| |
| |
| |
VIII.
Naar grootvader!
Wij bevinden ons andermaal in het gesticht De Goede Herder.
't Is eene uitgestrekte inrichting, met zware en inwendig ziellooze gebouwen, allen door een hoogen muur omgeven.
Boven dien muur steekt een milde tuil van boomgroen uit, dat in de Lente overstrooid wordt met bloesems en bloemen, en uit dien vriendelijken bloemkorf, zullen wij zeggen, verheft zich een kleine kerk, op welker ranken toren het vergulde kruis in de morgen- en avondzon fonkelt.
Recht vriendelijk!
Binnen is het nog veel beter dan buiten; binnen heerschen geloof, hoop en liefde, die als een frissche zomerschaduw op menig hart, in de wereld verdord, neervallen en daarin de zoete gevoelens doen herleven, die er in lagen te broeien of te versmachten.
De Goede Herder is echter geen gesticht voor verlorenen, neen; maar tusschen de jonge wezens uit den burgerstand, die er in opgenomen worden, komt er wel eens een voor zooals Nelia, wier opvoeding verwaarloosd is.
Bij het binnentreden van dat huis overvalt den kleinen schier altijd eene huivering; doch allengs maakt dit gevoel van afkeer plaats voor een minzamer, en het duurt slechts korten tijd of allen beminnen dat stille, dat vreedzame gesticht en klampen zich als het ware vast aan de kleêren der goede Zusters, welke zich als moeders laten beminnen.
| |
| |
Nelia heeft juist dit gevoel in geheel zijne volheid niet ondervonden. Over de Zusters heeft zij niet te klagen, ofschoon zij omtrent deze geene goedkeuring of lofrede laat hooren; maar het huis is voor haar, kind der vrije natuur! een smachtende gevangenis.
Een gemoed zooals het hare, is niet onmiddellijk door het schoone, door het edele dat zich rondom haar opdoet, getroffen; de ijsklomp dooit slechts langzaam onder de weldadige werking der lentezon; de ruwe steen wordt slechts met geduld geslepen.
In den aanvang van haar verblijf heeft zij gepoogd het huis te verlaten; zij wilde terug naar grootvader.
Eindelijk herinnert zij zich dat grootvader beloofd heeft haar dikwijls te komen bezoeken - en toch komt hij niet.
's Nachts als Nelia wakker is, bij dag in de kerk, in de school of op de speelplaats, altoos hoort zij het snijdende geschuifel van den trein in de verte verdwijnen.
Is grootvader op dien trein? Bij dag heeft hij eenen afstand van een kwartier uurs af te leggen, van de standplaats tot aan het gesticht: zij wacht dus, en elke minuut is een uur lang.
Eindelijk klinkt de bel van de poort. Is hij daar? Neen, helaas!
Misschien moet hij in 't dorp nog eene boodschap doen... misschien.
Minuten, uren, dagen, avonden, nachten verloopen, en grootvader komt niet. Nelia schrijft, maar de brief heeft geene vleugels gelijk de zwaluwen, die door de blauwe luchtzee, in het verschiet, verloren drijven.
Grootvader is daarbij geen schrijver; Nelia begrijpt dit, maar haar stalen gemoed lijdt zwaar, al komt dan ook geen traan getuigenis geven van dat lijden.
Bleek wordt zij; ja, haar oog wordt donkerder, doch er tintelt vuur op dezes zwarten achtergrond: 't zijn flitsen, die uit het diepste geheim van het gemoed opstijgen.
| |
| |
Stilzwijgen is echter de regel geweest sedert Nelia het gesticht is ingetreden; zij volgt in alles de bestaande voorschriften, maar zij volgt ze gedwongen en als uit afgematheid, uit gemis aan veerkracht: gelijk de vogel, die moê is van tegen de traliën zijner kooi op te vliegen, eindelijk schijnbaar rustig wordt, zijne pluimen opruit, als kruipt hij in zijn doodkleed, en blijft zitten in de houding die zeggen wil: ‘Laat komen wat komt.’
Als echter de geestkracht weer ontwaakt, zal Nelia weer Nelia worden.
Beneden in school en speelplaats is het haar te benauwd; boven in de slaapzalen is zij gelukkiger.
Dààr ziet men over de muren van het gesticht en over het heuvelig landschap, dat als een damberd met verschillende kleuren is afgeteekend, en het oog peilt den vrijen en helderblauwen gezichteinder.
