| |
VII.
Een zonderlinge buurman.
Roderik Murg verkeert in niet zeer plezierige omstandigheden.
Ofschoon hij nooit geheel vrij is van vervelende schuldeischers - als Murg wetgever ware geweest, zou hij degelijke wetten tegen dat canaille hebben gemaakt - zijn deze op dit oogenblik vooral lastig.
En waarom? Dat begrijpt Murg niet, te meer daar hij opzichtens hen een engelachtig geduld aan den dag legt, naar hunne klachten luistert, hun volkomen gelijk geeft; maar hun ten slotte moet aanraden geduld te hebben, zooals hij geduld heeft.
Geduld moet hij persoonlijk zelfs zeer veel hebben; want hoe diep hij met duim en wijsvinger in den vestzak dwaalt, nergens ontmoet hij den schijn van een muntstuk; hoe dikwijls hij eenige ordeloos in de kas of schuif geworpen papieren doorschommelt, nergens klingelt er nog zilvermunt, en nog veel minder duikelt er hier of daar een armzalig bankbiljet op.
Het biljet van duizend, dat Bronveld eenige maanden geleden heeft gegeven, laat geen spoor achter; die Gorl
| |
| |
was ongenadig en legde er, ja zelfs dreigend, de hand op voor Nelia, en wat het overschot betreft, och, dat smolt als sneeuw in de warme hand van sinjeur Murg.
Murg zou zich nu weer tot zijne vrienden kunnen wenden; doch het regiment vrienden is allengs tot een half dozijntje versmolten, zooals het kapitaaltje van den nachtraaf allengs verdwenen is, en het half dozijn vrienden is reeds zoo ongenadig geplukt, dat er geen veêr van eenig aanbelang uit die vogels te trekken valt.
De beste vogel voor Murg is Bronveld; doch die is sedert eenige maanden naar het Zuiden gereisd, om te Monaco eene proef te nemen of hij, op zijne beurt, de speelbank niet eens plukken kan, en verder om zijne kunst te toonen in het verwijvend en laf ‘duivenschieten’.
Murg is dus voor het oogenblik totaal verlaten; doch denk niet dat hij daarom neerslachtig het hoofd laat hangen, neen! Toch is het hinderlijk in sommige gezelschappen, min of meer ongemerkt, uit de deur te moeten slibberen, om aan de betaling der vertering te ontsnappen: 't is zeker veel gemakkelijker den knecht een zilverstuk te kunnen toewerpen.
Nu zit Murg in zijne kamer te dutten en verdampt in dikke wolken den groven Harelbeker, en zijn tijdverdrijf is te zien hoe de regen met groote droppels tegen het vensterglas tikt en bibberend, slingerend en aarzelend staarten maakt, die recht in de hoogte blijven steken.
Eensklaps breekt er een zonnestraaltje door de wolk, niet aan den hemel, maar in de oogen van sinjeur Murg: wij bedoelen, Murg heeft een denkbeeld - 't geen hem niet dikwijls in zijn leven gebeurt.
In eene achterkamer van hetzelfde huis woont een oude rentenier, wel is waar een ‘wonderlijke kerel’, zooals Murg; doch des te aantrekkelijker zou het voor hem zijn, als hij dezen eens eenige ronde schijven van den schanslooper zal kunnen snijden.
| |
| |
Murg heeft altijd eene eigenaardige manier om zijne inzichten en denkbeelden uit te drukken.
Kent Murg dien buurman? Niet bijzonder. Murg is, zooals men weet, niet erg op hoffelijkheid gesteld, en van zijnen kant houdt de buurman niet de minste betrekking met den verloopen edelman.
De beide personen hebben elkander wel eens op den trap ontmoet wanneer deze of gene naar beneden gaat; men heeft alsdan met een woord tusschen de tanden gegroet; en, als de oude rentenier beneden is, terwijl hij Murg boven hoort, staat hij wel eens stil, voelt in zijnen diepen binnenzak of hij den sleutel van de kamerdeur getrokken heeft - en gaat daarna wantrouwend, mompelend voort.
Murg heeft bij den ouden man voor geene duit krediet; doch hierom bekommert de nachtraaf zich het minste.
