| |
| |
| |
XI.
Diep gevallen.
De volgende dag was echter niet zoo rustig: op elken stoel zit, door elke deur komt er eene bekommernis binnen. Op de tafel liggen een aantal ongeopende brieven: het zijn de brieven van schuldeischers - speelschulden zelfs.
Tusschen die papieren ligt een gesloten omslag, dien Bronveld met eene booze uitdrukking op het gelaat openscheurt; hij haalt er de nota van den notaris uit - die onverbiddelijke nota, welke hem zegt dat zijne fortuin verzwolgen is.
Bronveld ontstelt bij het zien der cijfers; 't is of er eene bloedige schemering voor zijne oogen zakt.
De rampzalige cijfers dansen hem gedurig voor de oogen, gelijk het Mane, thekel, phares.
Wat aangevangen? En hij is nog jong; hij heeft dus waarschijnlijk een lang leven voor zich, een leven van kamp, strijd, armoede, vernedering en vloek.
Hij is dus - een Murg geworden.
Zal hij echter dezes cynisme bezitten, om al de ellende zonder roodworden te dragen? Neen, die last zou voor hem te zwaar zijn.
Eenen uitweg aan dien toestand vindt hij niet: overal stoot hij tegen onoverklimbare hinderpalen.
't Is of rondom hem een hoogen basaltmuur is opgetrokken, waarin geene berst of spleet hem eenige uitkomst laat verhopen.
De ontmoediging, de wanhoop. de razernij dalen beurtelings in hart, en dewijl hij zichzelf heeft vrijgepleit, ten
| |
| |
minste zichzelf heeft doen gelooven dat hij ‘toch zooveel schuld niet heeft’, zoekt hij een wezen, waarop hij al de razernij, in zijn hart gedruppeld, kan doen neervallen.
Waarom is zijne vrouw weggegaan? Zij heeft hem het huiselijk leven onmogelijk gemaakt, en nu eindelijk de toestand hachelijk geworden is, verdwijnt zij en laat hem de verwarde streng garen alleen afhaspelen.
Zij schreef hem een paar dagen geleden: ‘Gij kunt terugkeeren, Romald en ik hebben het huis verlaten.’ Indien hij wist waar zij zich bevindt, zou hij haar op zijne beurt berichten: ‘Gij kunt terugkeeren, ik ben weggegaan.’
Dat laatste denkbeeld verlaat hem niet meer. Hij wil rust hebben - rust; want zoo'n leven is eene hel. Aan zijn kind denkt hij schier niet, aan het toekomstige leven in 't geheel niet meer.
Elke belleklank brengt hem nieuwe ontroering aan: ‘'t Is of inderdaad,’ zoo zegt hij, ‘die honden van schuldeischers reuk hebben voor zijn spoor.’
Deurwaarders, met hun gezicht op zegel, verschijnen in den gang; de knecht ontvangt het papier en 't wordt hem binnen door den huisheer met eenen ruk afgenomen; 't wordt vluchtig ingezien en dan barsch terzij geworpen.
In die koortsachtige stemming gaat de dag voorbij. Nu bevindt Bronveld zich in een achtervertrek van het huis; hij staart verstrooid op den doodschen hof en verder gelegen daken en gevels; dan gaat hij weer in de voorkamer waar hij, met het gloeiende voorhoofd tegen de gordijnen en het glas leunend, beneden een gesloten rijtuig of een klingelende sleê ziet voorbijsnellen.
De avond is gevallen; de nacht is daar; Bronveld verlaat zijn huis en zegt tot den knecht dat men hem niet verwachten moet.
Buiten gekomen gaat hij langs de huizen voort; de sneeuw
| |
| |
sjierpt en piept onder zijnen voetstap, als klaagt ze dat zoo nijdig vertrapt wordt.
Dat geluid hindert Adelbert, zooals trouwens alles hem hindert. Is het niet of er iemand, een geest, met hem en zijnen toestand klagend spot en gelijken stap met hem houdt?
