| |
XII.
In de zalige eenzaamheid.
Wij gaan, lezer; naar het stille vreedzame Limburg, hier met zijne golvende vlakten, heuvels en dalen, heiden en bosschen, met zijne kleine dorpen, wier torens boven de dennen, eiken en wilgen uitsteken; ginder met zijn rotsachtigen grond, door welken het breede Maaswater droomend naar het Noorden afzakt.
Wij gaan naar die landstreek met hare goede en trouwhartige bewoners, wier zoetvloeiende taal ons als muziek in de ooren suizelt; wier zeden nog eigenaardig en zuiver zijn, wier gemoed nog al het oorspronkelijke bevat dat de voorouders hunnen kinderen hebben achtergelaten; wij gaan naar het land met dichterlijken eenvoud en christene herinneringen.
Daar waar de schoone Maas België verlaat, doch meer westelijk landwaarts in, zullen wij stilhouden, op een der wegen die als de streng zijn, welke de dorpen, gelijk de kralen van eenen rozenkrans, aaneenschakelt.
Wij bevinden ons in een frisch boschrijk landschap.
| |
| |
Als wij deze dreef van dikstammige beukenboomen ingaan, zien wij in de verte eene nette heerenhuizing, die, ofschoon de Lente hare bloemen nog niet gestrooid heeft, reeds bewoond is. Dat zien wij aan de geopende vensters en deuren en aan den lichtblauwen rook, die in golvende bochten uit den schoorsteen van een laag gebouw opstijgt, en traag over de bosschen wegdrijft.
Komt men aan de heerenhuizing, dan bevindt men zich in eene ruime grasvlakte, die zich rondom de woning uitspreidt, en met slingerpaden, vijvers, groepen bloemende planten en perken is doorsneden.
Het huis wordt in de wandeling het kasteel genoemd, omdat een oude toren zich naast het nieuwer gedeelte van het gebouw verheft - een bewijs dat er vroeger een aanzienlijker en adellijker gebouw moet gepronkt hebben.
Het huis met verdieping heeft een terras, dat eenige trappen hoog is en van waar men, langs vier verschillende kanten, het uitzicht heeft op vier dreven, die, in den vorm van een Sint-Andrieskruis het eigendom doorsnijden.
Wij zijn door eene dreef van reeds zeer eerbiedwaardige beuken binnengekomen; niet minder eerbiedwaardig zijn de stammen en kruinen der linde-, eiken- en olmendreven, die in den Zomer een dicht overlommerd pad moeten maken en alle vier, in de verte en aan den ingang, door eene blauwe schijf, door de lucht, schijnen afgesloten te zijn.
Terzij van den ingang der lindedreef ligt eene hoeve en langs deze loopt de weg, terwijl men eenige honderden stappen verder het dorp ziet: eene groep van een dertigtal huizen, met kerk, toren en pastorie.
De eigenaars van het heerenhuis zijn dokter van Segelaer, en dezes zuster, die beiden de vijftig zijn ingetreden.
Men noemt in den omtrek den eigenaar dokter van Segelaer, omdat hij inderdaad het diploma van geneesheer bezit en meer dan eens uit menschlievendheid en ook wel
| |
| |
uit liefde voor het vak, de zieken van dorp en omtrek kosteloos bijstand verleent.
De titel bevalt hem wel, maar in den aanvang niet juist aan zijne zuster Monica, die zich altijd meer dan de broeder herinnert dat er in hun wapen vier tichelsteenen prijken, en de titel van ‘dokter’ den glans dezer adellijke baksteenen zou kunnen hinderen.
De zuster is echter geen onhebbelijk wezen - wel integendeel; maar op het vraagpunt van afkomst en adel is zij het niet altijd eens met haren broeder, die er nogal van houdt zijne zuster te plagen, met haar te zeggen dat hij hier of daar in oude papieren gevonden heeft, dat deze of gene bankier of schoenlapper wel degelijk van de familie der van Segelaers is.
Dat doet de goede ziel soms een oogenblik rood worden van verontwaardiging; doch weldra eindigt die kleine speldenoorlog met een hartelijk gelach van beider zijde.
De vader van dokter van Segelaer had grooten tegenspoed in zijne fortuin ondergaan; hem bleef zelfs de hoop niet over zijnen kinderen een vermogen na te laten dat met den naam, stand en blazoen overeenstemde.
‘Leer werken,’ zegde hij tot zijnen zoon; hij zond hem ter hoogeschool van Leuven om in de rechten te studeeren; doch de jongeling vond meer smaak in de studie der geneeskunst en werd dokter.
