Werken. Deel 45. De nachtraven
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
huis van Bronveld staat; de wandelaars, die in het schoone jaargetij in de lommerrijke dreef vóór het huis verschijnen, de talrijke rijtuigen, die tusschen de vier rijen boomen open neersnellen, zijn nu vervangen door een enkelen voorbijganger, door eene dompige vigilant, een gesloten rijtuig of soms wel eens door eene klingelende sleê. In het huis zelf is het niet aantrekkelijk: de vader is zelden thuis en is onlangs nog verscheidene weken afwezig geweest; huiselijk leven kent men er niet; gemeenschappelijke tafel bestaat er nog evenmin. Mevrouw Bronveld ontvangt geene bezoeken en geeft er ook geene meer; zij is volgens de wereld meer boudeuse dan ooit. Wel deed zij vroeger somtijds eenen wandeltocht in het tweespan, doch nu denkt ze daaraan niet. Verleden jaar, als de sneeuw den grond bedekte, werd schier elken dag de breede poort geopend en de sierlijke vergulde sleê, met haar prachtig tijgervel bekleed en door twee schitterend geharnasseerde en gepluimde paarden bespannen, kwam buiten en vloog vroolijk door het Park. Mevrouw zat warm in hare pelsen en 't was Bronveld zelf die de lustige paarden mende. Toen echter was er reeds eene scheur in het huwelijkskleed: doch zij werd nog zorgvuldig gestopt en verborgen; nu is die scheur zoo groot geworden dat het publiek, als het dat paar nog zoo pralend en klingelend zag voorbij rijden als vroeger, spottend glimlachen zou. Mevrouw is sedert eenigen tijd ziek; in de laatste dagen is zij zelfs zieker geworden en als de kleine jongen vraagt waar het moeder zeer doet, zegt ze: ‘Hier aan 't hart, lieve jongen.’ De lichte opflikkeringen van betere gevoelens bij Bronveld, tijdens het gebeurde met de schilderij, zijn sedert lang weer verdwenen. Het papier met opschrift, dat Romald op het glas der | |
[pagina 144]
| |
ingelijste prent heeft vastgemaakt, hangt aan den bovenkant omgekruld naar beneden, en die soort van gordijn schijnt het schrift zelf te willen verbergen. Kortom, Bronveld heeft zijne slechte gewoonte niet vaarwel gezegd; hij is en blijft onder den duivelschen invloed van Murg, de nachtraaf. Romald heeft den namiddag en den avond grootendeels in verveling doorgebracht. Voor het venster staande, heeft hij geruimen tijd de vlokkende sneeuw zien neervallen, het besmeurde en vertrappelde tapijt op straat andermaal helder wit zien opschudden, de zwarte takken met zuiver wit duivendons bekleeden. Nu dit eentonig vermaak hem verveelt, heeft hij zich in de kamer beziggehouden met prenten te zien, soldaten te teekenen, de kat een papieren bril op te zetten, den hond op schildwacht te plaatsen en meer andere belangwekkende jongensbezigheden. Eindelijk wordt het licht ontstoken. In de naburige kamer ligt moeder ziek te bed, en dat is wel de grootste reden van Romald's verveling. Sedert eenige oogenblikken merkt men in die kamer eene fluisterende beweging op; men gaat, men komt, men daalt zacht den trap af, men komt even zacht terug. Een der bedienden is in de kamer gekomen waar Romald zich bevindt en heeft gezegd: ‘Wees stil, zeer stil; uwe moeder is zieker.’ Dat woord ‘zieker’ klinkt somber; het wekt in het gemoed van den knaap denkbeelden op van henengaan, van sterven; moeder heeft immers reeds zoo dikwijls van levensgevaar, van sterven gesproken? Zou dat bange oogenblik eindelijk gekomen zijn. ‘Ik wil moeder zien,’ zegt de knaap en ijlt beraden naar de deur. ‘Wacht, de doctor moet komen,’ luidt het antwoord. | |
[pagina 145]
| |
