| |
IX.
De raven zien elkander weer.
Het najaar met zijne gele, zwindelende blaêren, zijne snerpende wind- en regenvlagen, grauwe wolken, flauwe zon, donkere waterplassen op de wegen, is gekomen.
De zwaluwen zijn naar een zachtere landstreek verhuisd, maar de raven zijn teruggekomen - vooral de nachtraven.
Hun seizoen begint: de lange avonden, de lange nachten
| |
| |
met hunne gassterren, wulpsche schouwburgen, ontzenuwende nachtfeesten, liederlijke kroegen en speelholen, die den nacht in dag herscheppen.
Adelbert Bronveld is uit het Zuiden teruggekeerd, en gelijk de punt der naald naar de magneet trekt, zoo trekt Bronveld naar Murg.
Murg is echter eene dwaalsterre en moeilijk te ontmoeten.
Als men aan dagmenschen, die hem sedert jaren gekend hebben, zou vragen naar Murg, zij zouden antwoorden:
‘Murg?... 't Is jaren geleden dat ik hem niet meer gezien heb. Murg?... Die moet sedert lang dood en begraven zijn.’
De schuldeischers weten dit nochtans beter; doch zij moeten trachten hem in den nacht op te sporen, en daartoe zijn velen, niet waar, Murg? te groote slaapkoppen.
Bronveld is naar het huis gegaan, waar Murg vóór zijn vertrek eene kamer bewoonde. Boven gekomen, klopt hij op eene deur, doch, in plaats van de nachtraaf, verschijnt er een witrood spook.
't Is negen uren en mijnheer de ‘constschilder’ Tenpoorte maakt zich juist gereed om naar bed te gaan, nu een hevige klop op de deur hem doet terugdeinzen.
Met zijn koperen blaker in de hand en bijzonder slecht geluimd, gaat de oude man naar de deur en verschijnt daar met eene hooge, witte, gepluimde slaapmuts op, die onder de kin zorgvuldig met twee lintjes is vastgebonden; verder in eene gloeiend roode onderbroek, terwijl het licht der waskaars eene aureool om den punt van zijnen neus teekent.
Bronveld tracht in dien wonderlijken burger zijnen vriend Murg te herkennen; doch nu deze hem een barsch ‘Welnu?’ toericht, deinst de bezoeker achteruit en vraagt beleefd:
‘Mijnheer Murg?...’
| |
| |
‘Wat, Mug?... Wat, Murk? Die woont hier niet meer!’
En de deur wordt gesloten, het slot omgedraaid, en mijnheer Bronveld hoort den ouden man nog donderen, gewis tegen de nachtraven die zoo laat in den avond fatsoenlijke menschen in hunne rust komen storen.
‘Ha, die woont hier niet meer! Waar woont hij dan?’
‘Dat weet niemand in huis, noch boven, noch beneden; doch men zoekt naar hem - met belangstelling.’
Bronveld verlaat het huis, slingert door eenige straten die, na zoo eene lange afwezigheid, altijd iets nieuws voor voor den wandelaar opleveren, gaat in de club, slijt er eenige uren op de fluweelen kussens, gaapt er naar de rollende biljartbollen en gaat eindelijk weg. Men speelt er, ja; maar de kaarten hebben vandaag geene aantrekkelijkheid voor Bronveld.
Adelbert herneemt zijne wandeling in de straten; 't is eindelijk één uur.
De straten zijn eenzaam; slechts hier en daar schuift eene zwarte gestalte langs de muren; op het voetpad schuifelen en dansen koortsig, als hebben zij den Sint-Vitusdans, eenige dorre blaêren, die de wind misschien over gevels en daken heeft aangebracht.
Bronveld komt aan den Kruidtuin, aan het gasthuis grenzende, die rechts van den wandelaar zijne donkere boom- en heestertoppen verheft en door het gaslicht beschenen en met schaduwen doorploegd, een uitgestrekt dal schijnt te zijn.
De wind schudt voortdurend eenige dorre blaêren naar beneden, om daar nog een oogenblik te trillen, te leven, te dansen, later door hagel en sneeuw aan elkander vast te kleven, met dezen vermengd te worden en eindelijk te verdwijnen.
Bij dien blaêrendans kleppert soms het glas der lantaarns - zijn dat de castagnetten? - en suizelt de wind in
| |
| |
de boomtoppen - zijn dat de bromstemmen van het geheimzinnige orkest?
Nu, een plezierige partij is dat blaêrenbal niet, en het komt Bronveld dan ook vreemd voor, dat eene zwarte gestalte over de hardsteenen leuning ligt en naar den overkant in den donkeren Kruidtuin staart.
