Werken. Deel 45. De nachtraven
(1932)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
Marc Gorl is op zekeren avond slecht geluimd naar huis gekomen. Wat mag er den machinist - heb ik al gezegd dat Gorl machinist op den spoorweg is? - toch wel zoo dwars in het hoofd mag zitten? Een verkeerd woord van dezen of genen overste? Een misplaatste kwinkslag? Een ruw spotwoord van een zijner gezellen op de spoorbaan? Neen, dat kan niet: want lichtgeraakt is Gorl niet en vooral houdt hij niet lang, zooals men zegt ‘eenen tand’ tegen dengene, die hem ‘in de hersens heeft gepikt’. Thuis gekomen, spreekt Gorl weinig of niet, werpt met een nijdigen schok zijn werkvest terzij, trekt, veeleer dan hij neemt, zijne klak af, maakt vóór het avondeten op hottende en schokkende wijze een kruis, alsof hij, zoo denkt Nelia, kwaad is tegen Onzen Lieven Heer, slaat zijne muts weer op het hoofd, ziet met gefronste wenkbrauwen in de schotel, doorsteekt nijdig met zijn stalen vorket den aardappel en bijt hem zoo grimmig in twee, dat men zich een oogenblik afvraagt, of het die aardappel is, die hem in den weg loopt? Nelia ziet het wel; doch 't is hare gewoonte niet iets te vragen. Zij ook is niet bijzonder meêdeelzaam; waarom zouden anderen dit voor haar zijn? Na het avondeten steekt Gorl zijne pijp aan en staat in de opene straatdeur te rooken, zonder te letten op de beweging der kwetterende kinderen langs de huizen, of het gekakel en schetterend gelach van meisjes en vrouwen, die, de armen gekruist of de vuisten op de heupen, evenals hij tegen muur of deurstijl leunen. Eensklaps wendt Gorl zich om en gaat binnen; hij schijnt tot een bepaald besluit gekomen. Na eenige oogenblikken keert hij terug en trekt nog, terwijl hij de straat ingaat, zijn lakenen wammes aan. Gorl richt zich met grooten en vasten stap naar de oude stad; hij gaat met eenigszins gebogen hoofd en houdt de | |
[pagina 73]
| |
oogen strak ten gronde. Onder het gaan bewegen zijne lippen, alsof hij in zichzelven eene redeneering houdt, waarin hij geen punt vergeten wil. Niet ver van de Arembergstraat ligt een zadelmakerswinkel - geen zadelmaker voor democratische, maar wel voor aristocratische paarden. In den winkel staat een prachtig opgezet ros, gansch getoomd en gezadeld; in de winkelkas ziet men glimmend stalen gebitten, teugels, rijzweepen, glinsterende sporen, fijn geknoopte witte netten, en ook een keurigen voorraad van reisbenoodigdheden, ten toon gesteld. ‘Is mijnheer Murg thuis?’ vraagt de werkman aan eene meid, die met opgetroste rokken en opgestroopte mouwen op straat schrobt en schuurt. De meid werpt, aan den trap, klepperend de klompen uit en gaat naar boven. Gorl staat in den winkel en ziet, in de schemering, naar het opgezette paard, dat de pooten uitstrekt, den staart min of meer opheft en den kop fier in de hoogte houdt, als hinnikt het nog zijne makkers van den Jockey-club toe. Bij Gorl wekt die vertooning natuurlijk niet de minste herinnering; maar bij Murg kan dit wel eens het geval zijn: hij ook heeft in zijne jonge en gouden dagen gereden, en zelfs meer dan een raspaard dood gereden; doch, evenals het pronkdier, is hij nu tot stilstaan veroordeeld. Er is echter een groot verschil tusschen Murg en het paard: dit laatste heeft tot nu toe iets van zijn nobel karakter behouden - en Murg niet; het dier heeft zich niet verloochend - de mensch wel. Men zou schier zeggen dat het dier mensch, de mensch dier is geworden. Dit dacht Gorl misschien. Nu men den machinist zegt dat hij naar boven mocht, gaat hij den trap op, na zijne ruwe schoenzolen geducht op de mat te hebben afgeborsteld. | |
[pagina 74]
| |