De zon laat vrij haar licht over de hoogten stroomen en doet schaduwen in de dalen ontstaan; de wind suizelt ongestoord over de akkervruchten; de vogel drijft ongehinderd in de wijde vlakte - en vrij gaan zon, wind en vogel tot aan het huis van grootvader.
Misschien straalt dezelfde glans op het eerlijk gelaat van den wakkeren man; misschien koelt hetzelfde windje zijn gebruind aangezicht, terwijl hij vast en stevig op den stoomsleper staat en dezen donderend voortjaagt; misschien ziet hij denzelfden vogel boven zijn hoofd zweven, en zal hij hem willen vragen of hij tijding van Nelia brengt?
Doch dit alles is gekheid.
Tusschen haar en de vrije vlakte ligt een onmeetlijke afgrond, en komt Nelia beneden, dan stoot zij op den grauwen muur, die haar van het paradijs der vrijheid afsluit.
De zachtaardigheid der Zusters kan het stug gemoed van het meisje niet doen week worden, ten minste voor het oogenblik niet, en echter mag men niet zeggen dat
| |
| |
Nelia oproerig of boosaardig is; zij plooit zich, maar als eene gedresseerde leeuwin, altijd gereed om aan de hand des meesters te ontspringen.
Nelia is voor hare meesteressen een gesloten boek; zij kennen de geheimen van haar leven niet; zij weten niet wie zij eigenlijk is, noch wat hare moeder geleden heeft; zij weten niet dat zij, de dochter, van dat lijden niets weet dan de sombere woorden: ‘Ze hebben mijne moeder gejudast.’
Nelia is in het huis De Goede Herder bekend onder den naam van Nelia Gorl, dochter van den machinist Gorl, en dit zeker is geen stand om bij kinderen, die, zelfs de geringsten, beweren altemaal iets te zijn in de samenleving, ontzag in te boezemen.
Terwijl de kinderen juichen, jubelen, dartelen, wild zijn als jonge katten of honden in een sneeuwveld, staat Nelia tegen den muur en ziet - en denkt, men weet niet wat.
Andere kinderen, die meenen te groot te zijn om te spelen, of zich te deftig wanen om met deze of gene in betrekking te komen, wandelen in het lommer der speelplaats en zien met blijkbare minachting op de dochter van den machinist.
Voor het eerst in haar leven gevoelt Nelia, dat een naam waarde heeft in de wereld: zij weet dat zij er eenen heeft, doch in haat tegen die, welke hare moeder gejudast hebben, heeft zij hem nooit aan Gorl gevraagd.
Indien zij dien naam nu op de tong had, zou zij hem die kleine nufjes, die praatmaakstertjes, in het aangezicht kunnen werpen!
Doch machteloos is zij, machteloos tegenover de kleine kinderen, die haar sarren en plagen; met den duim aan den neus gezet en de vingers wijd uitgespreid, leelijke gezichten trekken; haar heks noemen, om hare donkere oogen en haar onbegrepen stilzwijgen.
Machteloos is zij tegenover de groote meisjes, die met
| |
| |
opgezetten wil haar minachtend voorbijgaan; machteloos tegen de regeltucht in het gesticht, gelijk tegen de steenen vesting, die het geheele huis omgeeft.
Het schooluur is voorbij; als een gonzenden zwerm hommels is de jeugd naar buiten gestormd en valt op de speelplaats.
Rondom Nelia danst eene bende kinderen gelijk eene wolk muggen; allen sarren de heks met gebaren en woorden, doch blijven voorzichtig op afstand.
In den beginne heeft een flauwe glimlach over Nelia's lippen gezweefd; doch die glimp van wilwellendheid verdwijnt en maakt plaats voor eene tegenovergestelde uitdrukking.
Nelia staat in eenen hoek en tegen den muur; donkerder dan op gewone tijden is haar oog, bleeker is hare gelaatskleur; scherp teekent zich de trek van grammoedigheid rondom haren mond af.
De Zuster, met het toezicht der speelplaats belast, is voor het oogenblik afwezig.
Heeft het sarren lang genoeg geduurd?
Nijdig schiet Nelia eensklaps toe, grijpt eene der plaagsters vast, en de slag, door haar gespierde hand toegebracht, doet het kind als een kegelbal door het zand rollen.
Al de kleinen vluchten van schrik bevangen naar de andere zijde der speelplaats; zij schuilen daar bijeen als een troep bange lammeren; de Zuster schiet toe om het huilende kind te helpen opstaan, en Nelia herneemt hare plaats tegen den muur.