De oude rentenier is een zeventiger; in zijne jongelingsjaren was hij een verdienstelijk landschapschilder, doch dagen van bijval heeft hij niet veel beleefd; totdat hij, eindelijk het kampen in het kunstenaarsleven moede, de penseelen terzij wierp en leefde van de fortuin die zijne ouders hem hadden nagelaten.
Deze hebben de bankbiljetten niet gewonnen in de kunst, maar in een eerlijken ‘knoopenwinkel’ van den goeden ouden stempel.
De oude heer Tenpoorte, zoo is zijn naam, heeft echter het mislukken in de kunst veelal aan zichzelven te wijten. Hij is altijd een ‘origineel’ geweest en gelijkt wel wat aan het kind, dat den spiegel in stukken trapt, omdat deze zijn leelijk gezicht weergeeft.
Treed bij den schilder binnen.
Tenpoorte heeft een lange, magere en nog zeer weinig gebogen gestalte; hij is keurig op zijne welwat ouderwetsche kleeding; de lange, zwarte jas is zorgvuldig geborsteld, evenals de hooge zijden hoed, die deels eene
| |
| |
blondachtige pruik bedekt. De gladgeschoren kin duikt halverwege weg in een kolossaal witten halsdas.
De schilder-rentenier is een flink man; de neus is fijn en lichtelijk gekromd, het oog blauw. Dit laatste nijpt hij soms met eenen schijn van minachting ten halve dicht, en heft dan een weinig schuins het hoofd op. De mond is goed gevormd en de klank zijner stem welluidend.
Tenpoorte was, zegden wij, een verdienstelijk en vooral technisch schilder, doch hij wilde geleerd zijn buiten zijn vak en legde dan ook eene geleerdheid aan den dag, die niet zelden alleen in zijne zieke hersens bestond.
Wie heeft hem nooit zijne stelsels over de letters van het alphabet hooren ontwikkelen, over hunnen oorsprong, hunne al of niet noodzakelijkheid van bestaan! - inderdaad dwaasheden die den braven man voor een soort waanzinnige deden doorgaan, hetgeen hij ten slotte zelf geloofde, en oorzaak was dat hij zich voor eenigen tijd aan de zorgen van een gezondheidsgesticht toevertrouwde.
Sedert hij in de wereld is teruggekeerd, heeft de man wel zijne penseelen en zijne geleerdheid laten varen, maar toch zijne luimen niet. Hij is in den grond een goed en flegmatisch man, met aanvallen van barschheid en dwarsdrijverij, die zijne vrienden hem gaarne vergeven, omdat hij inderdaad een goed en nobel hart heeft en zelfs van tijd tot tijd oogenblikken van vroolijkheid.
De man bewoont een groote kamer met gekalkte muren, die altijd door een aantal schetsen, eenige schilderijen en een of twee onafgewerkte landschappen behangen zijn. De laatsten zijn met krijtstrepen - wezenlijke hierogliefen voor den oningewijde - beschreven en worden beschouwd als correctiën, die de ontwerper aan zijne plannen, van vóór twintig of dertig jaar, heeft toegebracht.
Tenpoorte schikt, zooveel mogelijk, in persoon zijn huishouden; hij schenkt 's morgens zijn koffie op, lapt zelf zijne broek, zet voortreffelijk eenen knoop aan hemd of
| |
| |
overjas, waagt zijn kapitaal nooit op de Beurs, maar plaatst dit, al is het maar tegen 3 per honderd, op soliede hypotheek; doch dat zijn geheimen waarvan hij nooit spreekt.
's Middags gaat hij, net gekleed, naar een openbare tafel, bezoekt later eenige schilders; is soms, naar gelang hij geluimd is, ongenadig in zijne kunstkritieken; wordt, als hij eindelijk is uitgebromd, weer kalm en welwillend; doet verder eene wandeling buiten de stad, of schikt bij slecht weêr zijne collectiën van sterkwaterplaten en andere.
Het is tot dien ‘origineele’, zooals Murg hem noemt, dat deze zich wendt, en dewijl Murg de onbeschaamdheid in persoon is, legt hij al rookende, op zijne versleten pantoffels, in een versleten vaalgroenen kamerrok gedraaid en eene met valsch goud bestikte Grieksche muts op, het bezoek bij zijnen buurman af, zonder nog te weten hoe hij het gesprek zal aanvangen.
