoffering, | |
[pagina 185]
| |
en zelfverloochening - kan mij opbeuren uit het modder waarin ik verzonken lig.’ ‘Maar gij hebt machtige vrienden, die u wel het een of ander gemakkelijk postje zullen weten te bezorgen. Daar loopen er zooveel van uwe soort.’ ‘Ge begrijpt mij niet, Gorl; met die ledige hoofden en zuigende echels, welke, nadat zij bewezen hebben dat zij hunne eigen zaken niet konden besturen, betaald worden om het algemeen welzijn te bevorderen, en dus, ten nadeele der schatkist, met het bloedige zweet des volks gevuld, te leven - met die wil ik niet gelijk staan. Ik wil niet met opgeheven hoofd, ten bewijze dat ik alle schaamte en eergevoel verloren heb, in het openbaar verschijnen. Neen, ik wil mij voor de oogen van het publiek verbergen en door eigen kracht herwinnen in achting, wat ik door mijn gedrag verloren heb.’ Of Gorl juist die redeneering, in al hare fijne opvatting, verstaat? Wij mogen het betwijfelen; misschien heeft hij er eenig begrip van, maar duidelijk en klaar staat zij op dit oogenblik nog niet voor zijnen geest. Uwe vrienden zullen u als werkman herkennen!’ werpt Gorl op. ‘Neen, ik zal mijnen naam veranderen, en welke rijke, die mij op straat voorbijgaat, of in rijtuig langs mij henenjaagt, zal aan Bronveld denken, die in een werkmanspak steekt?’ ‘Ge zijt altijd zoo wat exentriek geweest, mijnheer Bronveld.’ ‘Dat woord doet mij pijn; ik dacht dat Gorl mij zou begrepen, de twee handen vastgenomen en mij gezegd hebben: ‘Zoo is het wel, Bronveld! Gij hebt gelijk: het werk adelt!’ ‘Wees niet slecht geluimd. mijnheer Bronveld; ik vind uw plan zoo vreemd. Wij, werkliê, wij beschouwen ons leven als zóó weinig opbeurend, als een zóó onmogelijk | |
[pagina 186]
| |
middel om ons te verheffen, dat het ons dwaas voorkomt juist daar den weg der opbeuring te komen zoeken. Doch, 't is ook waar, ik heb dikwijls hooren zeggen: Niemand verstaat minder de wezenlijke waarde van het werk, dan de werkman zelf. Gij hebt overigens meer verstand dan ik en ik geloof dat gij het goed meent.’ Gorl steekt den jongen man de harde breede hand toe, en omvat dezes bleeke en vermagerde vingers. ‘Gij hebt maar eene poppenhand,’ zegt de werkman lachend, ‘eene zooals van die, welke met den broodzak aan den hals geboren worden.’ ‘Ja, mager is zij, maar, geloof mij, zij is nog gespierd.’ ‘Nu, nu, ik vind uw plan al minder vreemd; ik gewen er mij reeds aan. Meer dan dat, ik vind het zelfs schoon dat ge den moed hebt cent voor cent te willen winnen door het werk, als ge in weinige jaren eene fortuin van anderhalf millioen hebt weggeworpen. Ik begrijp dat iemand als gij geene waarde hecht aan iets dat ge in overvloed in uwe wieg gevonden hebt; maar, voor den drommel! als ge voor wat koper, voor een zilverstuk zult moeten werken dat de lenden u kraken, zult gij eerst beseffen wat waarde een geldstuk heeft.’ ‘Dat begrijp ik nu reeds.’ ‘Nu, nu! Maar welk soort van ambacht zoudt ge aanvatten?’ ‘Ik heb het reeds gezegd, ik wil hervatten wat ik in mijne jeugd begonnen heb.’ ‘Gij wilt machinist worden? Hard, beste jongen, verduiveld hard!’ ‘Toch niet. Ik wil aanvangen met eenvoudig stoker te zijn, het liefst op uwen stoomsleper. Zie, het lacht mij toe, met u op de locomotief in den frisschen wind te staan, de longen geopend om de versche lucht der velden met groote gulpen in te zwelgen, onder het voortvliegen het oog in de | |