Nog meer verwonderd is de nachtraaf, als hij meent iemand zijner vrienden, en nog wel Murg, te herkennen.
‘Murg!’ roept men aan dezen kant.
‘Bronveld!’ antwoordt men van den anderen.
‘Wat, duivel, doet ge hier?’
‘Ik mediteerde,’ zegt Murg, met dien cynieken lach hem zoo eigen; ‘ik mediteerde over de ijdelheid der wereld, die des te treffender wordt bij eene leêge geldbeurs, maar nu ik u zie heb ik hetzelfde gevoel als de hond, wien een gebraden ganzenpoot in den bek zal valt.’
‘Eeuwig hongerige Murg!’
‘Ik dacht zooeven dat het leven niet ongelijk is aan het omdolen in dien donkeren hof, waar men in zekere seizoenen lekkeren bloemengeur opsnuift en andere zoete levensontmoetingen geniet; maar toch onverhoeds den neus aan stukken loopt, om eindelijk, ginder achter de boomen, door den knokkeligen policie-officier, dien men “dood” noemt, vastgegrepen en in het doodenhuis van het gasthuis gebracht te worden.’
‘Waar Murg toch aan denkt!’
‘Nu gij echter terug zijt, komt er weer levenslust in mij op. Gij alleen hebt nog geen onaansprekelijken buldog als schildwacht aan de deur uwer geldkast gelegd. Waar komt ge vandaan gewaaid, oude jongen?’
‘Van Monaco.’
‘En is de oogst goed geweest?’
‘Slecht, doorslecht.’
‘Ja, ge zijt eene duif, die u door de croupiers vreeselijk laat plukken.’
| |
| |
‘Zijt gij dan een zoo groote arend geweest?’ zegt Bronveld bitter, die zich altijd ongaarne zijn ongeluk in het spel hoort verwijten.
Murg lacht.
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordt hij, ‘ik ben er zoo koninklijk door heen gedobbeld, dat de ellebogen door mijne mouwen, de teenen door mijne schoenen, de haren door mijn ouden vilt steken; maar het geluk moet eens komen, en in dat geval zal ik het wel vastgrijpen, onverschillig waar, bij den neus of bij de ooren.’
Bronveld wil van gesprek veranderen.
‘Ge zijt verhuisd, Murg?’
‘Ja, die ezel van een huisheer speelt altijd een ander deuntje op zijne draaiorgel dan ik zing, dat verveelde mij op den duur.’
‘Gij zingt gewis, gelijk gansch uw leven: L'or est une chimère.’
‘Juist zoo, dat moest het voor 'nen dief en voor 'nen schuldeischer zijn.’
‘Welnu, dan is het voor uwe schuldeischers.’
Murg antwoordt lachend: ‘Wel bekome het hun.’
‘Om nu,’ zoo spreekt hij voort, ‘van zijn morgenen avondmuziek verlost te zijn, ben ik verdwenen als een Chineesche schim op den muur. Ik dacht een oogenblik voor eenige dagen bij u te gast te komen.’
‘Dat kan niet, Murg.’
‘Is hare strenge hoogheid, mevrouw Bronveld terug?’
‘Ja, zij is terug.’
‘Dan verwondert het mij dat ge hier nog zoo laat omzwalkt!’ en de toon, waarop Murg dit zegt, is stekelig; Murg houdt niet, zooals men weet, van de boudeuse.
Adelbert haalt de schouders op, en als wil hij bewijzen dat hij zich om de grom- en bromsermoenen zijner vrouw niet bekommert, zegt hij:
‘Kom, willen wij naar de club gaan?’
| |
| |
Bronveld gevoelt daartoe zelf weinig of geenen lust; doch de vraag komt vóór het nadenken en dient slechts tot afleiding.
Hij is dan ook zeer tevreden, als Murg zegt dat het bezoek aldaar voor het oogenblik niet geraadzaam is: het het gezelschap is er gemengd met Duitsche kromneuzen, cirk-rijders, gedruischmakende handelreizigers en valsche markiezen - niet zelden volledige valschspelers.
Dan heeft de policie ook het oog op dat nest van knabbelende ratten, en zou er dezen of genen nacht wel eens, als een klampvogel, op neer kunnen slaan - en slecht gezelschap, zegt Murg, moet men altoos vermijden.
De nachtraaf heeft iets ontdekt dat beter, rustiger, nobeler is.
Ontdekt is eigenlijk het woord niet; indien Murg alles bekent, zal hij zeggen dat het huis hem ontdekt heeft en het hem een zeker percent uitbetaalt voor het aanbrengen van vroolijke en mild verterende klanten.
