Werken. Deel 45. De nachtraven
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Mei-avond, eene wonderlijke stemming geheerscht: beide personen, grootvader en Nelia, zijn nog stiller, nog minder gespraakzaam geworden dan vroeger. Als Gorl met het meisje min of meer over het verledene, het tegenwoordige of het toekomende spreekt, is de toon zijner stem bedroefd en schier fluisterend; zij van haren kant denkt alsdan meer dan zij zegt, ofschoon, als wij eenen blik in haar hart konden werpen, wij daar weinig meer opheldering zouden vinden dan voor eenigen tijd. Nelia heeft geene juist afgeteekende denkbeelden, dus ook geen juist afgeteekend plan. In haar binnenste heerscht een chaos van gevoelens, goede en booze, zucht tot liefde en zucht tot wraak, en de laatsten overrompelen niet zelden de eerste - het gevolg der weinig veredelende opvoeding, welke haar is te beurt gevallen. Er lag altoos in het karakter van Nelia iets weerspannigs, dat in de laatste weken nu eens min of meer getemperd is door de gedachte aan hare moeder, en dan ook weer door diezelfde gedachte onstuimiger in haar opwelt. De rijke familie, waarvan men haar gesproken heeft, haat zij en de woorden ‘rijk zijn’, of ‘eenen naam dragen’ - wij bedoelen hier het gevoel van ijdelheid - heeft nog nooit zóó sterk gesproken dat de haat hierdoor kan verminderd of verzacht worden. Naar haren waren naam heeft zij niet meer gevraagd; zij schijnt te duchten dat zij dien, welken zij tot nu toe gedragen heeft, zal moeten afstaan. Dichter heeft Nelia zich bij Gorl gevoegd en deze laatste is diplomaat genoeg om juist deze omstandigheid ten gunste van zijn plan te benuttigen; want meer en meer is hij overtuigd dat de opvoeding, welke hij tot nu toe aan het kind gegeven heeft, haar niet door de wereld helpen zal. Die Gorl is inderdaad slim. ‘Gij houdt niet van uwe groote familie?’ heeft hij eens gezegd, stil en op eenen toon, die als het ware | |
[pagina 88]
| |
aanduidt dat zijn gemoed moê, zelfs afgebeuld is van het worstelen. Nelia schudt het hoofd en dat schudden wordt gekenmerkt door iets koortsachtig, we zouden zeggen, iets hoekigs in de beweging, welke zonder woorden tot den geest des waarnemers spreekt. ‘Wilt gij tot haar gaan?’ Nogmaals, en zoo mogelijk nog hoekiger, schudt Nelia het hoofd, en na eene poos zegt ze: ‘Ze heeft mijne moeder gejudast.’ ‘En nochtans heeft die familie recht op u.’ Nelia trekt met minachting de schouders op. ‘Pas op, de grooten zijn machtig, en men zou u wel eens met geweld uit het huis van grootvader Gorl kunnen weghalen.’ Om Nelia's lippen speelt een bittere en uitdagende glimlach, en er tintelt weer iets in haar oog, dat van weerspannigheid getuigt; doch de woorden van grootvader Gorl gaan niet verloren, al schijnt dit dan ook zoo. Van dit oogenblik is Nelia terughoudender en achterdochtiger dan ooit, en die argwaan teekent zich op haar wezen af, in de oogen, gefronste wenkbrauwen en scherpe plooien om den mond, zoodra een vreemd persoon haar nadert. Langzaam slentert zij op eenen avond, met een blikken marktemmer aan den arm, door de straten der oude stad en langs de prachtige winkels, waar de glans der uitgestelde zijden stoffen, gouden, zilveren en kristallen voorwerpen, door het gaslicht verhoogd wordt. Voor de eerlijke dochter uit de volksklas zijn al die kostbare voorwerpen niet ongelijk aan de kleuren van den regenboog: dat is, ze zijn onbereikbaar, en indien zij door haar bereikt worden, is 't omdat de geest des kwaads, in de donkere plooien van haar aanzijn verborgen, gesproken | |