Eenige jaren had hij in eene der kleine steden van Limburg eervol een goede praktijk waargenomen, toen hem onverwacht en onverhoopt eene aanzienlijke erfenis ten deele viel; hij was gelukkig het voorouderlijk buitengoed te kunnen terugkoopen en werd nu, zooals gezegd is, dokter uit menschlievendheid.
Dokter van Segelaer is een man, zegden wij, van in de vijftig, groot van gestalte, zwaar zonder lijvig te zijn; hij heeft een aangenaam, opgeruimd, ovaal, goed gevuld en licht blozend aangezicht, met schaarsche, min of meer
| |
| |
grijsgeworden lokken omlijst. Zijn oog is niet groot, maar levendig, verstandelijk en tevens goedig; zijne stem is helder, welluidend, opwekkend en aantrekkelijk.
Mijnheer van Segelaer is een levensluchtig man, doch met een inderdaad kinderlijk gemoed; eene nietigheid brengt hem in goede luim; de behoefte om eens hartelijk te lachen of met heldere basstem een oud studentenlied aan te heffen, doet zich niet zelden bij hem op.
Te welker gelegenheid? zegt gij misschien.
Zonder gelegenheid zelfs, maar zeker als de pastoor, de burgemeester van het dorp, of een vriend uit den omtrek hem een bezoek komt geven, op het terras eene cigaar rooken en een glas Bourgogne drinken.
Edele, kinderlijke, liefde uitstralende, oprecht godsdienstige ziel!
Zuster Monica is eenige jaren ouder dan de dokter; zij is, wij zegden het reeds, even goed als hij, heeft dezelfde gelaatstrekken, doch fijner dan haar broeder. Zij is eene nog schoone, gezette dame, met een welwillend en deftig uiterlijk.
De tijd om in 't huwelijk te treden was voorbij, toen de tweede fortuin om zoo te zeggen uit de lucht viel, en dewijl zij verstandig genoeg was om in te zien, dat de latere huwelijksvoorstellen enkel door haar opgetimmerd vermogen waren uitgelokt, wees zij deze van de hand en denkt er nu ook zoo min als haar broeder aan, zich met eenige trouwpartij in te laten.
Monica herinnert zich gaarne, zooals wij zegden - doch meer uit familietrots, dan wel uit hoogmoed of ijdelheid - dat hare moeder eene Murg-Lethington was.
Toen zij in den afgeloopen Winter, en bij een bezoek in Antwerpen, den diepen val der Murgs, het wangedrag van den laatsten afstammeling, vernam, schokte die tijding zeer vinnig het familiegevoel dat immer bij haar zoo levendig was.
| |
| |
Bij toeval, doch slechts van verre, had zij haren neef Roderik gezien: den bleekgrauwen mageren, gebogen Murg met eene flodderende zomerbroek en gekloven schoenen aan; Murg, gedost in een gelen overjas, en in wiens versleten zijzakken zijne magere vingers te vergeefs warmte zochten; ze had hem gezien als het beeld van het maatschappelijk verval.
Aan hem, zoo dacht ze, was geen vinger te steken; maar die Murg heeft eene dochter: waarom zou men niet trachten dat kind uit den modderpoel te trekken, waarin het reddeloos zou verzinken?
‘Ja, waarom niet?’ antwoordde de dokter, die overigens dat deel der familie van meer nabij gekend heeft.
Dokter van Segelaer had Marc Gorl ontboden, en zijn vlugge blik had in dezen laatste eenen man gevonden met helder doorzicht, met eerlijke gevoelens, die in zijn gemoed tusschen vooroordeelen en begrippen, eigen aan den werkmansstand, opschoten - diamanttintelingen in de zwarte steenkoollaag versmolten.
Toen Gorl den dokter verliet, kende deze Nelia zonder haar nog ontmoet te hebben; doch toen hij eindelijk naar Gorl's woning ging en het meisje zag, bespeurde hij in haar die ingeboren kieschheid en onderscheiding die den overgang tot een hoogeren graad van beschaving niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk maken.
Nelia kende op dat oogenblik reeds haar waren naam.
‘En dat is dan mijne kleine nicht?’ zegde van Segelaer op gullen toon, terwijl zijn oog glinsterde van vriendschap en levenslust, en hij zijne breede hand op het lokkig hoofd van het meisje legde.