Met een kloppend hart blijft de knaap eenige seconden aan de deur staan, doch zijn ongeduld wordt te groot; hij rukt zich los, opent de deur en ijlt binnen. Mevrouw Bronveld is inderdaad lijdend; de knaap zegt geen woord, maar voor het bed staande, drukt hij de hand zijner moeder in de zijne en staart haar onrustig aan. ‘Wees gerust, Romald; 't zal wel beteren,’ zegt moeder, doch op dat oogenblik gelooft zij zelve niet wat zij zegt. De dokter, een nog jong man, maar met vasten oogslag, is gekomen en als hij den trap weer afdaalt, heeft hij tot het kamermeisje gezegd: ‘De toestand van mevrouw kan bedenkelijk worden; ik kom binnen een paar uren terug. Misschien zal men den priester moeten verwittigen.’ Die onheilspellende woorden heeft Romald gehoord en nu staat hij een oogenblik besluiteloos in het midden zijner kamer. 't Is bij middernacht. Men heeft hem bevolen naar bed te gaan en beloofd hem te zullen wekken als er eenig gevaar te duchten is; doch geen slaap kan de oogen van den jongen sluiten; er zit hem blijkbaar een woelig denkbeeld in het hoofd. Eensklaps trekt Romald de kleine kaplaarzen aan, hangt zijn dikken havelock om, zet zijn pelsen muts op en doet behoedzaam de deur open. Er heerscht stilte in het huis, doch eene stilte die vreesaanjagend is. Zooeven is de buitendeur dicht gevallen, want een bediende is met een recept naar den apotheker in de buurt gegaan. Romald daalt stil den trap af, opent de straatdeur, trekt ze zacht toe en begint zijnen loop over het sneeuwveld. ‘Waar gaat gij naar toe?’ ‘Vader roepen!’ zou de jongen gezegd hebben, indien de vraag hem ware toegericht. | |
[pagina 146]
| |
Het sneeuwt niet meer; toch drijven er grauwe wolken aan den hemel; het gaslicht spreidt een flikkerenden glans over de witte straten en pleinen, boomen en huizen. De eenzaamheid jaagt den knaap geenen schrik aan; een enkele nachtwaker, die hem ziet voortsnellen, wendt zich om en is verwonderd dien jongen zoo laat alleen op straat te zien. Op een drafje loopt Romald door het wit, spookachtig Park, waarin het gaslicht zwarte en dansende schaduwen teekent. De knaap bereikte de wijde en nog onbebouwde vlakte, die men deels Gemeenteplaats noemt en beperkt schijnt door eene nevelgordijn met gouden bloemen: de laatsten zijn de honderden gasvlammen, die alom branden. Hij steekt de vlakte dwars over en staat eindelijk voor het huis, waaruit wij, in den aanvang van ons verhaal, de twee nachtraven zagen te voorschijn komen. De witte poort, staat met eene spleet open, door welke het licht op den trap naar buiten dringt. Geen poortier belet den knaap den toegang tot het huis, en aangezien Romald gewoon is zich thuis aan geene bedienden te storen, ijlt hij stout den trap op. Waar zal hij zijnen vader vinden? Die vraag komt niet eens bij hem op: de eerste deur, welke hij voor zich ziet zal hij openstooten. Achter eene witte dubbele deur hoort de knaap menschenstemmen; weer aarzelt hij eene seconde, doch vooruit! en Romald staat in eene zaal met glinsterende, kristallen luchters en kleurige tapijten; aan verschillige tafels zitten heeren en spelen kaart, terwijl anderen om die tafels gegroepeerd staan en rechtstreeks belang in het spel schijnen te stellen. In het eerste oogenblik is de aanwezigheid van Romald niet opgemerkt; maar nu de jongen aan een der tafeltjes zijnen vader heeft gevonden, schiet hij toe, grijpt hem bij | |
[pagina 147]
| |