[pagina 89]
| |
heeft; maar bij Nelia heeft die stem zelfs nog niet in de verte geklonken. Van tijd tot tijd blijft Nelia staan en staart op de flikkerende diamanten sterren. die uit den hemel schijnen gevallen en door den juwelier opgevangen te zijn; op de zijden stoffen, met onduidelijk ineensmeltende kleuren, glimmend alsof men er, bij het weven, den glans van smaragden en opalen had doen invloeien; op fijne kanten, bloemrijke spinnewebben; op malsche en frisch gekleurde rozen, wedieverend met die, welke men pas van den stengel heeft gesneden. ‘En dat alles zoudt ge kunnen bezitten, als ge wildet,’ zoo wordt er naast haar gezegd. Het meisje wendt zich snel om en ziet de arme Stance in haar gelapten mantel, die langer afhangt dan haar uitgerafelden rok; zij heeft nog altijd bemorste klompen aan en uit hare zwarte muts komen wanordelijke haarklissen te voorschijn. Stance is zeker geen aanlokkelijke duivelbekoorster! De blik, dien Nelia op de bedelares werpt, is donker, gewis omdat deze eene verkeerde snaar aanroert. Indien zij van hare moeder besproken had, zou Nelia zonder twijfel geluisterd hebben; doch de eerste opmerking, die de arme vrouw maakt brengt aan het meisje de waarschuwing van grootvader Gorl te binnen. ‘Ja,’ hervat Stance en zij tracht hare stem, door den jenever schor geworden, zachter te doen klinken en eene soort van glimlach op haar bleek en gevlamd wezen te brengen; ‘al wat daar ligt, zou het uwe kunnen zijn, als gij wildet gaan waar ik u brengen kan.’ ‘En waar zoudt ge mij brengen?’ ‘Bij iemand van uwe familie.’ Juist dit woord maakt het meisje bang. Wel kan er misschien iets in haar getinteld hebben dat naar ijdelheid zweemt; maar Nelia heeft een diepen afkeer van on- | |
[pagina 90]
| |
bekenden. Van hare jeugd af is zij teruggetrokken, in zichzelf gekeerd, als het ware gesloten geweest; zij vereenzelvigt zich niet gemakkelijk met wezens, die buiten haar onmiddellijken kring leven, en men kan niet zeggen dat zij onder de meisjes der buurt ééne vertrouwelinge heeft. Is het te verwonderen dat het woord ‘familie,’ haar vreemd in de ooren klinkt en het denkbeeld aan personen boven den stand, waarin zij opgroeide, haar doet huiveren? ‘Ik zal u bij uwen vader brengen,’ hervatte Stance. ‘Dien ken ik niet,’ antwoordt ze, maar deze laatste woorden spreekt het meisje op onvasten toon uit. ‘'t Is tijd dat gij hem leert kennen.’ ‘Och, spreek daarover met grootvader,’ mort Nelia, en ze zet eensklaps haren weg voort, doch Stance houdt gelijken stap met haar en komt zóó dicht dat zij fluisterend zich kan doen verstaan. ‘Gelooft ge dan niet wat ik u gezegd hebt? Of is het u onverschillig?’ ‘Neen, dat is het mij niet.’ ‘Waarom gaat ge dan niet met mij?’ Die woorden doen Nelia aan eene gewelddadige ontvoering denken; zij plaatst zich stijf tegen den muur van een huis en maakt zich tot weêrstand gereed; de uitdrukking van haar gelaat getuigt dat zij, in nijpend gevaar, al hare kracht en stoutmoedigheid als het ware bijeentrekken en zich wanhopig verdedigen zal. ‘Omdat zij...’ Nelia denkt aan de familie, ‘omdat zij nooit tot mij gekomen is.’ ‘Zijt ge dwaas, rijken komen nooit tot de armen; 't zijn de armen, die nederig tot de rijken gaan. Wat stijfkoppig meisje! Gij zijt arm!...’ ‘Grootvader Gorl is niet arm.’ ‘Gij woont toch maar in een dompig huis; gij hebt niet veel schoons aan het lijf,’ - en Stance ziet met | |