Zij is, zooals ze daar staat, met haar vlammend oog, gesloten lippen, bleek gelaat en donkerzwart haar, het beeld van den engel in oproer!
‘Nelia,’ vraagt de Zuster, ‘waarom slaat gij dat kind?’
Met volle recht kan zij zeggen: ‘Men judast mij,’
| |
| |
doch als Nelia eens ten onrechte gekrenkt is, acht zij het beneden hare waardigheid zich te rechtvaardigen.
Ook zwijgt ze en de Zuster beveelt haar de speelplaats te verlaten en naar binnen te gaan; doch Nelia verroert zich niet.
Drie of vier Zusters snellen toe; de bende plagende hommels, muggen en vliegen schuift weer langzaam, nieuwsgierig, met groote oogen en gapenden mond naderbij, terwijl de kleine ‘voornamen’ van verre blijven staan en jammerlijke uitroepingen laten hooren over de boosheid van dat gemeene schepsel, dat men in eene fatsoenlijke kostschool niet mocht toelaten!
Noch verzoek, noch gebod, noch bedreiging gelukken er in Nelia de hoogergezegde houding te doen verlaten.
't Komt omdat de storm in haar nog niet bedaard is.
De Zusters zelven wagen het niet haar te naderen en de hovenier, een kerel als een boom, wordt geroepen om de oproerige tot reden te brengen.
Als het meisje dien reus op beslijkte klompen, in zijn rood baaien kamizool, met een ouden, strooien hoed op het half kale hoofd, kalm, glimlachend en als zeker van zijn stuk, ziet naderen - wordt zij bang? neen; maar zij wil niet dat die bullebak zijne vingers aan haar lijf steke, en gewillig gaat zij weg.
Wat kwetteren nu de stemmen van al die kleine plaaggeesten! De Zusters kunnen geene stilte bekomen; de ‘krabbeljacht’ schreeuwt tegen de heks, is diep verontwaardigd over hare stoutmoedigheid, tiert, raast, slaat jammerend de handen samen en denkt niet anders, of de booze heeft de heks tusschen al die kleine, zoete duifkens en onschuldige lammekens gezonden.
Voortdurend weigert Nelia te antwoorden; de hovenier zet haar voorloopig in het waschhuis, welks deur men sluit, in afwachting dat de overste eene beslissing neme.
In dat vertrek vindt men niets dan eene houten bank,
| |
| |
eenige tobben en emmers, en een fornuis met verroeste ijzeren deur.
Koppig zwijgend zet Nelia zich op de ruwe bank, laat de ellebogen op de knieën rusten en legt de kin in de twee opene handen.
De kinderen, die naar de kapel gaan, komen kwetterend voorbij; sommigen gaan eens terloops door het venster piepen, tegen de groenachtige en verweerde ruitjes kloppen en ijlen dan weer bang weg.
De avond daalt; de maan staat in hare geheele volheid aan den hemel, straalt in het waschhuis en teekent er lichtvakken en schaduwen op den witten muur.
Nelia heft het hoofd op, als zij, in de doodsche stilte die er heerscht, uit de kapel den orgeltoon, hoe onduidelijk dan ook, hoort opstijgen.
Nu ziet zij ook het licht der kapel dat de hooge vensters in goudgele vakken herschept, welke zich in de grauwe muren afteekenen.
Niemand beweegt zich op de binnenplaats; zooeven is slechts eene zwarte gestalte, de hovenier, uit den hof gekomen. De gloeiende tabak in zijne pijp was als een vurig oog, dat een oogenblik door het glas in het waschhuis loerde en daarna over de plaats wegdreef.
Nelia richt zich op; de eenzaamheid wordt voor haar vervelend; zij trekt aan het venster, dat opengaat, en van de bank springt zij nu op de binnenplaats.
Het denkbeeld van te vluchten komt slechts bij haar op, als zij eenig gedruisch in het hoofdgebouw hoort. Snel sluipt zij in den hof; daar is zij voor het oogenblik veilig; zij staat in de schaduw van een breedgetakten boom, wiens loof boven haar hoofd murmelt en ritselt.
Nelia ziet duidelijk den hoogen muur, die tot boven toe bezet is met knoestige leiboomen, als zoovele trappen vormend, die naar het toppunt leiden.
Nelia meet de hoogte, slaat de handen om en in de
| |
| |
takken, zet den voet op den laagsten tak, klautert met de behendigheid eener kat naar boven en bereikt, niet zonder hare kleêren te scheuren en hare handen te bezeeren, den spits gemetselden rug van den muur.