Hij wil integendeel alléén zijn, en toch schrikt de eenzaamheid hem af.
Daar ligt de kerk; 't schijnt wel een reusachtig paard te zijn, dat men een wit schabrak op den rug heeft geworpen.
Bronveld bereikt het Park, dat als in een fantastisch doodskleed gehuld is, van nabij duidelijk, in de verte nevelig. Op de brug staat hij stil. Een ijzige wind waait over de watervlakte. Het water beneden hem is donkerzwart en hier en daar schilferend, blinkend in den maneschijn.
Doelloos gaat de dwaler voort; soms staat hij stil en schijnt te aarzelen. Meent hij stemmen te hooren? Neen, 't is in de verte het gekraak van eenden en zwanen in den vijver, die zijne aanwezigheid willen verraden, of met hem en de ontwerpen, die in zijn hoofd woelen, duivelsch schijnen te lachen. Ook de lichten, die aan genen kant van het besneeuwde hout zijn ontstoken, zijn als zoovele oogen, die nieuwsgierig op hem loeren om te zien wat hij daar alleen, in het diepe van den nacht, komt doen.
En toch, wat is de wereld ledig voor hem! De aarde beneden zegt hem zoomin iets als de hemel, met heldere sterren bestrooid!
Een oogenblik staat hij op den rand van een besneeuwd grasperk; zijne hand omklemt een klein voorwerp zoodanig, als wil hij het voor al wat hem omringt verbergen.
Koortsachtig heft hij plotseling de hand op ter hoogte van het hart: er galmt een korte, geknotte slag; deze wordt door den echo even afgeknot herhaald - en
| |
| |
Adelbert zakt terneer. Het bloed gudst uit de wonde en besprenkelt de sneeuw.
Op dat oogenblik beginnen de klokken van St Josephkerk te luiden; zij galmen helder in de heilige stilte van den nacht.
De klokken roepen de geloovigen ter Kerstmis, die straks in de helder verlichte kerk zal worden gevierd.
De ongelukkige ziet vluchtig in den geest eenige beelden van vroeger dagen oprijzen - eene kerk, een helder verlicht altaar, zijne vrouw, een geknield kind - en zijne hand op de wonde brengende, mompelt hij met de huivering des doods: ‘Moeder, mijne moeder... o God, mijn God....’
Na het uitspreken dezer woorden is Adelbert bewusteloos.
Het schot, dat met een doffen knal over het besneeuwde Park klinkt, heeft de aandacht opgewekt van degenen die ter nachtmis gaan; eenigen hebben hunnen weg door het Park gekozen, en zien weldra de zwarte massa in de sneeuw - zij zien den zelfmoordenaar.
Het nieuws dat een ongelukkige een einde aan zijn leven heeft gesteld doet de nachtelijke kerkgangers, onder een pijnlijken indruk, in de richting gaan van de plaats waar men het lichaam ontdekt heeft.
Dien nacht ontheiligen, op het oogenblik dat de klokken den mensch tot het gebed roepen! In dien nacht, in plaats van rozen van liefde rondom zich te strooien, gehoor geven aan den booze der boozen, en zijn bloed baldadig over het witte wiegkleed sprenkelen, ten hoon van Hem die kwam om ons te leeren lijden en verdragen....
Een werkman, die den kraag van zijn dik wammes hoog over de oogen getrokken, eenen doek over muts en ooren en onder de kin vastgebonden heeft, stapt dwars over het sneeuwveld naar de plaats door bloed ontheiligd.
Naast hem gaat eene vrouwengestalte, welke de kap des mantels over het hoofd heeft gestagen.
| |
| |
't Is Gorl met Nelia.
De laatste ziet het lichaam in de sneeuw uitgestrekt liggen, en wendt huiverig het hoofd om; maar Gorl knielt bij den zelfmoordenaar en deze in het bleeke aangezicht starende, mompelt hij bevend:
‘God, mijn God! zou hij het zijn!’