[pagina 91]
| |
eene soort van misprijzend meêlijden op de nederige kleeding van Nelia - ‘en dat alles zou kunnen veranderen en - gij wilt niet. Als gij, “fier stuk”, zooals ik, jaren lang zult ondervonden hebben wat armoê is, zult ge wel anders spreken.’ Nelia blijft onbeweeglijk met den rug vast tegen den muur gedrukt staan; haar oog is strak op de bedelares gericht. Zij wordt gelijk aan de kat in gevaar; nijdig zal zij blazen, toespringen zelfs, als het oogenblik van verdediging zal gekomen zijn. ‘Zijt ge niet benieuwd uwen naam te kennen?’ ‘Wel zeg hem maar.’ ‘Zoo! ik zou u zeggen wat ik altijd zorgvuldig verborgen heb gehouden! Goede diensten zouden toch dienen betaald te worden.’ ‘Ik heb niets te geven.’ ‘Neen, maar uwe familie zou de arme Stance toch wel mogen beloonen voor 't geen zij deed.’ Wat weldoende engel Stance nu eigenlijk geweest is, zal moeilijk kunnen gezegd worden; zeker is het echter dat de reden van hare belangstelling nu klaar en duidelijk op den voorgrond treedt. De wending, welke het gesprek nemen zal, is niet te voorzien; het wordt echter plotseling afgebroken door de onverwachte komst van eenen helper; grootvader Gorl verschijnt op het voetpad en onder den uitroep van ‘Grootvader!’ schiet Nelia op hem toe. ‘Wat is er?’ zegt de werkman eenigszins onthutst om den schrik, die op Nelia's gelaat duidelijk zichtbaar is. ‘Die vrouw weer....’ Gorl begrijpt wat er omgaat; hij laat zijne blikken rondgaan; doch Stance, die den toestand reeds verkend en beoordeeld heeft, is even snel tusschen het heen en weer wriemelende volk verdwenen, als eene rat, die in een rioolgat wegbliksemt. | |
[pagina 92]
| |
De machinist glimlacht geruststellend; hij zet zijnen weg voort en Nelia gaat naast hem. Uiterlijk is de man kalm, onbekommerd, onverschillig zelfs; doch inwendig heeft de verschijning van die bedelares hem sterk ontroerd. Eerst als grootvader en kind de oude dompige stad verlaten hebben en zij in de wijk komen, waar de frissche avondlucht nog vrij tusschen de dunner gezaaide huizen doorwaait, komt Gorl tot bezinning, en op doffen toon zegt hij: ‘Ge moet dààr,’ en hij drukt op dat laatste woord, terwijl hij met het hoofd eene beweging achterwaarts doet in de richting der stad: ge moet dààr niet komen. De schooister, met haar verdronken gezicht, zou u voor een glas jenever leveren....’ Nelia gaat dichter bij grootvader. ‘Of wilt ge naar uwe familie gaan,’ hervat Marc. ‘Ik ken haar niet....’ ‘Gij zoudt bij haar ook inderdaad in den weg loopen, kind. Blijf nu nog wat bij grootvader Gorl; eens zult gij met die anderen in betrekking moeten komen.... eens....’ ‘Wanneer?’ vraagt Nelia op onrustigen toon en zij heft het oog op, ofschoon de schaduwen haar beletten dat van grootvader Gorl te ontmoeten. ‘Bij voorbeeld, als de oude Gorl er niet meer zijn zal.’ Die woorden maken een pijnlijken indruk op het meisje; want zij doen haar aan de gewijde kaars en den doodwagen denken. ‘Nu zoudt ge nog niet weten hoe ge daar, bij die familie gaan en staan moet, kind,’ zegt Gorl. ‘Dat zult ge nog moeten leeren, want dat is een groote kunst voor de menschen van onze soort.’ In Nelia tintelt een fijn gevoel: alleen het denkbeeld dat zij in die nieuwe wereld hinderlijk voor anderen, hinderlijk voor zichzelve zijn zal, valt haar opnieuw akelig | |