den arm en zegt driftig: ‘Vader, vader kom naar huis!’ Bronveld schuift haastig de kaarten ineen: hij heeft den moed niet voort te spelen en richt zich op. Het is iets zoo buitengewoons dat zijn kind hem uit het speelhol komt halen! Geen woord van afkeuring komt over zijne lippen; de verschijning van het kind heeft echter eene zekere verwarring teweeggebracht. ‘Speel voort, Bronveld!’ roept een der omstaanders, en op dat gezegde keert de nachtraaf eenigszins tot het bewustzijn terug. Een gevoel van schande teekent zich op zijn gelaat; het rood kriemelt tot in zijne haren en hij zou den knaap, om zooveel stoutmoedigheid als hij aan den dag legde, willen straffen. Onder dat gevoel van schaamte zakt Bronveld op zijnen stoel terug en spreidt de kaarten weer uiteen; doch op dat oogenblik zegt Romald: ‘Vader, moeder sterft!’ De vader verschrikt; hij werpt de kaarten weg en gaat snel en grommelend buiten de zaal. In de kleedingkamer helpt de poortier, die nu aanwezig is, hem den pelsjas aantrekken, en zonder zich nog te bekommeren om hetgeen er aan de speeltafel voorvalt en evenmin zonder eenen blik op den knaap te slaan, gaat hij den trap af. De frissche nachtlucht brengt den speler ten eenemale tot bezinning; hij denkt weldra niet meer aan het hem gebrachte nieuws, maar eigenbaatzuchtig aan de uitlegging, die er in de speelzaal aan het tooneel zal worden gegeven. De spotternij zal er zonder twijfel tusschen gemengd worden en men zal het gebeurde voor eene klucht houden, door de boudeuse uitgedacht, om hem eens recht belachelijk te maken. Geroepen worden door een kind, gelijk een school- | |
[pagina 148]
| |
jongen! Jammer, dat de meid niet gezonden wordt, en dat zijne vrouw hem buiten niet staat af te wachten! Waarom is die vervloekte poortier niet op zijnen post geweest! Waarom moest die jongen tot binnen, tot in de zaal komen? Bronveld gaat mokkend, grommend, moeilijk zijn gramschap bedwingend, ja, met de hel in het hart, over het sneeuwveld voort. ‘Als gij nog ooit durft binnenkomen, zal ik u uit de deur doen jagen!’ zegt hij barsch. ‘De poortier was er niet,’ zegt de knaap tot zijne verontschuldiging, ‘Dan hadt gij maar moeten wachten.’ Romald wil antwoorden: ‘Maar moeder kan misschien niet wachten....’ De vader stapt zóó snel voort dat de knaap hijgend, op een drafje, naast hem moet loopen en de adem hem letterlijk afgesneden wordt. De arme jongen weent. Wat is vader toch hard voor hem; hij dacht nu toch wel gedaan te hebben! Indien Bronveld er een oogenblik op wil nadenken, wat die kleine jongen in het hol van den nacht gedaan heeft; wat moed hij aan den dag legde, hoeveel blijken van tegenwoordigheid van geest, vastberadenheid en doordrijving hij gaf - hij zou hem in zijne twee armen en aan zijn hart gedrukt hebben. Maar de valsche eigenliefde overheerscht al te veel Bronveld's geest, en dan - hij heeft dezen avond weer ongelukkig gespeeld, en dat laatste, vereenigd met het speelhuis, brengt hem in nog slechter luim. Thuis gekomen ontmoet Bronveld den dienstknecht, op het oogenblik dat de meester den trap wil opgaan, en bij zijne vraag: ‘Hoe gaat het met mevrouw?’ antwoordt deze: ‘Mevrouw slaapt op dit oogenblik.’ Die woorden zijn voldoende om hem niet naar de kamer | |
[pagina 149]
| |