Dat inkomen is een nieuw middeltje dat Roderik Murg opspoort, om zonder werken aan geld te geraken.
Bronveld gaat gedwee meê; hij is echter van plan geweest huiswaarts te keeren; doch de spottende woorden van Murg hebben zijne valsche eigenliefde gekwetst.
Er is nog een glimp eigenwaarde in hem, ofschoon soms geheel misplaatst; hij is niet zóó diep gevallen als Murg en, van dezen afgescheurd, of door eene schokkende gebeurtenis uit den nu betreden weg geworpen, zou hij zich zedelijk kunnen opbeuren.
De twee raven slenteren door eenige straten der oude stad en bereiken de breede, met boomen beplante wandelingen, om aan de overzij eene sierlijke straat in eene der nieuwe wijken van de stad in te slaan.
Daar staat een huis in hardsteen gebouwd, met hooge spiegelvensters, donkere en neergelaten gordijnen; geen licht dringt door de minste spleet der vensters, zelfs niet
| |
| |
door het langwerpige, vierkante glas boven de deur van den gang.
Op gevel of deur bemerkt men geene koperen plaat, met aanduiding van naam of beroep. Of het huis is onbewoond, of zijne bewoners, deftige renteniers, zijn reeds lang ter rust.
Noch het eene, noch het andere.
Murg gaat dwars over het voetpad en recht op de deur aan; uit al zijne bewegingen blijkt dat de weg hem bekend is en dat hij zeker is van den uitslag zijner handeling.
De nachtraaf belt op eigenaardige wijze.
‘Wat is dat voor een huis, Murg?’ zegt Bronveld op min of meer bitsen toon.
‘Stil!’ luidt Murg's antwoord en hij legt het oor tegen de deur en luistert.
‘Neen, ik wil weten waar ge mij leidt.’
‘In een prachtig ingericht huis, waar men dikwijls zeer vroolijk speelt, lustig drinkt en geestig praat - een Conversation Saloon.’
‘Een nieuwe etterbuil in het schoonste deel der stad.’
‘Integendeel, man - een rozenpark, een paradijs, eene oasis in het midden der dorre verveling; de verlichte. fluweelen hemel in het midden eener nare hel.’
‘Neen, ik wil liever dezen avond niet gaan,’ zegt Bronveld aarzelend.
‘Zijt ge dwaas?’
‘Mijne beurs is voor het oogenblik slecht voorzien bij al dat licht en fluweel.’
‘Ik, ik geef u krediet!’ antwoordt Murg spottend.
Op dat oogenblik wordt de deur met eene spleet geopend en men bemerkt een helderen lichtstroom, op de witmarmeren wanden teruggekaatst.
Murg schuift binnen. Bronveld aarzelt een oogenblik; doch 't is of dat heldere licht eene schuldige nieuwsgierig- | |
| |
heid in hem doet ontbranden, of Mephisto hem in den kring van het tooverlicht voorttrekt.
De deur is toe; het huis is andermaal zoo stil, zoo rustig - als eene slapende kat, als een ingedommelde slang. Houdt het oor tegen den muur, gij zult binnen niets hooren; de hooge vensters kunt ge niet bereiken.
Daar achter die muren, worden echter familienamen bezwadderd, blazoenen bemodderd, levenskrachten gebroken, fortuinen ondermijnd, die op een gegeven oogenblik, gedruischmakend ineenstorten, en, met de schuldige vaders, met de schuldige zonen, ook vele onschuldigen, achteloozen en onvoorzichtigen, vrouwen en kinderen, ten gronde slepen.
Van waar komt die val? Van wanneer dagteekent hij eigenlijk?
Dat begrijpt niemand van het gewoon publiek; dat weten slechts de ingewijden, dat weten slechts de Murgs.
In den loop van den volgenden dag vinden wij Adelbert Bronveld, nog in kamerrok, in zijne vertrekken; hij is eerst tegen den morgend thuis gekomen, en, ofschoon het nu reeds middag is, ziet hij er nog lastig en wrevelig uit als iemand, die ontijdig uit zijnen slaap is gewekt.
Bronveld heeft mevrouw niet ontmoet; alleen de kleine jongen is een paar malen in de kamer gekomen en weer weggegaan, zonder dat de vader hem een woord toesprak.
Aan den donkeren muur en ter hoogte van het oog hangt eene prachtige schilderij, die wel is waar niet groot van omvang is, maar al de trekken van een geniaal penseel draagt.