Beneden haar, aan den buitenkant, breidt zich schijnbaar een donkere afgrond uit, en wat deze bevat weet het meisje niet; doch daar beneden is zij buiten - buiten in het vrije veld!
Nog aarzelt zij, doch in de verte schuifelt de locomotief, en 't is of grootvader haar roept!
Nu slaat zij hare handen om den rug van den muur, laat stout het lichaam zakken en hangt. Een onbeschrijfbaar gevoel kriemelt door al hare ledematen en tot in heure haren; zij bidt om hulp, bidt om redding....
Eindelijk is het gewicht van haar lichaam te zwaar voor hare handen: zij laat den muur los en langs dezen afschavend, bonst zij dof op het gras aan den voet der omheining neer.
Nelia richt zich op; de stoomsleper schuifelt heviger en zij, zij antwoordt: ‘Ik kom, ik kom, grootvader!’ Bezeerd heeft zij zich niet; doch hare handen zijn vochtig; zij bloeden aan de toppen en het bloed marmert haar kleed.
Snel verwijdert zij zich van de plaats, waar ze gevallen is; doch na eene poos voortgegaan te zijn, staat ze stil en staart op het gesticht, welks schaliëndaken in het maanlicht blinken, als waren zij van gepolijst staal.
‘Ik heb,’ zoo denkt ze, ‘ik heb niets tegen u, niets tegen de Zusters, niets tegen Onze Lieve Vrouwken; maar ik moet, ik moet naar grootvader.’
Nu vervolgt zij stout haren weg, en het gesticht is weldra uit haar gezicht verdwenen, wanneer zij zich nog eens bij toeval omkeert.
't Is een wonderlijke, een tooverachtige nacht, na een overschoonen najaarsdag. Aan den Oostkant stijgen allengs wolken op, die zich als witgrauwe rotsen verheffen en de
| |
| |
maan verbergen; aan den Westkant blijft de hemel blauw en met sterren bezaaid.
Geen donder dommelt in de verte, maar telkens ontbrandt aan den Oostkant het ijllicht en kleurt, tot hoog aan den hemel, de wolkenbrokken en dezer spitsen. Die vertoonen zich een oogenblik als waren de doms, torens en koepels der halve wereld daar, in een grootsch panorama, bijeengebracht en door het licht van een ander leven bestraald.
Nelia is, men weet het, van natuur niet bang, zelfs niet in den eenzamen nacht; doch dit tafereel treft haar. Zij blijft stil aan den boord van eenen weg en staart met een kloppend hart op het verschijnen en verdwijnen van die verlichte koepelstad, ginds hoog aan den hemel gebouwd.
Telkens dat het ijllicht ontbrandt, kleurt het den omtrek en de plaatsen waar Nelia zit, met een doodsbleeken glans en dan verschijnen de boomen in een zonderlingen gloed, waarbij geen kunstvuur het halen kan.
Geen stap doet het meisje verder; zij wil daar, op die plaats, den morgen afwachten, zien waar de spoorweg ligt, en, langs dezen voortgaande, zou zij Antwerpen wel bereiken.
Allengs wordt het tooverlicht in het Oosten uitgedoofd; nog schiet er soms een glans op, gelijk eene vlam uit een wegstervend steenkoolvuur, en eindelijk wordt het donker.
Op eenigen afstand van haar beweegt zich een lantaarnlicht, dat nu verschijnt, dan verdwijnt; het drijft voort en komt nader.
Allengs ontwikkelt zich een zwarte gestalte, min of meer door het licht beschenen; dit laatste straalt op den grond, op heg en struik, en drijft eindelijk voorbij.
In de verte slaat het uur op den dorpstoren, doch Nelia kan de slagen niet tellen.
Een verwijderd gerucht stijgt dommelend op; Nelia eent het oor en luistert aandachtig, en, naarmate het
| |
| |
gedommel grooter wordt, verschijnen er twee vurige oogen, en het meisje opspringend roept uit:
‘Daar is grootvader!’
De zware en lange trein snijdt, op korten afstand van de plaats waar Nelia zich bevindt, voort; de rook gulpt in breede witte wolken uit de pijp; beneden zaait de sleeper een vurigen hagel, en juichend en schuifelend kondigt hij, de vuurvogel zonder vleugels, zijne komst aan.
‘Grootvader, grootvader!’ roept Nelia.
Op den sleeper staan, in den gloed van den helle-oven, twee zwarte gestalten; doch is Gorl een van deze?
Nelia denkt het; 't is echter een raadsel.