't Verwonderde Gorl, dat Nelia zich niet aan die beweging onttrok, ofschoon haar oog donker bleef.
Die man had dus eene geheel bijzondere aantrekkelijkheid voor haar. Alleen Nelia begreep welke. Hij had gezegd: ‘Ik heb uwe moeder goed gekend,’ en toen van
| |
| |
Segelaer die woorden herhaalde, sloeg zij het schoone oog, met lange zwarte wimpers, op en staarde hem in het aangezicht, alsof zij daar de overtuiging wilde zoeken van 't geen er in haar gemoed omging.
‘Ze hebben mijne moeder gejudast,’ mompelde zij, en die woorden, zonder eenige voorbereiding uitgesproken, vielen als eene vlaag steenen rondom den dokter neer. Hij ontstelde echter niet; zijn glimlach was enkel droevig. Van Segelaer zette zich neer, trok Nelia zacht tot zich en hield hare twee handen in de zijne.
‘Kindlief,’ zegde hij, ‘ik deed dat toch niet.’
In den toon der stem lag eene overtuiging, die in het stugge gemoed van het meisje weerklank vond.
Gorl volgde dat stille en voor den ingewijde ontroerende tooneel. ‘Zij is,’ zoo fluisterde hem eene inwendige stem toe, ‘zij is nog beter dan ik dacht.’
Dokter van Segelaer staarde een oogenblik zwijgend het meisje in de donkere oogen en zegde, toen hij zijn innerlijke ontroering meester was:
‘Gij hebt uwe moeder nooit gekend, niet waar? Gij herinnert u niets van haar.’
Nelia schudde het hoofd.
‘Gij weet dus ook niets of niet veel van de omstandigheden waarin zij verkeerde, en al wist gij dit alles, kindlief, gij zijt te jong om de toestanden, waarin haar leven voortstormde, te kunnen beoordeelen. Neen, zij was niet gelukkig; doch niet allen, die rondom haar stonden, zijn daarom te veroordeelen; dat zult ge later beter begrijpen dan nu.’
Na een oogenblik gezwegen te hebben, sprak neef voort:
‘Grootvader Gorl heeft nu reeds lang voor u gezorgd, en 't is plicht dat wij, die van uwe familie zijn, ook het onze doen.’
Het meisje trok de banden terug en sloeg de oogen neer.
‘Ik weet,’ hervatte de dokter, ‘dat het u niet aan- | |
| |
genaam is grootvader Gorl te verlaten; doch dat is ook niet noodig voor altijd; hij heeft veel te goed voor u gezorgd om u van hem te scheiden; maar gij zult ons buiten komen bezoeken; gij zult er eenigen tijd blijven.... Daar zullen wij van uwe moeder spreken en ik zal u zelfs haar portret laten zien.’
Er blonk iets helders in Nelia's oog, hetgeen de dokter onmiddellijk bemerkte.
Hare moeder! Deze leeren kennen, haar in beeltenis zien, van haar hooren spreken, misschien, wie weet! iets kunnen opvangen van den toon harer stem - zoete begoocheling! Kortom, zich door al die bijzonderheden eene min of meer duidelijke voorstelling maken van 't geen nu als een chaos in haren geest omwoelde, en waaruit zich de meest fantastische scheppingen ontwikkelden - dat alles had voor het natuurkind een groote aantrekkelijkheid.
Geheel verzoend met het woord ‘familie’ was Nelia niet. Van dat voor haar nevelig spook had men haar ruw gezegd: ‘Ze hebben uwe moeder gejudast;’ doch nu klonk haar van die zijde iets zachter toe: ‘Ik, ik zal u uwe moeder leeren kennen en u hare trekken toonen.’
Toen dokter van Segelaer was weggegaan, heerschte er eene doodsche stilte tusschen grootvader en het meisje; doch dit juist was niets, integendeel.
Marc Gorl ging, zijne pijp rookend, nu hier dan daar; hij trad buiten, op de achterplaats, keerde terug, bleef voor het venster staan zonder op Nelia aandacht te geven, die, met het hoofd gebogen, zat te breien.
‘Grootvader,’ zegde het meisje eindelijk.
‘Kind?...’ was het antwoord op vragenden toon.
‘Zoudt ge denken dat ik met dien vreemden heer moet meegaan?’
‘Ik denk van ja, kind.’
‘Neen, zeker niet.’
Gorl zou er hebben willen bijvoegen dat ook haar vader,
| |
| |
wien hij reeds over het punt gesproken had, verlangde dat zij met neef van Segelaer zou meegaan; doch hij hield de woorden, die op zijne lippen lagen, terug.