[pagina 187]
| |
vrije natuur rondwarende. Daar, op dien stoomsleper, droom ik mij alléén, vrank en vrij in de wereld. Gij en ik vormen, voor het grootste deel der reis, de eenige bevolking. Niemand spreekt mij van het verledene, tenzij mijn geweten, en dit zal ik door eene betere toekomst doen zwijgen. In de standplaatsen waar ik bekend ben, let niemand op mij. Welke reiziger geeft acht den zwart bemorsten stoker eener locomotief? Ik zal nergens meer onbekend zijn dan in het groote volksgewoel, nergens beter op mijne plaats dan daar.’ ‘Ik zeg niet neen; maar 't is een hard stieltje in den Winter, jongenlief!’ ‘Ik heb den Zomer voor mij; als het begint te hagelen en te waaien, zal ik in mijn werk werk gehard zijn.’ ‘Wat moet ik voor u doen?’ ‘Morgen een vertrouwelijk onderhoud vragen bij uwen overste; hem, indien het vereischt wordt, den toestand kenbaar maken, en vragen of hij mij de gelegenheid wil geven, mij door het werk in eere te herstellen.’ Gorl zet de vijf uitgespreide vingers achter het oor en krabt zich geducht. ‘Verduiveld, mijnheer Adelbert, ge doet me daar een lastig postje aan de hand! Dat pleidooi zal mij een slapeloozen nacht geven.... Aardig, recht aardig, vervloekt aardig is het toch dat ik, arme donder, den grooten heer van gisteren moet beschermen! Dat die groote heer bij Gorl zijne schrale broodkorst komt verdienen, terwijl Gorl er vroeger bij hem nog boter op kreeg. Wat is de wereld toch een aardig ding, mijnheer Bronveld!’ ‘Dat is waar, Gorl!’ antwoordt de jonge man zuchtend. ‘Laat van nu af mijnen familienaam terzij. Wij zullen hem op het aambeeld leggen en er de nuttelooze brokken afslaan. Vooreerst sla ik dat vereerend “mijnheer” weg, dan het woord “Adel” dat nog meer vloekt met mijnen toestand dan het eerste; verder kap ik het woord “veld” | |
[pagina 188]
| |
af, en behoû niets dan “Bert Bron” - een naam zoo kort mogelijk.’ ‘Goed, wij noemen u dus Bert Bron; doch waar zult gij uwen intrek nemen?’ zegt Marc, terwijl hij met den vochtig gemaakten duim den tabak in de houten pijp vastdringt. ‘Waar?...’ ‘Hier bij u.’ ‘Hier bij mij?’ en Marc Gorl is zoo verwonderd als wordt hij uit de wolken naar beneden geschupt, zooals hij somtijds zegt. ‘Maar dat kan niet?’ ‘En waarom niet?’ ‘Zie eens rondom u, in wat kraaiennest ik woon! En gij, gewoon in een groot huis te verblijven, gewoon op tapijten te loopen, aangenaam en lekker te leven....’ ‘Ja, Gorl, maar ik ben nu werkman; de werkman leeft ook als werkman. Of zoudt ge willen dat uw stoker in een paleis woonde?’ ‘Neen, dat kan niet. Hier zegt ge, hier.... Ik wilde de huur mijner woning opzeggen, toen mijne dochter... ja, ik noem haar nog altijd zoo... naar hare rijke familie ging; doch zij hield er aan dat hier alles blijven zou zooals het was. Als gij nu voor tijd en wijl dat kamerken wilt betrekken....’ ‘Voortreffelijk.’ ‘Het ziet er niet onaardig uit...’ en Gorl staat op, neemt de kleine lamp, houdt ze op de hoogte van het hoofd en stoot de deur open. Het licht valt in het kleine vertrek, met frisch roodsteenen vloer; met een bed, waarop en helder witte sprei ligt. Aan den muur glimt de spiegel in het licht, en onder dezen blikt een koperen kruisbeeld. ‘Ge weet,’ zegt Gorl, ‘dat ik een kind bij mij had?’ ‘Dat heb ik nu vernomen.’ ‘De dochter van....’ ‘Ja, ja,’ en Bronveld beweegt zich koortsachtig op | |