zijner vrouw, maar wel naar zijne eigen kamer te doen gaan. De knaap integendeel snelt den trap op, en ijlt weer tot bij moeders bed. Mevrouw opent de oogen en zegt: ‘Hoe, Romald, zijt gij nog niet ter ruste?’ ‘Neen, moeder, ik ben vader gaan roepen.’ ‘Wat zegt ge daar?... Gij zijt....’ ‘Wel ja, vader gaan roepen in de speelclub.’ ‘Gij, Romald? En wie heeft u vergezeld?’ ‘Niemand.’ ‘In het holle van den nacht, alleen?...’ ‘Wel ja.’ ‘En wie heeft u gezegd dit te doen, kind?’ ‘Niemand.’ De zieke moeder denkt dat zij ijlt; zij moet een oogenblik rusten, alvorens zij tot bedaren komt. ‘Ik ben altijd maar voortgeloopen - over het besneeuwde veld, moeder; ik ben stoutweg binnengegaan, in het huis dat ge mij eens aanweest als een speelhol. Vader was kwaad, maar toch ging hij mee.’ ‘Goede jongen!’ en de moeder neemt Romald's verkleumde handen in de hare; zij zou ze willen warmen, maar ze waren als ijs in hare zieke en zoo lang gekoesterde vingers. De moeder ziet den jongen in het flinke en beraden aangezicht, en ze gevoelt zich beter, enkel met in dat eerlijke en karaktervolle oog te staren. Bronveld komt later een oogenblik binnen, doch blijkbaar is hij verlegen; het heeft hem moeite, strijd gekost om den kamerdorpel over te stappen, omdat hij overtuigd is hoeveel schuld hij opzichtens zijne echtgenoote heeft. Het kost hem nog meer moeite een woord over de lippen te laten komen; nooit heeft men aan twee kanten | |
[pagina 150]
| |
beter gevoeld, dat er allengs een breede en diepe afgrond tusschen beiden ontstaan is. Een oogenblik slechts blijft de echtgenoot in de ziekenkamer; hij werpt ternauwernood eenen blik op de sofa, op welke Romald ligt te slapen. In zijne kamer, vóór het vuur in een hoogen leuningstoel gezeten, keert Adelbert in gedachten verzonken naar de speelclub terug en een grimmige trek verwringt zijn gelaat, als hij in zijne verbeelding, aan de overzij der tafel, den bankdirecteur Bikkel ziet zitten, die hem, half uitdagend, door zijn krommen neus toeblaast: ‘Fous ne souez bas ze zoir?’ Die uitdaging ten minste heeft Bronveld met een goed denkbeeld aangenomen. Indien hij den mof eens kon dwingen de prachtige Moeder Gods terug te geven! Indien hij dat schilderstuk morgen op zijne beurt kon doen terughalen? Immers, er wat eene bepaling dat Bronveld het meesterwerk binnen het jaar, tegen betaling van eene aangeduide som, kon terugnemen. Na dien tijd, handelde Bikkel naar welgevallen, en hij zou, zooals zijne collega's den rok zonder naad in verloting stelden, de Moeder des Heeren wel versjachelen. Bronveld wilde in de volgende nachten het verlorene terugwinnen, en op voorstel van den bankdirecteur werd tegenover de schilderij het tweespan van Bronveld geplaatst. ‘Fotre fodure à teux sefaux,’ radbraakte Bikkel, en uit zijne kleine, valsche oogen sprankelde een duivelsche lach: want hij was overtuigd dat hij den vogel wel plukken zou. ‘Welnu, kwijt of dubbel!’ zegde de ongelukkige Bronveld, en de vervloekte kaarten schoven weer door de vingers. De kansen waren sterk verdeeld; nu naderde deze de | |
[pagina 151]
| |
overwinning, dan gene; het spel werd belangwekkend en de groepen werden grooter. Hier wedde men op de hand van Bikkel, daar op die van Bronveld. Eindelijk won de directeur veld; hij won nogmaals, en de slag was binnen, het prachtige tweespan hoorde hem toe, hem, die nu wel zal gedwongen zijn te rijden, nu de toovergodin van het spel hem dat sierlijke stel paarden thuis zendt; aan hem, die korte jaren te voren, met de teenen door de schoenen, hier kwam aanwaaien. Ware de knaap niet als een ongeluksvogel binnengestormd, Bronveld zou nog meer gespeeld hebben - nog, en wie weet, zoo dacht hij, of hij niet alles hadde teruggewonnen: immers, de kans had kunnen keeren. Rampzalige! Spijt en knaging doorloopen zijne ziel, vloek en wanhoop rijzen in zijn gemoed op en 't wordt hem te benauwd in zijne kamer, in den stillen nacht. ‘Indien zij stierf - dezen nacht - zou zij niets van al die vernedering weten!’ Dat verschrikkelijke denkbeeld schiet door Bronveld's geest en doet hem huiveren. Hij herinnert zich nu zeer levendig een hevig tooneel met zijne vrouw, die hem, bij al wat haar heilig was verklaarde: ‘Ik zal henengaan met mijn kind, al moest ik gaan bedelen, indien gij u nog aan de speeltafel waagt.’ Mevrouw Bronveld is eene van die vrouwen met een vast karakter, welke na een lang en beredeneerd geduld aan den dag te hebben gelegd, eindelijk tot een besluit komen, en de bedreiging met eene stalen onverzettelijkheid ten uitvoer brengen. Bronveld staart met donkervlammend oog in den kolengloed: hij wenschte vlam, ongenadige vlam te zijn en te verteren zooals zij al wat zij omvat verteert, om eindelijk, | |
[pagina 152]
| |
als alles verteerd is, zelf uit te gaan zonder eenig ander spoor na te laten dan het vernielde. Veel heeft hij zich te verwijten, maar zijn anderen niet even schuldig? Heeft zijne vrouw hem het huiselijk leven wel aangenaam, wel aantrekkelijk gemaakt? Heeft Murg hem niet als een Satan meêgesleept? Hebben zijne vrienden hem niet verlaten en geweigerd hem, op een gegeven oogenblik, bij te staan? Heeft men hem niet misleid, bedrogen, misbruik gemaakt van zijne goedheid? Ja, alles heeft tegen hem saamgezworen, allen hebben hem miskend, en dat verdient hij niet! Zóó tracht de ongelukkige zich vrij te pleiten. Bronveld heeft in zijnen leuningstoel koortsachtig geslapen; in de ziekenkamer moet de nacht zonder verder ongeval zijn voorbijgegaan, want men heeft den huisheer niet gestoord. 't Is nu volop dag, een grauwe dag. De penduul wijst acht uur. Adelbert verlaat zijne kamer, geeft op den trap kortaf en met eene ingehouden, doffe stem, bevelen aan den knecht, die hem met verbaasde oogen aanstaart en hem verzoekt nogmaals te herhalen wat hij zegt, zoo vreemd komt het hem voor. Zelfs als zijn meester het bevel herhaald heeft en den trap afdaalt, na terloops naar den toestand van mevrouw vernomen te hebben, staart de bediende hem nog verwonderd achterna. ‘Als de knecht van mijnheer Bikkel komt, span de twee paarden in het rijtuig en geef hem teugels en zweep in de hand.’ Hoe, een vreemde koetsier zou zijne plaats innemen? Het moet zóó zijn. De knecht heeft eene derde maal willen vragen of hij dit bevel, dat hij als eene bloedige beleediging in zijn eergevoel van koetsier beschouwt, niet | |
[pagina 153]
| |
verkeerd heeft verstaan, doch mijnheer Bronveld heeft het huis verlaten en keert niet meer terug. In den loop van den voormiddag, als Romald voor het venster staat dat op de binnenplaats uitzicht heeft, ziet hij dat een vreemde knecht de paarden optuigt en dat de koetsier van het huis, met roodgezwollen gezicht en de handen in de broekzakken, tegen de staldeur leunt. ‘Ik steek er mijne knuisten niet aan,’ heeft hij gezegd, met het schuim der razernij op de lippen. De vreemde knecht doet dus zelf het werk. Romald ziet met ingehouden adem, met onstuimig jagend hart, hoe hij de twee appelgrauwe paarden inspant, de twee lievelingen zijner moeder, en eensklaps schiet het gebeurde met de schilderij hem te binnen. Dezelfde kerel, die de schilderij wegnam, neemt nu de teugels en maakt zich gereed op den bok te stijgen. Als een kogel zoo snel vliegt de knaap blootshoofds de trappen af en rent de binnenplaats op. Driftig springt hij vooruit, grijpt, rood van gramschap, de paarden bij de teugels en roept den vreemden koetsier toe: ‘Wat gaat ge met onze paarden doen?’ Zóó vast beraden klemt de knaap de hand om de teugels, zóó stout, uitdagend en dreigend staat Romald vóór den knecht dat deze, al glimlacht hij dan ook, aarzelt op den bok plaats te nemen. De knaap hangt overigens aan de teugels en bij de minste beweging is hij bedreigd onder de hoeven der paarden te geraken. ‘Ik moet de paarden en het rijtuig bij mijnheer Bikkel brengen!’ zegt de knecht, die voortreffelijk over den toestand schijnt ingelicht te zijn. ‘Zeg aan uwen mijnheer Bikkel, dat hij ze zelf komt halen als hij durft!’ duwt de knaap hem toe. ‘Span uit, Jan,’ zegt Romald tot den koetsier van het huis, ‘span uit.... de paarden gaan niet weg.’ | |