Driftig rukt Gorl de kleêren op de borst open: hij zoekt de wonde, tracht het bloed te stelpen, met er handen vol frissche sneeuw tegen gedrukt te houden.
De policie komt; het volk wordt achteruitgestooten; drie of vier personen worden opgeroepen om den gewonde of het lijk op te nemen en op den grooten weg te dragen.
Gorl heeft de kracht niet vooruit te komen en zijne hulp te verleenen; hij kan noch gaan, noch spreken; hij staat er als aan den grond vastgevrozen en stom als een beeld.
Als hij min of meer tot bezinning komt, dommelt op eenigen afstand een rijtuig, door de policie opgeeischt, over den weg: men zou zeggen een zwart gedrocht, met twee gloeiende oogen - de lantaarns.
Men brengt den ongelukkige naar het gasthuis.
Nelia grijpt Gorl bij den arm en zegt diep ontroerd:
‘Kom, grootvader, kom!’
‘Ja, laat ons voor zijne ziel bidden!...’ mompelt hij.
‘Wie zou hij zijn, grootvader?’
‘Nog een van die, welke hun bed van rozen zacht geschud vonden, en die vergeten dit groote voorrecht te waardeeren.’
‘Kent gij hem, grootvader?’
‘Ja... ja... ik ken hem wel. Arme jongen! Moest dat leven zoo rampzalig eindigen!’
‘Wie is hij?’
‘Ik durf het niet zeggen, kind. Neen, neen, neen, ik moet mij vergist hebben!’
Twee uren later opent de zelfmoordenaar de oogen en
| |
| |
staart in de zaal met naakte muren, waartegen de gestalten van dokter, nonnen en bedienden, in lange en zwarte slagschaduwen, zich afteekenen.
In den aanvang, nu zijn oog op die witte muren dwaalt, meent hij nog op het sneeuwveld te liggen: zijne ooren suizelen, alsof hij nog de klokken der Kerstmis hoort.
Allengs komt hij tot het bewustzijn, staart op de omstaanders en sluit andermaal de oogen.
De eenige woorden, die hij later fluisterend tot den dokter spreekt, zijn deze:
‘Dat mijn naam verborgen blijve.’
Drie maanden na het gebeurde op Kerstnacht, strompelt een bleek en afgeteerd man, in een dikken overjas en leunend op den arm eener gasthuiszuster, den dorpel van de ziekezaal over en naar de binnenplaats van het gasthuis.
De voorjaarszon schijnt helder, de boomen krijgen hier en daar groene stippels, de musschen piepen op de daken, de zwaluwen drijven in breede kringen door de blauwe luchtzee.
Bronveld, want hij is het dien wij zien, wil een oogenblik de frissche lucht inademen, voor de eerste maal sedert hij in het gasthuis gebracht is.
De zuster, welke zijne schreden steunt, leidt hem naar eene bank, die in den glans van het stovend zonneken staat, en nu zij hem dezen dienst heeft bewezen, slaat hij de oogen op; een flauwe lach straalt over zijn gelaat en sterft op zijn fletse lippen weg.
Met den dood heeft hij gekampt; veel heeft hij geleden.
Vóór drie maanden, toen hij in het Park op het sneeuwveld neerzonk, was het leven een gruwel voor hem; het donkere en zwijgende graf was in zijn oog rooskleuriger dan de heldere en lichtvolle aarde. Nu is hij weer met het leven verzoend, hoe ellendig het zich dan ook voordoet.
Nadat, in zoovele benauwde en slapelooze nachten, de
| |
| |
akeligste spoken voor zijn oog op de naakte witte muren gedanst hebben, groet hij weer het licht, de eerste bloemen, en ademt gulzig de frissche voorjaarslucht in.
Niemand van zijn vroegere bekenden en vrienden heeft hij willen zien; toen men in den aanvang zijnen naam vroeg, heeft hij gezwegen, en, toen deze of gene hem kende, heeft hij stilzwijgen gevraagd; dat stilzwijgen wordt streng in acht genomen.