[pagina 189]
| |
zijnen stoel: hij zou op dit oogenblik ongaarne den naam van Murg hooren. ‘En hare familie heeft haar tot zich genomen. Wel, zeer wel! Komt de vader soms hier?’ ‘Neen; ik heb ook niets meer van hem te eischen; de familie van Segelaer heeft alles vereffend.’ ‘Ik zou hem niet gaarne ontmoeten; of houdt gij van zijne bezoeken?’ ‘Evenmin als gij.’ ‘Dan laten wij dien persoon dood en begraven.’ ‘Maar Nelia is een goed kind....’ ‘Wij zullen over haar spreken, zoo dikwijls gij daarin genoegen hebt; maar voor iedereen blijft het een geheim wie ik ben.’ ‘Nu, wij zijn tot akkoord. Voor den drommel, wat al wonderlijke dingen zijn mij dezen avond op het lijf gevallen! Ik denk soms dat ik droom. Als ik u daar, in vleesch en bloed, voor mij zie zitten, meen ik weleens dat de booze geest mij parten speelt. 't Zij zoo: dat is een nieuwe omdraai op het levenspad. Ja, het leven is een aardig, een gek ding!’ Gorl zegt dit half lachend, half ernstig, wij zouden schier zeggen half traanoogend; want vochtig is zijn oog, een bewijs dat zijn gemoed niet juist in overeenstemming is met de laatste woorden, vooral niet met den toon waarop zij worden uitgesproken. ‘Het water kookt dat het spartelt,’ hervat Gorl; ‘ik drink 's avonds altijd een goeden, warmen grog - en gij?’ ‘Ik zeg niet neen.’ ‘Dat zal uw welkomst bij Gorl zijn.’ De man staat op, opent de kleine hoekkast, haalt er eene flesch, een steenen suikerpot, Berlijnschzilveren lepeltjes en twee glazen uit, en als nu de grog in de glazen dampt, stoot Gorl zijn glas tegen dat van Bronveld en drinkt ‘gezondheid’. 't Is recht gezellig in het vertrek van den machinist; | |
[pagina 190]
| |
't is of de kachel luider en vroolijker gonst en bromt, en er zich op hare kaken een heldere blos van gezondheid en levenslust afteekent; 't is of de schaduwen op den witten muur en de zoldering, door den grogdamp beneveld worden, zoo fantastisch gek dansen zij bij de snelle beweging der vlammen, die langs de gescheurde spleet van het deksel schijnen. De hangklok alleen behoudt in het kamerken hare kalmte; zij tikt niet sneller dan vroeger; haar wijzer loopt niet in wilde vaart heen en weer, zooals de schaduwen; maar ook zij weet, wat gewichtige rol zij in de samenleving, in het huis van Gorl, bij het vertrek der treinen op alle uren van den nacht, vervult; zij weet dat, al zou haar meester deze zending ooit vergeten, zij zich aan niet de minste onregelmatigheid mag schuldig maken. Laat komen wat wil; maar zij zal juist op tijd slaan, helder en met nadruk slaan, om te zeggen hoe laat het is. Als Gorl ronkend slaapt om eenen koning afgunstig te maken, kan de klok wel eens driftig worden: dan wanneer de werkman naar den arbeid moet. Op dat oogenblik ratelt, kleppert, en klingelt de wekker, of de klok inderdaad gek is. 't Is als de trompet in den laatsten oordeelsdag. Die wekker zou de dooden doen opstaan en naar het werk jagen. De klok slaat tien uren. 't Is tijd dat Gorl naar zijne kooi gaat. Bronveld verkeert in een goede stemming; sedert lang heeft hij het genot niet gevoeld dat nu zijn binnenste doortintelt; hij gaat welgemoed naar het kamerken, waarvan de deur openstaat en dat nu ook door den lichtgloed overstroomd wordt. Gorl heeft zijne bedsteê in de voorkamer zelve. ‘'t Is of gij mij verwacht had, Gorl,’ zegt Bronveld, als hij de sprei wegslaat en het bed behoorlijk gedekt vindt. | |