‘Zal het niet eenzaam voor u zijn, grootvader?’
‘Och,’ antwoordde Gorl en hij hield zich onverschillig, maar de woorden troffen hem, ‘men gewent zich aan alles!’ en hij klopte zijne pijp in de opene hand uit.
Gorl wilde niet bekennen dat het huis voor hem eene hel was geweest, toen Nelia eenige maanden geleden ter kostschool gezonden werd.
Sedert het bezoek van den dokter was Nelia blijkbaar onrustiger. Langer dan gewoonlijk stond zij 's avonds, niettegenstaande de voorjaarskoude, aan de deur, al moest ze de armen onder den voorschoot verbergen om ze te verwarmen.
Wat ze daar zocht verscheen echter niet.
Na verscheidene dagen, toen zij andermaal op schildwacht stond, werd haar gelaat door een blijden glimp verhelderd.
Langs de huizen klonste langzaam de arme Stance, op wier aangezicht de ellende en de jenever voortdurend diepere sporen teekenden. Die vrouw boezemde Nelia diepen afkeer in, doch zij poogde dien te overwinnen. Zonder groet zegde zij: ‘Weet gij, Stance, dat er soms een heer bij mijne moeder kwam, een lid der familie, een dokter....’
De arme vrouw bleef staan en scheen hare verdronken hersens geweld aan te doen.
‘Een dokter?... Ja.... Dokter van....’
‘Onverschillig. Kwam hij dikwijls?...’
‘Neen? ik herinner mij toch hem een of twee malen gezien te hebben.’
‘En was die goed voor mijne moeder?’
‘Ja; zij was toen ziek en hij wilde haar genezen.’
‘Die was dus niet gelijk de anderen.’
‘Neen, die was zoo niet.’
| |
| |
‘Nu, dan is 't goed!’ en zij stak de arme vrouw eenige centen in de hand en verdween.
Onder de straatlantaarn opende Stance de hand en zag met minachting de koperen muntstukken. ‘Wat koper!’ morde zij, stak de straat over en ging in eene kroeg een slok jenever koopen.
Hij, de vreemde neef, was dus goed voor hare moeder geweest; het was waar wat hij aan Nelia gezegd had; het overige dat hij haar te zeggen had, zou dus even waar zijn.
Alle achterdocht was daarom niet geweken, en had Gorl haar niet vergezeld toen zij eindelijk met dokter van Segelaer vertrok, zij zou nog hebben geaarzeld. Haar vertrek werd weinig opgemerkt: vriendinnen had Nelia er niet op na gehouden.
Op reis was neef van Segelaer onuitputtelijk gulhartig geweest en toen eindelijk, na een langen rek, de trein stilhield en de reizigers afstapten, vonden zij aan de halt een rijtuig met twee bruintjes bespannen, en met eenen knecht op den bok, die een zilveren band droeg; de paarden knabbelden op verzilverde gebitten en hadden ooglappen, waarop zilveren letters ineen krinkelden.
Dat alles maakt Marc Gorl, zoowel als Nelia, duizelig.
Nelia had met een verlegen glimlach het hoofd geschud, toen men haar wilde doen instappen: Marc Gorl, die geen ander galarijtuig kende dan zijne locomotief, vond het al te koninklijk in eene koets te rijden en zou liever te voet gaan.
Er hielp echter geen tegenstribbelen: ingestapt en vooruit!
Nelia dacht dat zij in het paradijs was, toen zij, op de zachte kussens gezeten, de schoone dreef inreed en eindelijk voor het heerenhuis stilhield.
Op het terras wachtte eene dame, in het zwart gekleed, de reizigers af: 't was Jufvrouw Monica, die eene nog
| |
| |
kalmer, vriendelijker uitdrukking dan gewoonlijk op het goedige gelaat had, en het jonge meisje, dat haar broeder bij de hand hield en den trap opleidde, met eene innige belangstelling aanstaarde.
‘Zuster,’ zegde de dokter, ‘uw wensch is vervuld: ik breng u onze kleine nicht Nelia Murg-Lethington.’
‘Gij zijt mij welkom, nichtje,’ liet er de goede dame op volgen; zij groette ook Gorl en voegde hem toe: ‘Ik dank u, mijnheer, voor al het goede dat gij aan dit kind bewezen hebt. Dat zal God u vergelden!’