't Stelt voor eene Moeder Gods, eene Moeder van Smarten door Antoon Van Dyck; het bleeke, ten hemel geheven gelaat, de roodgeweende oogen, de neerwaarts uitgestrekte handen schijnen te zeggen: ‘Vader, uw wil geschiede.’
Dit schilderstuk is eene erfenis, die mevrouw Bronveld
| |
| |
uit hare familie heeft meegebracht; 't wordt hoog geschat en bewonderd door allen die genie waardeeren, en meer dan een kunstkenner had er duizenden voor willen neertellen.
Voor Bronveld is het een kunstjuweel, voor mevrouw is het eene relikwie; zelfs de kleine jongen heeft, van zijne vroegste jaren, op het beeld der Droeve gestaard en dikwijls aan zijne moeder gevraagd: ‘Waarom de Moeder Gods toch zooveel verdriet had?’
Vandaag valt Bronvelds oog op dat schilderstuk en, verwonderlijk! hij wendt telkens onmiddellijk het oog af.
't Is of dit beeld hem grievend eenig onrecht verwijt.
Twee of drie malen gaat Adelbert naar de geldkas, opent de zware deur, doorzoekt elken hoek, werpt papieren heen en weer, en, nu hij niet vindt wat hij zoekt, slaat hij de deur driftig toe en zet zich slecht geluimd, grommend in de leuningstoel.
Een zacht geklop op de deur doet hem het hoofd opheffen.
Na het ‘Binnen’ verschijnt de knecht, die den meester verwittigt dat de bediende van den Duitschen bankdirecteur, Herr Bikkel, beneden wacht, met eene boodschap van wege zijnen meester.
Bronveld springt op, wordt bleek, vloekt en mort:
‘Ik ben niet te spreken.... Maar neen, wacht.... Zeg dat hij hier kome.... Neen, ik wil hem hier niet zien: zeg dat hij wachte, totdat ik u verwittig.’
De huisknecht heeft de deur verlaten.
Gedurende eenige oogenblikken woelen de tegenstrijdigste denkbeelden bliksemsnel door Bronveld's hoofd; maar wat er ook moge woelen, de slotsom is altijd: ‘Speelschuld is heilig; speelschuld moet onmiddellijk betaald worden, of men is in den kring der spelers geschandvlekt; men is gebannen, men is als een gemeene schurk gebrandmerkt!’
| |
| |
Zonderling eergevoel! die heeren zullen den armen leverancier van eerlijk werk maanden lang naar eene greep zilverstukken laten wachten, misschien hem zelfs niet betalen; maar wat zij 's nachts verdobbelen, moet, vóór het weer nacht is, betaald zijn.
Speelzucht, niet zelden dievenschuld, noemen zij eereschuld!
Driftig grijpt Bronveld naar den belletrekker en schier op hetzelfde oogenblik komt de huisknecht terug.
‘Laat den knecht van den directeur binnenkomen.’
De bediende, stijf in zijn met zilvergalon bezet kleed, ofschoon zijn meester eenige jaren geleden geen ander galon kende dan de scheuren in broek en mouwen, staat weldra, onbeweeglijk als een lantaarnpaal, aan de deur en reikt Bronveld een gesloten brief over.
Met minachting staart Adelbert op den gegalonneerden knecht van den Duitschen geldman, die zich, in zijne weelde, een aristocratischen toon wil geven.
Bronveld scheurt den brief open, werpt een enkelen blik op het geschrevene, verfrommelt het papier en steekt het in de diepe zakken van zijnen kamerrok.
Dan gaat hij naar het meesterstuk; zijne hand beeft nu hij het vastgrijpt en van den muur tracht los te maken.
Adelbert heeft het prachtig werk verspeeld - en de Duitsche Shylock eischt de aflevering van hetgeen hij... gewonnen heeft.
Eenige slagen met de kaart en het meesterstuk, het familieheiligdom, is het eigendom van een Duitschen geldwolf, terwijl het vroeger voor geen geld te koop was.
‘Bah,’ heeft Murg gezegd, ‘wat geeft u dien lap versleten en renteloos linnen!’
Zóó dacht ook Bronveld 's nachts, doch andere denkbeelden wellen in hem op, nu hij de schilderij in het volle daglicht aanschouwt.
Met onvaste hand haakt hij eindelijk de schilderij van
| |
| |
den muur, werpt er een tafelkleed over, als wil hij de weenende beeltenis voor zijn oog verbergen en zegt tot den knecht:
‘Neem dit aan en...’ hij meent er een grof woord bij te voegen; doch hij weerhoudt zijne tong.