[pagina 191]
| |
‘U niet,’ zegt de werkman, ‘maar er was eene andere, die misschien zou komen....’ Bronveld ziet de machinist op zijne knieën zijn avondgebed doen, en dat treft hem. In de stilte, welke er nu rondom heerscht, heeft Adelbert het oog op het koperen kruisbeeld gericht. Zou zij, die hier vóór hem ter ruste ging, wel zonder bidden ingeslapen zijn? Zou hij nu die schakel van gebeden, die hier opstegen, verbreken? Neen; hij legt de twee handen voor de oogen, en langzaam zakt zijne rechterknie op den vloer. ‘En nu,’ roept hem Gorl lachend toe, terwijl hij achter de gordijnen verdwijnt, ‘nu wensch ik u goeden nacht!’ ‘Goeden nacht,’ antwoordt Bronveld zich oprichtend. ‘Droom van truffels en champagne; 't is alleen in den slaap dat gij hier de weelde nog vinden kunt.’ ‘Zoo'n droom zou eene hel zijn, en ik ben hier gekomen om integendeel van het paradijs te droomen.’ ‘Nu, geef mij dan de droomen van truffels en champagne maar; ik geef u de mijne van werk, nog werk, altijd werk.’ ‘Ik neem die ruiling aan - slaap wel.’
De rust heerscht volkomen in de kleine woning. Soms valt er door den rooster der kachel nog een gloeiende kool, en werpt snel eene straal licht door het vertrek; daarna wordt alles donker en in de duisternis waakt alleen de klok, die de seconden, minuten en uren telt. Elke tik, dien zij laat hooren, schijnt te zeggen: werk - werk! en dat woord heeft weerklank in Adelbert's gemoed. Het verledene heeft hem niets dan droevige ontgoochelingen begeven, en hij is te jong om niet naar nieuwe illusiën te luisteren. Wat hem nu aanlokt is eene vonk, die in zijne jongelingsjaren groeide en uitdoofde, doch nu weer tintelt. Zal die | |
[pagina 192]
| |
vonk de leidende Noordster of slechts een dwaallicht, een bedrieglijke glimworm of eene Godslamp voor hem zijn? Te vier uren ratelt de wekker der klok; 't is een heldere beiaard, die zoodanig klettert en klingelt dat de schoone slaapster in het bosch, hare paadjes en bedienden, allen tot honderd jaar slapen veroordeeld, er wakker van zouden geworden zijn. Dat is voor Gorl de haan, die aan de eenzame hoeve den nieuwen dag te gemoet kraait. Na de driftige morgenmuziek herneemt de klok weer haar regelmatig getik; zij heeft haren plicht gedaan, den wroeter gewekt - aan hem nu te weten wat de plicht hem gebiedt. Aan dien plicht komt Gorl nooit te kort; de man is op, het licht brandt andermaal. Na eenige keeren op en neer te zijn gegaan, hommelt de kachel weer en de pompslag buiten zegt aan Bronveld, dat de werkman water haalt, dat straks in gloeiende koffie zal veranderen. Die man is, als Robinson Crusoë, alleen - en hij schijnt tevreden. Bronveld denkt dat het zijn plicht is op te staan en Gorl in het werk te helpen; ook roept hij hem dit toe. ‘Neen, vandaag nog niet,’ antwoordt Gorl lachend; ‘nu zijt ge nog “heer”; morgen wordt ge, op uwe beurt, kok, schoenpoetser, tafeldiender en koetsier. Slaap gerust; vroeg in den voormiddag kom ik thuis.’ Een kwartier later heeft de man ontbeten, is weggegaan, heeft de buitendeur toegetrokken, en kort nadien hoort Bronveld den schuifelenden toon van den stoomsleper. Is het de locomotief, die met Gorl de wereld invliegt?