[pagina 154]
| |
Dat klinkt den bediende des huizes als eene verleidelijke muziek in de ooren; hij krijgt andermaal veerkracht, trekt zijne lamme vuisten uit de zakken, springt vooruit, rukt den vreemdeling de teugels uit de handen en deze, overtuigd dat hier geene opmerkingen te maken, maar misschien slagen te bekomen zijn, zegt: ‘Zooals gij verkiest. Tot later!’ Romald houdt nog altijd de teugels vast en lost ze slechts als hij den knecht van Bikkel onder de poort heeft zien verdwijnen. ‘Wel gedaan, jonge heer!’ klinkt het in stal en keuken, want stal en keuken weten wel wat er in het droevige huis omgaat. Den ganschen dag ligt Romald op de loer of de booze knecht van Bikkel niet terugkomt; doch niemand verschijnt. Mijnheer Bikkel betrouwt op de toekomst; hij zal het rijtuig en de twee paarden in eigendom hebben; alleen zijn kromneuzige gezellin, die vroeger, de hemel weet in wat, gesjacheld heeft, is ongeduldig om als ‘groote dame’ te paradeeren, het moge dan ook in de mollige kussens van een ander zijn. Bronveld heeft sedert eenige dagen de stad verlaten, zonder dat men in zijn huis weet wanneer hij terugkomen zal. Mevrouw weet dat hij in Parijs is, en, dewijl men aan eene min of meer lange afwezigheid van zijne zijde gewoon is, geeft men er weinig acht op, te meer daar de ziekte van mevrouw aanzienlijk verminderd is. Van den bankdirecteur heeft men voor het oogenblik geene nieuwe berichten meer ontvangen: Nathan wacht met het geduld eener kat, wel wetende dat de muis hem niet ontspringen zal. Mevrouw heeft het geval met het rijtuig, zonder een woord te spreken, vernomen. Eenige uren later heeft zij echter gezegd tot den knecht. | |
[pagina 155]
| |
‘Als die mijnheer Bikkel weer om het rijtuig komt, laat het dan volgen’ - een bevel, dat echter door eene samenzwering in de keuken dreigt verijdeld te worden. Nu mevrouw in staat is zich met zaken bezig te houden, heeft ze den notaris ontboden, een man die doorzicht paart aan eerlijkheid. Aan hem kan mevrouw volledig haren toestand doen kennen. Hij onderzoekt alles, ten minste in zooverre de aanwezige stukken hem den weg wijzen, werpt tegenover de schatting der goederen, de hypotheken in de balans, en geeft eindelijk aan mevrouw met eene vaderlijke omzichtigheid te kennen, dat het debiet reeds zwaarder schijnt te wegen dan het krediet. 't Verwondert haar niet; zij heeft dit verpletterend antwoord verwacht: het gezin, vóór korte jaren welvarend, geëerd en geacht, ging ten afgronde. Mevrouw Bronveld ziet geene redding in den hachelijken toestand van haar huisgezin. Ook elke poging tot redding zou vruchteloos zijn: morgen zal haar echtgenoot opnieuw beginnen en wat er nog beschikbaar is, nogmaals in den afgrond werpen. Die kanker is, denkt zij, ongeneesbaar. Toen ze een uur geleden voor het venster harer kamer stond, diep ongelukkig en hopeloos naar buiten staarde, kwam er juist een man voorbij in eene kleeding, die de ellende aanduidde; in eene houding, die niet minder verwaarloozing onder zedelijk oogpunt te kennen gaf; een man, reeds grijs, met de houten pijp in den mond en de handen in de zijzakken van zijn valen overjas geborgen - 't was Murg. Mevrouw herkende hem uit de dagen, toen ze nog verplicht was dat walgelijk schepsel te ontvangen; zij staarde hem achterna, overweldigd door een gevoel van walg en verachting. De diep gezonkene, die men vermeed op straat als een schurftig dier, was de worm die haar huis doorknaagde, doorkankerde en zelfs in oneer vallen deed! | |