Het monster, met zijn zwarten staart, is voorbij geschoten en in de verte sterft het gedommel weg. Genoeg die verschijning is voor Nelia een handwijzer, eene vuurbaak, die haar weldra den onbekenden weg zal aantoonen.
Wanneer zal ze bij grootvader zijn? Hoe zal zij er komen? Ziedaar vragen, welker antwoorden haar weinig bekommeren; binnen eenige uren zal de morgen aanbreken, en het meisje zal een langen weg vóór zich hebben.
Op den avond van den dag dat Nelia het gesticht verlaten heeft, is Marc Gorl thuis gekomen; doch hij is naar gestemd; er komen soms gevoelens in hem op, die hem wel eens doen mompelen: ‘Ik geloof dat ik weer kinds word.’
Het ruwe gemoed van den machinist wordt soms week, en dat zijn gevoelens, die hij zich herinnert ook in zijne jeugd ontwaard te hebben - lang, zeer lang geleden.
Voor geen maand loon zal hij openlijk bekennen hoe aardig het hem soms in het binnenste is. Dan schiet hem ‘de krop in de keel’; zijn oog wordt vochtig en het nat loopt door de diepe rimpels zijner wang.
Die indruk vat hem telkens aan, als hij 's avonds thuis
| |
| |
komt en hij bij vergissing op de deur heeft geklopt, vergetende dat binnen hem niemand wacht.
‘'t Is waar,’ mort hij dan en zoekt den sleutel in zijnen zijzak.
Nu weer, op genoemden avond, komt die gekkigheid boven en zij wordt grooter als hij is binnengetreden; geen lichtje glanst in de kamer, geene stem klinkt uit den donkeren hoek hem tegen.
In zijne verstrooidheid heeft hij ‘Nelia!’ geroepen. Hoe men zich toch, zelfs aan een vreemd kind, hechten kan, niet waar, Gorl?
Marc treedt in de kamer welke wij kennen; hij doet een lucifer ontbranden, die los in zijnen vestzak zit en ontsteekt het lampken - en zie, dat lampken doet hem nog meer de verlatenheid gevoelen waarin hij verkeert.
Vroeger brandde het zoo helder; nu is het glas zwart geblakerd en de geelroode vlam verheft zich tot eene wiek met zwarte korst; 't is om aan een doodslichtje te doen denken.
Alles ligt nog in de kamer zooals Gorl deze 's morgens verlaten heeft; de kachel is verroest; zij ziet er uit als een neger, die zich rood op de kaken heeft gewreven, of als een stoker van den spoorweg, die den ganschen dag zwart geblakerd wordt, en wiens roode geneverneus door het zwart heen glimt.
Gorl is vermoeid; hij zet zich een oogenblik in den ouden leuningstoel en vraagt zich af of de loomheid, lamheid, vadsigheid, lusteloosheid, die hem overvalt, niet aan ziekte moet toegeschreven worden?
De man sluimert in; neen, hij slaapt niet; hij verkeert in dien half wakenden, half slapenden toestand, waarin men denkt alles duidelijk te hooren wat den dwalenden geest opdammert, en waaruit men telkens weer wakker schiet.
Dan houdt men den adem in en luistert, om zich te
| |
| |
overtuigen of men inderdaad gehoord heeft wat men hoort, en men dommelt weer in, overtuigd dat men niets hoorde.
Gorl heeft in dien slaap hooren kloppen - duidelijk hooren kloppen; hij meende zelfs te hooren roepen: ‘Grootvader!’ en als hij wakker is en opschiet, waant hij dat Nelia buiten staat.
Nu hoort hij niets meer; indien Nelia inderdaad aan de deur ware, zou zij immers zoolang niet wachten om andermaal te kloppen?
De man doet de kap van het lampken, opdat het licht helderder naar buiten en door de reten der blinden schijnen zou, en Nelia des te gemakkelijker zien kunne dat er iemand thuis is.
Zinsbedrog, anders niet!
Tot tweemaal toe meent Marc dien klop en die stem te hooren; doch hoe aandachtig hij ook luistert, alles blijft buiten stil.
‘Vervloekt,’ mort Gorl, ‘hier kan ik het niet meer uithouden; ik moet lucht hebben; ik moet menschen zien!’ en hij blaast het licht uit en opent de straatdeur.
In de straat is alles stil; de meeste wroeters, zijne geburen, zijn reeds in de rust of zoeken elders uitspanning na eenen dag werk. Immers, het huis van den werkman is zoo weinig geschikt om het familieleven aan te kweeken!