Zij stak den werkman de hand toe; antwoorden kon Gorl niet: hij was geheel uit zijn lood geslagen. Tegenover vrouwen was hij nooit een held geweest, en zeker niet tegenover rijke en voorname vrouwen.
‘En hier is nog iemand, die u niet onbekend is, nichtje!’ zoo sprak de dame, met een stillen glimlach op het gelaat, en zij wees op een jong blond meisje, stemmig in het zwart gekleed en blootshoofds.
Nelia herkende de jonge onderwijzeres, welke haar in de laatste maanden thuis lessen had gegeven. Men had haar - kiesche handelwijze! - in dienst genomen, om Nelia het verblijf op het buitengoed minder vreemd te doen zijn. Die trek alléén kenmerkte den fijnen en gemoedelijken toon in het gezin der van Segelaers; hij verraadde eene diepe kennis van Nelia's karakter in het bijzonder, van het menschelijk hart in het algemeen.
Het was dan ook vóóraf bepaald: men zou in den aanvang volle vrijheid aan de kleine nicht laten, haar niet aan de gewoonten van het huis onderwerpen, doch haar allengs in deze inwijden.
‘Nelia,’ had de dokter gezegd, ‘zal zijn als eene kat in een vreemd huis; in de eerste dagen van haar verblijf aldaar vlucht deze op den zolder, verbergt zich onder stoel en bank, slechts van lieverlede komt zij op fluweelen pootjes nader.’
| |
| |
Op den dag der aankomst had men samen gemiddagmaald, en was het Gorl en Nelia in den aanvang hinderlijk door een verzilverden knecht bediend te worden, allengs lette men op die weelde niet meer.
Ja, alles kwam het meisje voor als een droom - een droom van den hemel. Zij dacht soms: ‘Als ik wakker word, zal dit alles weer verdwenen zijn.’
't Zij zoo - onplezierig was die droom niet.
Geen woord kwam over hare lippen; zij behield, zoo lang de maaltijd duurde, dezelfde ingetogenheid; soms kwam het rood der verlegenheid of een lichte glimlach haar fijn geteekend gelaat verhelderen, en ontsnapte er een stil gefezel aan hare fijne lippen.
In haar eenvoudig kleedje schenen haar zacht gepurperd gelaat, hare prachtige donkere oogen, het weelderig zwart haar sterker dan vroeger te spreken, en jufvrouw Monica liet met welgevallen het oog op haar rusten. Uit dat wilde ding, zoo dacht zij, zal gewis eene schoone jonkvrouw groeien!
Bij het nagerecht, toen de goudgele Rijn- en donkere Bourgognewijn in de glazen blonk, waren de pastoor en de burgemeester van het dorp gekomen, en men had Nelia bij de wederzijdsche voorstelling genoemd: ‘Onze nicht, mejuffer Nelia Murg-Lethington.’
't Was, kortom, een goede dag geweest.
Toen Gorl, bij het vallen des avonds, wegging, gevoelde hij zich zelfs gelukkig; hij benijdde, hij betreurde niets, maakte geene scherpe vergelijking tusschen rijken en minderen, gevoelde zich in niets gekrenkt: integendeel, die rijken vereerden den eerlijken werkman.
Allen deden hem uitgeleide tot aan het einde der dreef en drukten hem hartelijk de hand en wenschten hem ‘tot weerziens’ toe.
Nelia klemde zich aan den arm der gouvernante.
‘Gij ziet nu,’ zegde Gorl tot zijn pleegkind, ‘bij wat
| |
| |
edele menschen ik u gebracht heb; gij moet braaf en onderdanig zijn.’
‘Ja,’ fezelde zij.
‘Gij zult ditmaal niet meer onverwacht thuis komen?’
‘Neen, dat zal ik niet, al zal het mij soms hard vallen niet bij u te zijn.’
Dat trof den ouden werkman, en toen hij het meisje in de oogen staarde, zag hij dat deze vochtig waren.
Gorl ging henen, doch keerde zich nog herhaalde malen om en knikte dan, en wenkte met de hand, totdat zijne gestalte in de schemering wegsmolt.
Nelia klemde zich vaster aan den arm der jonge onderwijzeres.
En dit is de reden dat wij Nelia niet meer in het huis der Bloemstraat vinden, maar wel in de zalige eenzaamheid en op het tijdstip van het jaar dat de eerste lenteglans de prachtige dreven verlevendigt en de eerste witte bloemen de grasvlakten van het buitenverblijf versieren.
|
|