Na het geklop op de deur, roept men ‘Binnen!’ en Murg treedt in de groote kamer, waar geen tapijt op den vloer ligt; doch zeer niet geplooide gordijntjes hangen voor de vensters, tegen welke, evenals tegen den zolder, een leger van vliegen gonst. Dat is de eenige muziek, die men in de kamer hoort.
Vóór een der vensters zit de bewoner zelf; hij draagt een langen, ouden jas en heeft eene zijden klak met overgroote klep op; voor het overige is hij gepruikt en wit gehalsdast.
Tenpoorte is bezig met eenen lap in een rood baaien kamizool te zetten, natuurlijk slechts uit tijdverdrijf, want, al is de oude man spaarzaam en zal hij geene duit meer verteren dan noodig is, hij mag niet als gierig worden uitgekreten.
De schilder ziet, bij het binnentreden van Murg, verwonderd op; hij legt zijn werk terzij en staat op; het hoofd is nu eenigszins opgeheven en het oog een weinig
| |
| |
toegenepen; geheel zijne houding en de uitdrukking van zijn gelaat schijnen te zeggen:
‘Wat komt die “kadee” hier doen?’
‘Mijnheer Tenpoorte,’ zegt Murg en steekt den zeventiger de hand toe, alsof hij hem reeds van lange dagteekening kent.
‘Mijnheer...’ luidt het antwoord en langzaam naderen de lange, bleeke vingers van den schilder die van den verloopen edelman; even langzaam spreekt hij: ‘Wat eer van u te zien, mijnheer Mug... Murk... Mork... Morg... of hoe gij dan ook heet.’
‘Murg,’ verbetert deze, ‘Murg-Lethington.’
‘Ja, ja, mijnheer Murg.’
‘Wij zijn naaste buren.’
‘Ja, dat is zoo....’
‘Ik dacht daar zooeven dat ik mijnen buurman nog een bezoek schuldig was.’
‘Schuldig?... Gij zijt mij niets schuldig, mijnheer Murg.’
‘Ja wel, een bezoek, dat ik u vóór jaar en dag had moeten brengen.’
‘Nu, dat is zeer wel; wilt gij een oogenblik neerzitten?’ en Tenpoorte neemt het roode kamizool van den stoel weg, doch zonder iets van zijn flegma te verliezen.
‘Ik dank u. Gij hebt daar schoone schilderstukken.’
‘Zijt gij kenner, mijnheer Murk?’
‘Neen, dat precies niet.’
‘Hoe kunt ge dan zeggen dat ze schoon zijn?’
‘Omdat ze mij bevallen.’
‘Welnu, mij bevallen ze niet, mijnheer Morg.’
‘Gij miskent uwe verdiensten.’
‘Verdiensten?... Hoe vindt ge den lap, dien ik in mijn kamizool gezet heb?’ en de oude man houdt Murg het roode kleedingstuk voor.
‘Vindt ge het inzetten van dien lap verdienstelijker
| |
| |
dan het maken van dat schilderstuk?’ vraagt Murg en voegt er bij: ‘Ik niet.’
Murg treft den schilder precies in eene bui van dwarsdrijverij, en mocht hij nu gezegd hebben dat de schetsen aan den muur slecht en de lap schoon was, Tenpoorte zou integendeel hebben volgehouden dat de eersten schoon zijn, en de tweede afschuwelijk is.
‘Gij zijt noch schilder, noch kleermaker, mijnheer Murg.’
‘Neen; maar gij zijt, voor den drommel! een origineel man en ik hoû van origineele kerels.’
‘Zoo... ge houdt van... origineele... kerels, mijnheer. Welnu, ik niet; maar ik hoû veel van origineele lappen en niet van gelapte origineelen.’
Murg is letterlijk uit zijn lood geslagen; hoe moest hij toch dien ouden, wonderlijken man in zijn zwak aantasten, om tot zijn nog zeer ver afgelegen doel te geraken?
‘Gij zijt een philosoof, mijnheer Tenpoorte!’ zegt Murg lachend, wel hopende den schilder-rentenier uit zijne verschansing te jagen.
‘Weet ge wel wat het woord philosoof beteekent? Neen, dat weet ge niet. ik ben er zeker van....’