Marc Gorl doet nu wat hij vroeger zelden deed: hij gaat naar de herberg De vier Trompetters, waar licht, spraak, lach en drank is, en waar hij al die loomheid en die dwaze denkbeelden zal weten te verjagen.
De vier Trompetters heeft niets eigenaardigs, tenzij het uithangbord, waar vier trompetters in de kleedij van Louis XV op één paard zitten. Het paard heeft twee zichtbare en twee onzichtbare pooten, gelijk de trompetters vier zichtbare en vier onzichtbare beenen hebben, en de drie eersten hebben dit kenmerkends, dat zij door hunnen
| |
| |
opvolger in het linkeroor geblazen worden, zonder dat hun dit schijnt te hinderen.
Binnen blijkt het eene oude soliede herberg: dit wil zeggen door de banken langs den muur, de lange, smalle tafels, en de stoelen, die van stevig eikenhout zijn en reeds erg zwart worden.
Op het einde der gelagkamer staat het buffet, doch de tabakwolken, die tot tegen de zoldering hangen, zijn zoo dik, dat men bij het binnenkomen moeilijk ontdekken kan, wat schepsel dààr ten troon zit.
't Is dan ook juist geene koningin, geen engel, die uit de nevelen te voorschijn komt, als er in de gelagkamer geklopt of op geroepen wordt: 't is eene oude, dikke kasteleines met bruine zwadderkaken, op sloffen, en een koperen bril met ronde glazen op den neus, die, barsch op haren troon gezeten, kousen stopt zoolang men haar niet roept.
Op het drie kwart gedeelte van eenen stoel, zit, leunt en rookt de baas: een kerel als een boom, met grove kneukels, een min of meer geronden rug en een rosgrijzen baard.
In een stikkenden nevel en onder het licht van twee gasbekken, zitten een tiental werkliê, die reeds in den vooravond hun werk verlieten en nog niet naar huis zijn teruggekeerd; 't is betaaldag geweest, en het zilver danst zoolang in den zak, totdat het er zal uitgedanst zijn.
Zoo min als wij, let Gorl op de half zwarte gezichten, veelal stokers van den spoorweg, die, met de ellebogen op de bemorste tafel geleund, elkander lachend ruwe woorden toewerpen, met schorre stem zingen of spotten.
Gorl's oog valt op twee personen die, in eenen hoek der gelagkamer, piket spelen.
Een dezer is een jong en sterkgebouwd machinist, met gebronsd gelaat, waarin de oogen, zoo wit als eierschelpen, sterk spreken; hij is nog in zijn werkmansvest, en zijn grof gekneukelde handen maken de niet meer zuivere kaarten
| |
| |
nog zwarter. In tegenoverstelling van zijn partner, is hij een driftig speler. De tegenpartij is als heer, ofschoon eenigszins verwaarloosd, gekleed; hij is van middelbaren leeftijd, doch haren en baard zijn reeds witgrijs....
Zijne hand, die de kaart met veel vlugheid, met zekeren chic opneemt, uiteenspreidt en ineenschuift, als zijn kameraad die een voor een met zijn knokkelig stijve vingers opvat en op hare plaats steekt - zijne hand is mager en blank, een bewijs dat zij niet werkt en bij het werk ook niet thuis hoort.
Denkt men iets dergelijks als men zijn lange vingers ziet, dan toch zal men dit niet meer zeggen als men zijne taal hoort: deze is even ruw en brutaal als die de van overige aanwezigen.
Gorl heeft bij den eerste oogslag Murg herkend en, ofschoon hij sedert lang weet dat Murg geen toonbeeld van orde en deftigheid is, hindert het hem toch dien man, dààr, in die herberg en in dat gezelschap, te ontmoeten.
Murg ziet niet op; hoe onverschillig hij dan ook schijnt te spelen, volgt hij de minste gebaren zijner tegenpartij en speelt hij in waarheid zeer aandachtig.
Nu Murg naast hem aan tafel eene schaduw ontwaart, die hem min of meer belet, in dien gedompten dampkring en met het reeds beneveld gaslicht, zijne kaarten duidelijk te onderscheiden, heft hij eenigszins driftig het hoofd op en zegt:
‘Zeg eens, gij groote lantaarn en klein licht.... Ha, zijt gij 't, Gorl!’
‘Mijnheer Murg,’ antwoordt de werkman bij wijze van groet.