[pagina 93]
| |
aan en de schittering, die men haar in de verte voorspiegelt als een gelukkig aanbrekend morgenrood, bekomt iets afzichtelijks. Bij Gorl heeft ze geleefd, in Gorl's wereld heeft ze verkeerd; dààr is het haar altijd wèl geweest; wat dààrbuiten valt, kent ze niet, en wil ze niet kennen. Als een nevelbeeld, dat geen duidelijke gelaatstrekken heeft, rijst de moeder voor Nelia's geest op, het kind hoort andermaal de stem van Stance, die zoo scherp sprak als werden de woorden voor eeuwig in het mariner gekrast: ‘Ze hebben uwe moeder gejudast.’ ‘Ik zou liever in 't geheel niet gaan, grootvader,’ zegt ze plotseling en als vast besloten. ‘Maar, kind, als ik er niet meer zijn zal....’ ‘Dan zullen wij zien wat er te doen staat.’ Smeeken of weenen doet Nelia niet; het ligt niet in haar karakter op die wijze te vragen, te bidden; maar zie, ze heft hare hand op en zoekt die van Gorl, en nu ze die gevonden heeft, drukt zij den groven handpalm van den werkman. Gorl verstaat dit wèl; 't is of die handdruk jammert, smeekt, weent - en grootvaders hart is er door ontroerd. De man geeft dan ook den druk in de hand terug en nu hij zegt: ‘'t Is mij wel,’ voelt hij zijn oog vochtig worden. Hand aan hand zetten de twee wezens, door het lot aan elkander verbonden, hunnen weg voort. ‘Maar,’ hervat Gorl langzaam en als nadenkend, ‘maar ze zullen u,’ hij doelt op de familieleden, en Nelia verstaat dien ‘ze’ zeer goed, ‘ze zullen u dezen of genen keer met geweld van grootvader Gorl komen weghalen.’ ‘En zou ik u dan niet meer zien?’ ‘Ja, kind, de hemel weet waarheen men u zendt, en de oude Gorl zal in dat geval niet zeer welkom meer zijn.’ | |
[pagina 94]
| |
Die woorden schokken Nelia. ‘Er zou tegen een onverhoedschen aanval een middel zijn...’ vangt Gorl aarzelend aan; maar gij zult weer neen zeggen, zooals gij vroeger deedt.’ ‘Gij wilt mij op “een ander” doen gaan, niet waar?’ ‘Ja, ergens, waar gij veilig zijn zoudt, waar grootvader Gorl u dikwijls zou kunnen bezoeken en waar men u datgene zou leeren wat ge weten moet om later onbedeesd te komen waar ge komen zult.’ ‘Moet ik voor langen tijd weggaan?’ ‘Neen... niet voor lang... voor eenigen tijd... ik weet dat niet zoo precies.’ ‘En zal ik u dan nog zien?’ ‘Ja, dat beloof ik u.’ ‘En later?...’ ‘Later zullen wij alweer zien, zooals gij zoo even zegdet.’ ‘Nu,’ zegt Nelia na eene poos, ‘ik zal doen wat gij wilt, grootvader.’ ‘Zeker?’ ‘Ja, zeker.’ ‘Dat is goed, 't zal wel niet plezierig zijn voor Gorl; maar 't zij zoo.’ En voor mij dan, denkt Nelia; doch die woorden komen niet over hare lippen. Gorl heeft weemoed in het hart, nu het hooge woord er uit is; doch er knaagt hem ook iets: oprecht is hij in deze onderhandeling niet geweest, slim wel; want hij is met mijnheer Murg immers overeengekomen dat het meisje ter kostschool gaan zou. ‘Nu,’ zegt hij na eene poos, ‘zeg er aan niemand iets van - aan niemand.’ ‘Dat zal ik niet.’ ‘En ga vooral bij avond niet meer uit zonder mij.’ Men komt aan het huis in de Bloemstraat: nu eindelijk | |
[pagina 95]
| |