‘Ik ben geen geleerde.’
‘Dat weet gij niet, mijnheer Kurk. Hoeveel o's zijn er in het woord “philosoof”? Drie niet waar? Wat beduidt de o? Zonder begin en zonder einde. O is dus God en de drie o's vormen de heilige Drievuldigheid. Een philosoof zoekt de streving naar de wijsheid van den drie-eenigen God.’
‘Welnu?’ vraagt Murg gansch verbluft.
‘Ik ben maar een eenvoudig Christen mensch, mijnheer Murg, en zal mij wel wachten mij voor eenen philosoof te doen doorgaan.’
‘Welnu, eenvoudige menschen zijn de beste, ik hoû niet van philosofen.’
| |
| |
‘Waarom, mijnheer Murg, hebt ge dan zooeven gezegd dat ik een philosoof ben?’
Deze vraag wordt gedaan op eenen toon van naïeve verwondering, gemengd met fijne spotternij, die echter oppervlakkig niet zichtbaar is.
‘Mijnheer Tenpoorte, gij zijt, voor den duivel! een woordenzifter, en daarin ben ik niet thuis.’
‘Woordenzifter, zegt ge, mijnheer Mug?’ hervat Tenpoorte altijd op denzelfden toon, altijd met hetzelfde ondervragend, half toegenepen oog. ‘Dat woord ken ik niet; wel “muggenzifter”, mijnheer Murg...’ en hier dreigt de oude man in een taalkundige uitlegging te verdwalen, hetgeen Murg volstrekt wil voorkomen door eensklaps van onderwerp te veranderen.
‘En woont gij hier geheel alleen, mijnheer Tenpoorte?’ zegt hij.
‘Ik... en wat zou dat? Woont gij ook niet alleen, mijnheer Murk?’
‘Hebt gij dus veel bezoek?’
‘Neen; als ik alleen ben, ben ik nog niet alleen.’
‘Dan gewis schildert of teekent gij?’
‘Neen; dan denk ik op al de ezelarijen der menschen en op het menschelijk verstand der ezels.’
‘Zoodat, volgens u, de menschen ezels en de ezels menschen zijn?’
‘Dat heb ik niet gezegd, mijnheer Mug, ik heb gezegd....’
De oude schilder springt weer op zijn stokpaard; doch Murg heeft den man reeds leeren kennen en verandert andermaal van onderwerp.
‘In alle geval, als ik u van dienst kan zijn...’ zegt hij.
‘Gij zijt wel goed; maar ik weet niet waarin ge mij van dienst zoudt kunnen zijn?’
‘Wel, ik zal mij volgaarne met deze of gene boodschap belasten.’
| |
| |
‘Ik doe mijne boodschappen zelf, mijnheer Murk.’
‘Of met het regelen uwer rekeningen.’
‘Wat belieft u?’
‘Met het ontwarren van geldelijke vraagpunten; ik ben zeer sterk in... de tafel van vermenigvuldiging,’ voegt Murg er lachend en binnensmonds bij, hetgeen niet belet dat de oude man hem verstaan heeft.
‘Ook in aftrekking en in deeling?’ vraagt de schilder altijd op denzelfden schijnbaar dommen toon. ‘Welnu ik, ik deel met niemand, mijnheer Turk; ik deel alleen.’
‘Ik zou u dikwijls goeden raad kunnen geven.’
‘Waarin, mijnheer Kurk?’
‘Bij voorbeeld in het zoeken naar een goed fonds....’
‘Wat belieft u? Ik heb mijne fonds altijd zelf gemaakt, mijnheer Mug.’
‘Ik bedoel niet de achtergronden van uwe schilderijen; ik bedoel het plaatsen van uw geld in goede speculatie.’
‘Speculatie?... Wat is dat?... Denkt ge dat ik een Sinterklaas ben?’
‘'t Schijnt, mijnheer Tenpoorte, dat ge niet goed hoort.’
‘Inderdaad,’ en de oude man brengt zijne hand aan het linkeroor, en plaatst die zóó dat het oor meer omvang krijgt.
‘In dat geval,’ zegt Murg die stouter wordt naargelang hij het strak en naar zijne meening niet zeer verstandelijk gezicht van den ouden man opmerkt, ‘in dat geval zouden wij beiden veel voordeel kunnen vinden....’