Waarom houdt er Murg zoo dringend aan dat Gorl niet zou staan daar waar hij nu staat? Waarom is het hem liever dat hij aan de andere zijde der tafel plaats neme? Die man toch speelt niet gelukkig en zou misschien goeden raad noodig hebben.
| |
| |
Eensklaps maakt de werkman een driftige beweging, werpt de kaarten weg en stoot Murg driftig een vijffrankstuk toe, als bekende hij verloren te hebben; doch een gevoel van vlammende wrevel en haat teekent zich op zijn gebronsd gelaat af.
Murg wil de hand op het geldstuk leggen; doch Gorl belet het hem, en driftig schuift hij het den werkman andermaal toe.
Zonder dat Gorl een woord gezegd heeft, roept zijn jonge en struische makker met bevende stem:
‘Niet waar, Gorl, het komt hem niet toe: ik verdenk hem dat hij valsch speelt!’ en zonder een antwoord af te wachten, slaat hij zijne tegenpartij de kaarten in het aangezicht.
Murg is opgestaan; hij is bleeker dan gewoonlijk, doch er speelt nog eene soort van glimlach om zijne fletsche lippen.
Als rechtvaardiging zijner handelwijze werpt hij enkel den werkman een ‘Gij liegt!’ toe; niettemin kiest iedereen partij tegen Murg.
Deze is immers de eenige ‘menheer’ daar aanwezig!
Van alle kanten dringt men naderbij; de monden spuwen beleedigingen, ruwe woorden en bedreigingen uit; de vuisten zijn gebald; een zwartbruine hand, als een leeuwenklauw uitgespreid, valt op de borst van Murg, frommelt al wat kleedsel is dààr in een machtige greep bij elkaar, en scheurt onder het schudden, overjas, vest en hemd.
Gelukkig is Gorl daar om Murg te ontzetten.
‘Ik zeg niet dat die heer valsch speelt,’ zegt Gorl, ‘maar zeker zijt ge niet tegen hem opgewassen, en ik weet niet of gij, een simpel werkman, niet meer beschaamd zoudt moeten zijn dan hij, omdat gij uw loon, het bestaan van vrouw en kind, zoo roekeloos waagt.’
Die woorden kunnen niet beletten dat Murg met geweld naar de deur wordt gedrongen.
| |
| |
De deur uit! Weg met den valschspeler!
Aan de deur steekt Gorl zijne twee armen uit en slaat ze als twee dreigende molenwieken rond; nu laat hij Murg, onder een der armen door, naar buiten vluchten en belet zijne kameraden hem te volgen. Ook de tierende en razende groep werklieden, zonder dat ze nog juist weten wat er voorgevallen is, stormt buiten.
Velen hebben zich reeds met Murg aan het spel gewaagd, en, aangezien iedereen verloor, zijn de woorden ‘valschspeler’ genoeg om de oplossing van het raadsel bij elken ongelukkigen speler te vinden.
Buiten moet Gorl den ongelukkige letterlijk beschermen, en elke bescherming zou nutteloos geweest zijn zonder Gorl, die een wezenlijk gezag over de werklieden uitoefent.
De machinist trekt Murg meê in de richting van zijn huis; doch men volgt beiden op, onder eenen hagelslag van ruwe woorden, vloeken en beleedigingen.
Murg schijnt over dit alles niet ontsteld; soms wil hij stilhouden en de vervolgers met dezelfde munt betalen.
‘Zwijg,’ duwt hem Gorl toe, ‘zwijg, gij hebt ongelijk! Gij speeldet oneerlijk! Foei, en dat van hem die een zoo grooten naam draagt!’
De herinnering aan zijnen oorsprong zou gewis bij iemand, die nog eene vonk eergevoel in het hart heeft, als een donderslag hebben geklonken; bij Murg brengt zij al niet veel meer teweeg dan een schouderophalen.
De groep dreigende werklieden wordt gedurig grooter; een enkele kreet, die uit het volk opstijgt, brengt de nieuw aangekomenen al spoedig op de hoogte van het gebeurde, en de laatsten vermenigvuldigen de ruwe woorden der eersten.
De vijandelijke betooging wekt nu ook de aandacht eener zwarte gestalte, die op den dorpel van Gorl's huis gezeten is.
Een oogenblik te voren stond zij nog recht, en klopte
| |
| |
en luisterde of er binnen niemand op het geklop antwoordde.
't Is Nelia - die den verren weg deels te voet, en eindelijk, herkend door eenen machinist, deels op eenen trein heeft afgelegd. Kort nadat Gorl was uitgegaan, heeft zij de huisdeur bereikt.