Mevrouw Bronveld is eenmaal gekomen, al had hij dan ook aan zijne vertrouwelingen gevraagd dat zij niet zou worden toegelaten; men kon de echtgenoote van den echtgenoot niet scheiden. ‘Vooral mijn kind mag niet weten wat wandaad ik pleegde, mag mij hier niet aantreffen,’ zegde hij.
In het ijlen der koorts had hij echter zijne vrouw niet herkend; zij had geruimen tijd bleek en sprakeloos voor zijne sponde gestaan, en was eindelijk vertrokken met de belofte, den wil van haren echtgenoot te eerbiedigen. Ook stiet het haar tegen de borst dien zóó diep gevallen te zien, dat hij de hand aan zijn leven had geslagen!
Mocht het stervensuur naderen, dan zou ze echter terugkeeren.
Toen zij het ziekbed verliet, verborg zij haar aangezicht en vroeg aan niemand troost.
Meer dan een met het geheim bekend, laakte haar; doch wie kon tot in haar gemoed doordringen en haar beoordeelen?
Adelbert liet zich later geene zinspeling meer over vrouw en kind ontvallen; hij bewaarde het geheim van zijn leven diep in zijn hart; alleen aan dat zoete, bleeke, hemelsche wezen had hij over zijn verleden gesproken - aan de non.
Op de wereld wilde hij voor niemand zijn hart meer ontsluiten, zoo zegde hij; maar die zuster was immers niet van deze wereld? Dergelijken bestonden hier niet en zij was voor hem uit een beter oord gekomen.
| |
| |
Den notaris, wiens vreeselijke balans hij, op den dag zijns terugkeers, in zijne kamer had gevonden - de balans van het krediet en debet - had hij ontboden.
Eens deed die balans op hem den indruk eener zwarte galg, aan wier ongenadigen arm het uitgemergelde krediet hing, beneden in de hoogte gehouden door den beul, het loodzware debet, die met stevige knuisten belette dat er eenig evenwicht kon gevonden worden.
Aan den notaris had Bronveld bevolen zijne goederen, roerende en onroerende, te gelde te maken en de schulden zooveel mogelijk te vereffenen.
Dat ook was het bepaalde voornemen van mevrouw, daaromtrent door den notaris heimelijk geraadpleegd; overigens de omstandigheden waren van dien aard dat hare toestemming kon worden voorbijgegaan.
De gele en rooskleurige plakkaten hadden dan ook met hun notariëel ‘Zegt het voort’ aan de wereld verkondigd dat de speler had uitgespeeld.
Een spottende duivel had hem de kaarten uit de hand geslagen, en ze schenen op de kleurige plakkaten gevlogen te zijn om deze te illustreeren.
‘Zegt het voort,’ morde glimlachend Murg, die op zekeren nacht en bij het licht der straatlantaarns het plakkaat gelezen had: ‘Zegt het voort!’ Die notariëele beulen zijn ongenadig, als zij iemand op den hoek der straat schavotteeren. Als het hen betreft, moet er gezwegen worden; als het anderen aangaat, roepen zij: ‘Zegt het voort’.
Ook Bikkel, die op zekeren dag in het zoogezegd gekocht, maar van Bronveld gewonnen, tweespan langs de plakkaten reed, had er een oog op geslagen en tot zijne veelkleurige vrouw gezegd: Z'était un honnêde impezile, en dezulken rijden snel gelijk de dooden van Burger, niet waar, Herr Bikkel?
Van dat alles heeft Adelbert Bronveld niets gehoord;
| |
| |
drie maanden lang was hij in zichzelven gekeerd gelijk een Trappist, die de wereld heeft vaarwel gezegd, en, zonder aan wien het ook zij, zijne denkbeelden over zijne ontwerpen voor het toekomende meê te deelen.
Het verschrikkelijk vraagteeken achter de twee woordjes ‘En nu?’ heeft hij zichzelven toegericht; het antwoord is nooit over zijne lippen gekomen.