elk van hen alleen is in den donkeren nacht, in de doodsche stilte, rijzen er visioenen op, die hen pijnigen en martelen. Dat scheiden, die afwezigheid, dat alléén zijn!... Noch deze, noch gene kan beelden van bemoediging voor den geest oproepen, en Gorl is op zekere oogenblikken zóó gepijnigd, zóó verdwaald, alsof de scheiding reeds heeft plaats gehad. ‘Nelia!’ roept hij en luistert. ‘Grootvader,’ antwoordt het meisje uit de andere kamer, ‘wat is er?’ ‘Niets... ik dacht... ik dacht dat gij mij riept!’ en verwonderlijk, het doet hem goed hare stem gehoord te hebben, en hij wringt het afgebeulde hoofd in het kussen en mort: ‘Och kom, zij is immers nog hier; geene ellende vóór den tijd.’ Er wordt van geen vertrek meer gesproken en soms denkt Nelia dat er ook geen sprake meer van zijn zal; doch op zekeren avond komt Gorl binnen en draagt een klein zwart koffer op den rechterschouder; en er loopt Nelia een ijzig, een benauwd gevoel door het hart - een gevoel dat men hebben moet als men zijn eigen doodkist ziet. De kloeke man zet het koffer op eenen stoel en opent het met een fonkelnieuwen sleutel; bij het licht van het lampken ziet Nelia dat het met kleedingstukken gevuld is. Een oogenblik tintelt het oog van het meisje - het gevoel van pronkzucht kan diep in haar gemoed sluimeren, doch wakker zal het toch eens wdrden! - doch neen, zij vraagt nog niet om al dat schoons te zien. Wel neemt zij de plooi van een zwart kleed tusschen de vingers, doch ze laat ze weer los, en nu het deksel van het koffer bij toeval dichtslaat, heft zij, noch grootvader het nog op. Eenige dagen later, vroeg, zeer vroeg, nu de Bloemstraat nog slaapt en vóór dat de zon de schoorsteenen | |
[pagina 96]
| |
kleurt, verlaat grootvader met Nelia het huis. Gorl draagt zijne gewone kleeding van machinist: de blauwe klak met glimmend koperen boord om de klep, en over den linnen kiel het donkerblauwe wammes. Nelia zit in een zwart stoffen kleedje; zij draagt reeds, zonder het te weten, de uniform van het gesticht, waar zij zal opgenomen worden; van daar dan ook dat haar weelderig haar in een wit en koket mutsje verborgen is. De koffer staat reeds in een goederenwagen en Nelia zet zich daarop neer, terwijl Gorl zijne plaats op de locomotief inneemt; doch zóó barsch gezind is hij dat hij zijnen stoker schier geen ‘goeden morgen’ zegt. De zon verschijnt aan de kim; in lange en breede strepen dringt de vuurroode glans door de grauwwitte wolken. De trein is een goederentrein naar Duitschland; met scherp en hel gefluit, bonzend geschok en kettinggerammel komt hij in beweging en verlaat als een aftrekkende donder de standplaats. Nelia blikt door de openstaande schuifdeur van den goederenwagen; frisch is het landschap, al is er van het korenveld niet veel overgebleven dan dorre stoppels; doch andere vruchten staan nog weelderig, met donkergroen of bruin loof, op de akkers. Frisch zijn de beuken en eiken bedauwd, frisch is de morgenlucht, die om en door den snellenden trein waait. Dat gevoelt vooral Gorl, die op de locomotief staat zoo stijf als een standbeeld, het oog strak vooruit en de krachtige hand om den sleutel geklemd. Zijne lippen bewegen; wat mompelt hij? Hij bidt een ‘Onze Vader’. Dàt vergeet hij nooit als hij een nieuwe reis aanvangt. En nu gaat het dommelend, kuchend en rookwolken uitgulpend, voorwaarts door akker en weiland, langs dorp | |