[pagina 156]
| |
Dat nietig, gevallen, in het modder gezonken wezen - monster zegt ze - jaagt haar uit hare sierlijke woning en levert haar over aan schraapzuchtige spelers en dieven. In de laatste dagen heeft mevrouw zich bezig gehouden met vijf of zes koffers in te pakken, zonder aan wie ook te zeggen wat hare bedoeling is. Romald heeft haar meer dan eens de reden van die toebereidsels gevraagd; doch zij heeft met een uitvlucht geantwoord, en de knaap denkt dat zijne moeder op reis gaat. Hadde hij echter zijne moeder nauwkeurig gaêgeslagen, hij zou meer dan eens een vochtig oog bij haar hebben opgemerkt. ‘Moeder, gaan wij naar zee?’ vraagt de knaap. ‘In den Winter, Romald!’ ‘Dan naar het land waar de zwaluwen naartoe vlogen?’ ‘Ook niet kind.’ ‘Waarheen dan, moeder?’ ‘Ge zult het weldra weten. Uwe moeder heeft geene rust, en ze gaat die bij goede harten zoeken.’ ‘Waar, moeder?’ ‘Later, lieve jongen, later zal ik het u zeggen.’ ‘Gaat mijn leermeester ook meê?’ ‘Neen, uwe moeder zal trachten u onderwijs te geven; misschien....’ De koffers worden verzonden, en den dag nadat dit heeft plaats gehad, kleedt mevrouw Bronveld zich warm in haren met pels omzetten dolman; de knaap wordt warm ingebakerd en een huurrijtuig - mevrouw wil geen gebruik maken van haar eigen span - zal hen naar de standplaats van den spoorweg brengen. Wat indrukken bestormen mevrouw achter den dikken sluier die voor haar aangezicht is neergeslagen, nu zij het huis verlaat? Dat is een geheim; hare stem verraadt geene ontroering, | |
[pagina 157]
| |
nu zij aan twee of drie bedienden last geeft om over alles te waken, voor alles te zorgen, totdat mijnheer Bronveld zal teruggekomen zijn. Van niemand heeft zij afscheid genomen; met niemand heeft zij gesproken over de reis, die ze gaat beginnen; zij bevindt zich alleen met haar kind en draagt alleen de verantwoordelijkheid van haar doen en laten. Het besluit dat ze genomen heeft staat onwankelbaar vast, en zij denkt gerechtigd te zijn te handelen zooals zij handelt. Denzelfden avond laat, houdt een rijtuig voor de deur der woning stil; een barsche belleslag roept de dienstboden wakker, en als de voordeur geopend is, treedt Bronveld binnen. Het licht dat de knecht in de hoogte houdt, straalt op het bleeke gelaat van den huisheer. In een oogenblik hebben alle bedienden de handen uit de mouwen gestoken. Weldra brandt er licht in den beneden-, licht in den bovengang, licht in het kabinet en het vuur flikkert vinnig en schijnt een hommelend lied te zingen. Bronveld heeft zich van zijn reisgewaad ontdaan, en gelast een avondmaal op te dienen. Over mevrouw en Romald vraagt hij geene inlichtingen; hij weet dat ze vertrokken zijn; de moeder heeft hem dit nieuws in twee regels bekend gemaakt: ‘Gij kunt terugkeeren,’ zoo heeft ze geschreven, ‘Romald en ik hebben het huis verlaten.’ Waarheen zijn ze gegaan? Dat heeft ze hem niet bericht en Bronveld is te trotsch, hij heeft nog te veel, zooals men weet, misplaatste eigenliefde, om te vragen of de bedienden desaangaande iets weten. Daarbij, 't is hem wel: hij is nu in alle geval van de mokkende grillen zijner vrouw verlost; ook slaapt hij, vermoeid van de reis, dien nacht zeer rustig. |
|