Niettemin schijnt hem die vraag niet te ontroeren: als men hem op de bank ziet zitten, terwijl de zon, op de takken schijnend, zijn bleek gelaat met beweeglijke schaduwen marmelt en dat er een stille glimlach in zijne oogen tintelt, zou men zeggen, dat hij eene verzekerde en veilige toekomst intreedt.
't Is echter niet tot de toekomst dat die glimlach gericht wordt, maar wel tot de gasthuiszuster.
‘Ik ben u het leven verschuldigd,’ heeft hij gezegd, ‘en ik hecht er thans aan uit het diepste van mijn hart. Drie maanden geleden wilde ik datzelfde kostbare leven in het “niet” blazen. De klokketoon en de beelden uit mijne jeugd hebben mij gered.’
De zuster spreekt hem een oogenblik van zijne vrienden, zijne bloedverwanten, van zijne vrouw en zijn kind; in den aanvang heeft hij een half woord gezegd; doch nu zij de twee laatste punten aanraakt, doet hij eene beweging met de hand om haar het zwijgen op te leggen.
Twee of drie weken na gemelden dag verlaat hij het gasthuis; hij is hersteld. Diep is hij bewogen als de deur met eenen bons achter hem toevalt; hij herinnert zich het schot, dat hem daar gebracht heeft. Dat denkbeeld doet hem huiveren en hij verhaast den stap om zich van het gesticht te verwijderen.
Waarheen? Naar den notaris; deze, den toestand ken[n]ende, heeft hem voor eenigen tijd de gastvrijheid aangeboden, niet alleen om alzoo des te gemakkelijker de rekeningen te vereffenen, maar ook om zijne gezondheid te
| |
| |
herstellen; doch Bronveld heeft hem stilweg bedankt, zonder den vriendelijken man eenige verdere uitlegging te geven.
Op de bescheiden vraag, wat zijne voornemens zijn in de toekomst, hem door den notaris toegericht, geeft hij geen antwoord.
In het kabinet van den ambtenaar staat de schilderij, die de roekelooze speler eens door het wegwerpen van eenige kaarten in de handen van Bikkel overleverde, op eenen stoel. De bankdirecteur werd slechts in waarheid eigenaar van het kunstwerk, indien binnen een bepaalden tijd zekere som niet gestort was. Die storting zou afhangen van den uitslag der verkooping; deze is gunstig geweest.
Het krediet, dat zoo hoog aan de galg hing, is, ten gevolge van onvoorziene omstandigheden gedaald, en houdt nu, na vereffening der schulden, het debet in de hoogte.
Het overschot is echter gering; van geheel de schitterende fortuin, die de vader zijn eenigen zoon heeft nagelaten, is er niet meer over dan eene kleine burgerfortuin van 50.500 fr. en de teruggekeerde schilderij.
Die uitslag ontzet Bronveld niet; hij schijnt tevreden nu de schilderij weer in zijn bezit terugkomt.
Verstrooid volgt de speler de cijfers, hem door den acte-man voorgelegd, en meer dan eens nijpt hij de oogen toe, alsof hij vermoeid is; zelfs verveelt hem die cijferzaak.
Eindelijk is alles uitgelegd; hij teekent met eene losse hand, neemt 500 frank van de som die vóór hem op tafel ligt, en zegt met gesmoorde stem:
‘Mag ik u verzoeken, heer notaris, het overige der som aan mevrouw Bronveld, gij kent haar adres, te bezorgen en tevens de schilderij in haar bezit te doen terugkeeren?’
‘Maar, mijnheer... 500 frank.’
‘Zijn mij voldoende, mijnheer. Ik heb op alles grondig
| |
| |
nagedacht en dank u recht hartelijk voor de goede zorgen, aan die verwarde zaak besteed.’
Bronveld verlaat het huis, en de notaris ziet den armen duivel met een bekommerd oog achterna.
|
|