[pagina 97]
| |
en gehucht; huizen, boomen en torens schijnen hier in een breeden cirkel achteruit en vooruit te loopen. Aan eene nog slapende standplaats blijft men een oogenblik stil, als om wat adem te scheppen, en weldra herneemt de zware, logge trein zijnen loop, totdat het landschap heuvelig wordt: een bewijs, dat men in het diep van Brabant gekomen is, op de grenzen der Waalsche provinciën. De trein houdt eindelijk aan een kleine halt stil. Gorl komt van de locomotief; damp en koolstof hebben op zijn aangezicht eene laag zwart gelegd, waarin zijne oogen ivoorwit afsteken. De kloeke man gaat naar de pomp, plonst het helder frissche water over handen, hoofd en aangezicht en droogt zich af met een ruwen doek, dien Nelia hem toereikt. Goed kind, het denkt aan alles! Gorl zegt niets; maar zie, die onbeduidende oplettendheid, hem nu bewezen, welke hij anders niet zou hebben opgemerkt, trekt hem, en hij moet zich omwenden om niet te laten zien dat hij ‘kinderachtig’ is. Kinderachtig, zoo noemt het Gorl als hij te gevoelig, als het hart hem week wordt. De werkman trekt zijn lakensch wammes aan over den korten, blauwzwarten kiel, klopt de blauwe klak met koperen boord eens duchtig uit, laat zijne breede hand over de grijze stoppelige haren gaan, neemt eindelijk het kleine, zwarte kofferken op den schouder en zegt op doffen toon: ‘Kom, Nelia.’ ‘Zijn wij er, grootvader?’ ‘Ja - ja, wij zijn er.’ Beiden verlaten het gebouw; Gorl spreekt eenige woorden met een der beambten, die echter weinig acht geeft op hetgeen hij zegt; er is overigens geen levende ziel aan het kleine gebouw, doch reeds een paar herbergen, in de nabijheid, staan open. | |
[pagina 98]
| |
‘Hebt gij geen honger, geen dorst, Nelia?’ vraagt Gorl. Het meisje schudt het hoofd. Hij, Gorl, zou wel eenen borrel verlangen om zich wat moed in het hart te steken; maar hij doet het niet. Waarom? Dat weet hij zelf niet. Men gaat dwars door het dorp. Op korten afstand voor hen staat een groot gebouw met een grauwen muur omgeven, waarboven mild groenende boomen, nog klammig van den dauw, in de zon glinsteren. Een spits torentje, waaruit een kloksken met zilveren klank welkom schijnt te roepen, verheft zich terzij van het hoofdgebouw. Nelia is bleek, haar hart jaagt; zij heeft nu reeds een prangend voorgevoel van het afscheid, van de eenzaamheid. Gorl belt aan de hooge groene poort, die tot boven in den steenen boog potdicht gesloten is. Langzaam wordt de zware poort geopend en eene kloosterzuster met witte kap, zwart kleed, blauwen voorschoot en eenen sleutelbos met een leêren riem aan de banden vast, staat voor de vroegtijdige bezoekers. Die non, met een blozend gelaat en helder vriendelijke oogen, glimlacht, en uit dien lach spreekt een welkom, een hartelijk welkom. Gorl zet het koffer neer. De poort valt toe en Nelia, bleek als een lijkdoek, valt den grootvader om den hals, iets wat zij anders nooit gedaan heeft, en nokt: ‘Grootvader, ik zal u nooit meer terugzien.’ Dat treft Gorl; hij ook is aangedaan; hij voelt dat men hem ‘iets uit het lijf scheurt’, iets.... ‘Integendeel, kind,’ zegt hij stamelend, ‘ik kom dikwijls op deze baan, en ik zal u ook dikwijls komen zien.’ | |
[pagina 99]
| |
De non neemt Nelia vriendschappelijk bij de hand. Nelia is in het gesticht De Goede Herder. |
|