Het meisje, ofschoon zwaar vermoeid, rijst op bij het naderend volksonweêr, luistert, en vangt elk der woorden op, die als bliksemflitsen uit die zwarte aandrijvende wolk schieten.
Nu Gorl nader komt, roept zij hem toe:
‘Grootvader, grootvader!’
Gorl herkent de stem, vergeet Murg, vliegt naar de deur en, het kind in zijne armen klemmende, antwoordt hij:
‘'t Was of gij dezen avond komen moest, Nelia!’
‘Ik kon het ginder niet meer uithouden!’ zegde ze.
‘'t Is goed, 't is goed, kind! Kom maar binnen! Grootvader is blij dat ge weer hier zijt!’
Met een bevende hand opent Gorl de deur, stoot Murg eerst, daarna Nelia binnen, sluit de deur, en wacht eenige oogenblikken.
Buiten trekt het onweêr, uit eerbied voor Gorl, af; nog een kreet, nog een luid gelach, nog eene bedreiging en de werkliê gaan rechts en links hunnen weg.
De speler heeft, gelukkig, door bemiddeling van Gorl, het geldstuk mogen behouden. Wie weet of men in het tegenovergestelde geval, en niettegenstaande allen eerbied voor Gorl, dezes huis niet hadde aangevallen en afgebroken!
Gorl doet een lucifer ontbranden en ontsteekt de kleine lamp.
Nelia zit op eenen stoel en staart met strak oog naar Murg, die tegen den muur leunt. De man is blootshoofds, de lange, grijze haren zijn in wanorde, de kleêren gescheurd; op het bleek gezicht teekent zich de ontroering af en de
| |
| |
cynieker beeft, nu Nelia's helle en brandende oogslag op hem gevestigd is.
Nu weer, gelijk eenige maanden geleden, maakt de ontsteltenis zich van Murg meester; hij bedekt zich het gelaat met eene der handen.
Nelia heeft hem echter wel herkend; gelukkig vermoedt zij niet in welke betrekking zij tot hem staat.
Dit tooneel gaat sneller voorbij dan wij het schrijven.
Nog sukkelt Gorl met het glas der lamp, nu Murg eensklaps zich omwendt, het slot der straatdeur terug trekt, buiten loopt en in de duisternis verdwijnt.
Wat doet hem zoo onverwachts en zonder een woord te spreken de vlucht nemen? Is het schaamte tegenover zijne dochter, of vreest hij enkel weer zich jegens haar in een moeilijken en onaangenamen toestand te bevinden? Vreest hij onthullingen van de zijde van Gorl, onthullingen van die van Nelia?
Ofwel rijst er een gevoel uit verleden dagen in hem op? Gelijkt dat meisje met haar brandenden oogslag aan de arme ongelukkige en gefolterde Anna Eerling? Ja, 't is of zij van de dooden is teruggekeerd, nu de dochter hem daar, in het halfdonker, zit aan te staren.
Gorl zelf, die allengs beseft hoe moeilijk de onverwachte omstandigheden zijn, waarin allen zich bevinden, is zóó ontroerd, dat hij den vluchteling geen woord achterna roept.
‘Grootvader, wie is die man?’ zegt Nelia vinnig.
‘'t Is...’ en de stem van Gorl beeft, ‘'t is een ongelukkige.’
Hij heeft de woorden op de lippen gehad: ‘'t Is uw vader!’ doch gelukkig stoot hij ze terug. Moest het kind in die smartelijke omstandigheden haren vader leeren kennen?
Nelia vraagt niets verder. Wat geeft het haar ook wie die man is? Zij is weer thuis; zij is bij grootvader, en deze heeft haar goed ontvangen.
| |
| |
Die voldoening drukt ze niet uit in levendige woorden, in driftige en koortsige gebaren, neen! Geen kus, geen traan doet uiterlijk den indruk blijken; zij zegt enkel nogmaals en vastberaden:
‘Ik kon het ginder niet uithouden; ik kom naar huis.’
Het overige der geschiedenis zal Gorl later, in korte en afgebroken woorden, met ja en neen, en na verloop van zekeren tijd, wel vernemen.
Voor Nelia bevat het gebeurde immers zooveel verwonderlijks niet: het is ginder niet naar haren zin, men judaste haar; zij is 's avonds over den muur geklommen en hoorde in de verte de stoomfluit; 't was of grootvader haar riep; toen het morgen werd, volgde zij de baan, totdat men haar in eenen goederenwagen opnam en vogelvlug naar Antwerpen voerde.
Dat is alles: welnu, wat verwonderlijks is hierin te vinden?
|
|