Acht dagen na zijne aankomst bij Marc, doet Bert Bron voor het eerst, op eenen avondtrein, dienst als stoker op den stoomsleeper van Gorl. Adelbert, die zoo lang deelnam aan alle vermaken van | |
[pagina 193]
| |
wat men de gouden jeugd, la jeunesse dorée, noemt; de fijne, geganteerde en verkwistende Bronveld is in een blauw lijnwadenpak gekleed, waarin voor den scherpen opmerker nog duidelijk de jonker van vroeger dagen spreekt, al zouden zelfs zijn bleek gelaat en zijne witte, magere handen niet verraden hebben, dat hij voor het ruwe werk niet werd opgevoed. De statieoverste, die met het geheim bekend is, wandelt met bedekte nieuwsgierigheid langs den trein en werpt een onderzoekenden blik op den bleeken man. Het treft hem, den weelderigen verkwister van vroeger, nu als werkman gekleed en leunende op de koolschup, voor den oven te zien staan. 't Is of de overste beducht is, dat een der heen en weer gaande reizigers den schitterenden speler van gisteren zou herkennen, en hij fluistert Gorl, die juist op de locomotief stijgt, iets in het oor. 't Is, wel is waar, half donker ter plaatse waar de stoomsleper staat, doch nu eens plaatsen de rondwandelende lantaarns, dan de vuuroven wiens ijzeren deur opengeslagen wordt, den nieuwen stoker in het helder licht. Als Gorl's donker gebronsd gelaat door licht- of vuurgloed bestraald wordt, erlangt het hierdoor eene eigenaardige tint, die er eene krachtvolle uitdrukking aan geeft - eene reuzenkracht, overtuigd dat zij het metalen monster, op wiens rug Marc plaats neemt, zal kunnen bedwingen; bij Bert Bron maakt die gloed het gelaat integendeel nog zwakker en doodscher. ‘Gij ziet er uit, met uw meelwit gezicht, als een arlekijn!’ zegt Marc, ‘kom, wasch u eens terdege in de kolen!’ en lachend strijkt de machinist, met zijne breede hand, over Bert's aangezicht. Zijn eigenlijk doel is Adelbert onkenbaar te maken. Doch het gevaar is voorbij; de trein is op het punt van te vertrekken. Een hevige gloed straalt, beneden den | |
[pagina 194]
| |
sleper, op den grond, soms doorvonkeld met vurige sintels; in het binnenste des slepers bromt een donder van ongeduld en de breede rookgulpen, die aan zijne schouw ontsnappen, zouden doen denken dat hij reeds zijne drift niet meer bemeesteren kan. Een snijdend geschuifel doorklieft de lucht, een kuchend gedommel volgt; de trein loopt den donkeren nacht in: Bert Bron doet zijn eersten tocht. Eenige dagen later ontvangt Bron zijn dagloon. Uiterlijk is hij op dit oogenblik kalm, inwendig is hij gejaagd, en, nu hij het eerste geld opneemt, dat hij ooit heeft verdiend, beeft zijne hand. Buiten het bureel bevindt zich de statieoverste; nu hij Bron voorbijgaat, zegt hij op eenen toon, dien hij te vergeefs vastheid geven wil: ‘Ik ken tevreden - zeer tevreden over u, Bert Bron.’ Daarna verwijdert hij zich snel. Die woorden hebben den nieuwen stoker schier doen duizelen; er stroomt een tot nu toe ongekend gevoel van ‘volbrachten plicht’ door geheel zijn wezen. Nu hij het eerste verdiende geld, in zijnen zak met de reeds gebruinde handen omknelt, vergeet hij dat die handen nog niet vereelt, maar pijnlijk door het werk gekwetst zijn. Als hij de geldstukken in den zak uit de hand laat glippen, en ze weer in de grabbelende vingers bijeenhaalt, is het of hij eene wonderschoone muziek hoort. Eerlijk verdiend geld geeft, voorwaar! eene hemelsche zaligheid. Bronveld denkt aan zijn kind, aan zijne vrouw - en voelt dat zijn oog vochtig wordt. Men beleeft dien avond feestelijke oogenblikken in de kleine woning der Bloemstraat: Bron rookt eene pijp meer, Bron drinkt een stevigen grog, kortom, Bron is fier en gelukkig dat hij werken kan! |
|