Na die woorden wendt hij zich om, en schijnt in die houding te zullen wachten, totdat het misdrijf - want wat hij gedaan heeft is een misdrijf - geheel zal voltrokken zijn.
Als de knecht zal weggegaan zijn, zal hij de kamer sluiten, om alzoo te beletten dat er iets van de verdwijning bemerkt worde en middelerwijl zal hij geld trachten te vinden om het familiestuk weer in handen te krijgen.
Een gevaarlijke getuige verschijnt echter in de kamer, op het oogenblik dat de knecht van Bikkel het tafelkleed om de schilderij slaat: die getuige is Romald.
‘Wat!’ roept de jongen, ‘neemt die vreemde knecht moeders schoone schilderij meê?’
De vader verschrikt en wendt zich driftig om; hij ziet den jongen staan met strak gespannen gelaat en flonkerend oog, zooals de knaap zich voordoet, als verkeerde hij in een hevige opgewondenheid.
‘Stil,’ zegt de vader in verwarring, en hij voegt er bij: ‘het schilderstuk moet gerestaureerd worden. Zeg niets.’
De knaap gaat andermaal, met strak oog, elke beweging van den knecht na. Deze omwikkelt het schilderstuk gelijk een doodkistje dat hij moet wegdragen.
Snel verlaat Romald de kamer en ijlt het vertrek zijner moeder binnen, en nu de vreemde knecht, met de schilderij onder den arm, beneden aan den trap komt, staat mevrouw, streng doch kalm, hem af te wachten.
‘Waar brengt ge die schilderij heen?’ vraagt zij.
‘Naar mijnen meester, mevrouw.’
‘Wie is uw meester?’
‘De bankdirecteur, heer Bikkel.’
| |
| |
‘Wie heeft ze u ter hand gesteld?’
‘Mijnheer Bronveld in persoon.’
‘'t Is wel.’
Mevrouw begrijpt wat er gebeurd is: het kostbare stuk gaat den weg op, waarin reeds zooveel kostbaars - en wie weet wat al? - verdwenen is.
Een oogenblik is zij geneigd er de hand op te leggen en te beletten dat het familiestuk het huis worde uitgedragen; doch neen!
De vrouw heeft eigenwaarde; zij wil niet dat die knecht getuige zij van de vernedering haars echtgenoots, van het huiselijke leed en lijden, van den twist en de tweedracht, die er heerschen; zij wil nog de eer en de faam van Bronveld redden.
‘'t Is wel,’ heeft ze gezegd en wendt zich om, want haar oog is vochtig en haar hart jaagt zóó geweldig, dat zij door het onstuimige geklop dreigt verraden te worden.
Nu zij alleen is, bersten hare tranen los, minder om het verloren juweel dan wel om den diepen val, de schande, het gemis aan eergevoel, waartoe haar echtgenoot gekomen is.
Als de kalmte is teruggekeerd, wil zij Adelbert zien; zij gaat naar zijne kamer; doch de speler heeft, boven op den trap verborgen, het tooneel tusschen zijne vrouw en den knecht beluisterd en snel heeft hij zich uit de voeten gemaakt.
In de kamer vindt mevrouw den kleinen Romald, die bezig is met een ingelijste prent aan den muur te haken, daar waar het meesterstuk gehangen heeft.
‘Wat doet ge, kind?’ vraagt de moeder.
‘Dat moet hier hangen,’ zegt de jongen en de moeder leest nu op een stuk papier, dat Romald op het glas geplakt heeft: ‘De Moeder Gods, die de geldwolf heeft weggenomen, moet hier terugkomen.’
‘Neen, neen, lieve jongen!’ zegt de moeder diep
| |
| |
ontroerd; ‘doe dat weg. Dat zal uwen vader onaangename herinneringen geven.’
‘Neen, dat moet blijven hangen!’ antwoordt de knaap.
‘Romald, doe mij niet meer verdriet aan dat ik reeds heb.’
De knaap aarzelt.
Mevrouw staat op den dorpel eener zijdeur, als Bronveld eensklaps in de kamer terugkomt.
‘Laat dat schrift gerust hangen, Romald!’ zegt hij; ‘de schilderij moet en zal terugkomen.’
Mevrouw wendt zich ten halve om en zegt ontroerd:
‘Ik dank u.’
Er is dus nog eergevoel in haren echtgenoot!
't Is misschien het oogenblik om den vader tot betere gevoelens te brengen, en mevrouw heeft ongelijk daarop geen beroep te doen; doch hoe edel en doorzichtig die vrouw ook zijn moge, zij heeft, opzichtens haren echtgenoot, meer dan eens het gelukkige oogenblik gemist.
|
|