‘Ik versta u niet...’ en de schilder houdt altijd de hand aan het oor.
‘Geld kan men altijd gebruiken,’ zegt de nachtraaf halflachend.
‘Wel bedankt, mijnheer Mug, voor uw aanbod; ik heb geen geld noodig.’
‘Integendeel, ik zou wel willen dat gij mij wat van het uwe aanboodt,’ hervat Murg cyniek lachend.
| |
| |
‘Gij zijt wel goed, mijnheer, ik heb niets noodig.’
‘Maar ik, ik heb geld noodig.’
‘Wel bedankt, mijnheer Kurk!’ en de schilder neemt eenen toon en doet een gebaar met de hand, die beiden beduiden dat hij zeer gevoelig is voor het aanbod; maar dat hij dit niet wil aannemen.
Daarna steekt hij zijne hand in den diepen achterzak, haalt er een rooden doek uit met witte bloemekens bestippeld, ontplooit dien op zijn opengespreide hand, en geeft een obligaat dat een trompetter er over verwonderd zou hebben gestaan.
‘Maar, mijnheer,’ hervat Murg, ‘ik vraag niet dat gij....’
‘Maar, mijnheer,’ zegt de oude eensklaps, en blijft met den doek op de opengespreide hand staan, ‘gij zult mij toch niet dwingen uw geld aan te nemen.’
‘Loop naar den duivel!’ mort Murg. ‘Straks,’ zoo spreekt hij luider, ‘hoordet gij nog zeer goed en nu zijt ge zoo doof als de O.-L.-V.-toren. Gij wilt mij niet verstaan.’
‘Ik versta u zeer goed, mijnheer Mug,’ antwoordt de schilder andermaal zeer kalm; ‘ge moet zoo kwaad niet worden omdat ik in uw aanbod niet wil toestemmen. Geef uw geld aan een ander, dat is mij wel.’
‘Maar ik heb geen roode duit te geven.’
‘Wat zegt ge? Waarom biedt ge het mij dan aan, mijnheer Morg? Wilt ge mij voor den gek houden?’
‘Wel neen; versta mij goed.’
‘Ik versta u zeer goed.’
‘Daar is geen duivel, die met u redeneeren kan.’
‘Geen duivel! Dat is ook niet noodig, mijnheer Mug. Hoe minder een Christen mensch met den duivel redeneert, hoe beter. Denkt gij er soms anders over, mijnheer Kurk?’
‘Ik denk dat gij een zonderlinge sinjeur zijt, veel slimmer dan gij schijnt!’
| |
| |
‘Slim? Neen, ik ben niet slim, mijnheer Mug.’
‘Nu, nu, ik ben daarom niet kwaad op u.’
‘Waarom zoudt ge kwaad zijn, mijnheer Murk.’
‘Mij dunkt, mijnheer Tenpoorte, dat ge nu weer perfekt hoort!’
‘Ik hoor altijd goed, mijnheer. Ik heb twintig jaar geleden, wel is waar, eene zinking op het oor gehad, maar....’
Murg lacht en mompelt: ‘En die koû komt telkens terug als men van geld spreekt.’
‘Wat belieft u, mijnheer Turk.’
‘Mug, Murk, Kurk, Turk! Gij geeft mij al zeer wonderlijke namen. Straks zult gij mij nog Schurk noemen. Nu, tot weerziens. Ik ben tevreden u gezien te hebben. Uw dienaar, mijnheer Tenpoorte!’
‘Dag, mijnheer Schurk.’
Lachend verlaat Murg de kamer van den zonderlingen buurman; deze blijft in dezelfde houding staan. Het hoofd altijd eenigszins opgeheven, de oogen half toegenepen, den mond vast toegestropt, staart hij naar de deur, langs welke de berooide edelman verdwenen is.
Eindelijk, nog niet van zijne verbaasdheid bekomen, zegt hij:
‘Wat is dat nu voor 'n viezen apostel!’
Met dat alles is de oude man onrustiger dan te voren; mompelend gaat hij in de kamer heen en weer, blijft voor de deur staan, doet het slot springen, doch maakt het andermaal open dewijl hij zich overtuigen wil dat de deur wel degelijk sluit.
Hij heeft voor geen roode duit vertrouwen in dien mijnheer.... Hoe heet hij ook weer?
Nu gaat de oude man naar de gele, met citroenhout ingelegde commode, opent ze, haalt eenige bankbiljetten te voorschijn, vouwt ze in een papier, bindt er een sterken draad om en knoopt dezen stevig vast.
| |
| |
Wat helpt dat? Wie kan er geenen knoop losmaken?
Uit eene andere lade haalt hij nu roode lak en een koperen cachet te voorschijn, steekt eene waskaars aan, laat het brandend lak op den knoop vallen en drukt er ferm het zegel op.
Nog eens, wat helpt dat? een knip met de schaar, een sneê - en de draad verdwijnt.
Op den omslag schrijft de man nu: ‘Dat is den eygendom van Henricus Tenpoorte, constscilder tot Antwerpen.’
Maar wat geeft dat nu? De schurk, die het geld nemen wil, zal immers dat papier wel doen verdwijnen.
Indien hij het pakje eens ginder, boven op de boekenkast legde? Of neen, indien hij het eens in een oud boek stak?
Maar als de nieuwsgierige bezoeker eens, in zijne kamer gekomen, juist dat boek nam om er in te lezen?
Indien hij het pakje in den zak borg van den overjas, die aan den muur hangt?
Maar indien de bezoeker eens overtuigd is dat die overjas juist zijne gading zijn zou?
Nooit heeft Tenpoorte meer dan nu begrepen wat hinderpaal het is, geld te bezitten.
Indien.... Het beste ware nog het pakje in den binnenzak te steken, neen, te naaien, met eene ferme grove naald, met een sterken, zwarten draad - Tenpoorte naait altijd met ijzergaren - wordt de kostbare schat in den zak gelegd, vastgesnoerd, vastgeklonken, zouden wij schier zeggen, en daarna wordt alles in de kamer goed gesloten; - kist, laêtafel, provisiekast en eindelijk de kamerdeur.
Drie of vier malen grijpt de oude man de kruk vast, draait en wringt, trekt en schudt, om zich te verzekeren dat de deur goed gesloten is.
De schilder-rentenier gaat mompelend den trap af, staat nog eens stil, ziet andermaal naar de deur, keert tot deze terug, wringt nogmaals aan de kruk en schijnt eindelijk overtuigd, dat zij wel degelijk gesloten is.
| |
| |
Mijnheer Murg moet in zijne kamer zijn, want Tenpoorte hoort daar lachen, maar aardig lachen - zooals een papegaai lacht.
't Zij zoo; hij, Murg, mag wel weten dat men hem wantrouwt.
Hoe zal de oude schilder nu meer en meer aan zijnen buurman doen gevoelen, dat deze hem wantrouwen inboezemt? De lezer zou hier een zeer eenvoudig en natuurlijk antwoord op die vraag geven; doch een dergelijk antwoord valt niet altijd in den smaak van den kunstenaar; bij hem is niet zelden het antwoord buitengewoon, vreemd zelfs.
Het moge door velen als niet afdoende beschouwd, als dwaas uitgekreten worden, dat geeft hem niets; dat zal hem niet overtuigen. Ziehier tot welk middel de zonderlinge man besluit: Naast de kamerdeur van den ouden rentenier zijn twee witte muurvakken, elk van een half el breed; op elk van die vakken zal hij, levensgroot, een... gendarm in volle monteering schilderen, en met een ontzaglijke berenmuts op; twee mannen van het gerecht, die, als zij den binnendringer niet bij den kraag grijpen, hem ten minste zullen zeggen: ‘Mijnheer, de bewoner is verwittigd!’
Als mijnheer Tenpoorte na eene korte afwezigheid terugkeert, vindt hij echter zijne deur onaangeroerd.
In de kamer van Murg hoort de oude rentenier niets; de nachtraaf slaapt misschien, in afwachting dat zijn dag aanbreekt.
Zijn dag? Dat is de nacht. Zijne zon? Dat is het gaslicht of de maan. Zijne wereld? Die vindt hij in de twijfelachtige gestalten, welke zich in de donkere schaduwen versmelten, in de geheimzinnige bevolking van de maskerade des nachts.
|
|