Op den trap ligt een tapijt, doch wie de schuld is dat men er in vasthaakt, de nagels in de schoenen van Gorl, of de uitgerafelde gaten in den looper, weten wij niet; 't is zelf te denken dat het tapijt de schoenen vastgrijpt als eene honderd-armige poliep. In de kamer, waar Gorl wacht, brandt eene kleine petroollamp met gekleurde scherm; het licht valt op tafel, doch de hoeken van het vertrek blijven in het donker, hetgeen de heerschende wanorde eenigszins verbergt. Die wanorde, die opstapeling van verschillende voorwerpen, hier op stoelen, daar op den grond, ginds op de tafel, kunnen niet beletten te bespeuren dat alles, meubels en tapijten, getuigenis geeft van vervallen grootheid. Boeken zijn er niet; Murg is iemand, die nooit een boek tot het einde gelezen heeft, en wie ooit zijn schrift heeft gezien, zal niet alleen om de hanepooten, maar ook om alle gemis van stel- en taalkennis geglimlacht hebben. Doorgerookte pijpen, aschbakjes met half verteerde sigaren verspreiden een sterken, walgelijken reuk in de kamer; aan de muren, op een bont gebloemd behangsel, dat hier en daar bersten, scheuren en ziltige plekken heeft, hangen eene paar verroeste degens, dito pistolen zonder waarde. Tusschen ingelijste Engelsche prenten, waarop personnages met korte broeken, hooge heupen en krulpruiken, ziet men eenige fotografieën en gekleurde teekeningen, die alles behalve zedelijk zijn. De spiegel is dof, bestoven en verweerd; de opgezette vogeltjes, onder glazen stulpen op de schouwlijst geplaatst, zijn verzwakt en leunen - misschien vermoeid van het eeuwig lang zitten op een droogje - tegen het ronde glas; de vergulde penduul alleen schijnt te leven, ten minste zij tikt regelmatig. Gorl zit op den rand van eenen stoel, die met een gekleurd katoenen overtrek bedekt is, zooals al de confraters, niet uit vrees dat men de zittingen zal bederven, | |
[pagina 75]
| |
maar misschien wel dat de zittingen de broek van den bezoeker zouden besmeuren of aan deze vastplakken. In de naburige kamer hoort de werkman een gestommel; eindelijk wordt de deur, die in eenen hoek van het vertrek verborgen is, geopend en Murg verschijnt, in een langen, grijzen kamerrok gewikkeld en boven welken zijn grijze kop met slaperige en gebalkte oogen langzaam beweegt. De nachtraaf wordt blijkbaar pas wakker; hij heeft vandaag langer geslapen dan naar gewoonte. Murg geeuwt en rekt zich, en brengt middelerwijl een geluid voort dat moet beteekenen: ‘Zoo Gorl, zijt gij het?’ Gorl maakt eene beweging om op te staan. ‘Blijf zitten, Gorl. Wat jaagt u zoo... vroeg, of zoo gij wilt, zoo laat naar hier?’ De werkman herneemt zijne plaats en Murg wringt zich griezelend in den hoek der sofa; hij denkt, wel is waar, dat Gorl een aanslag op zijne beurs komt wagen, doch iets dergelijks laat hem onverschillig, overtuigd als hij is van de spreuk ‘Waar niets is, verliest de keizer zijn recht.’ ‘Ik kwam u eens spreken over Nelia,’ vangt de werkman aan. ‘Hoe, gaat ze weer heksen in de danszalen?’ ‘Neen, dat niet; zij houdt zich integendeel zeer stil.’ Murg is niettegenstaande die geruststelling, eenigszins in verlegenheid over het onverwacht heroptreden zijner dochter, die hij van lieverlede weer uit zijn geheugen verbannen had. ‘Toen ge laatst bij mij waart,’ hervat Gorl, ‘wilde ik er niet van hooren Nelia naar eene kostschool te zenden; doch ik heb op uw voorstel nagedacht, mijnheer Murg, en vind nu dat de verwijdering hoog noodig wordt.’ 't Is wel vervelend voor Murg dat men hem nu weer met die moeilijkheid komt lastig vallen. Toen hem pas de slag in 't aangezicht werd toegebracht, welde er een | |
[pagina 76]
| |
vaderlijk denkbeeld in hem op - Murg hield van slaande bewijsreden! - maar nu is dit gevoel weer in slaap gewiegd, en nuchter valt het hem op 't lijf dat er nogmaals over dit punt gesproken wordt. ‘En de reden daarvoor, Gorl?’ zegt Murg, en hij laat het wild behaarde hoofd in de opengespreide vingers der eene hand rusten, terwijl de andere in den breeden zak van zijnen kamerrok verdwijnt. ‘Geene van mijne, geene van Nelia's zijde; maar zie, mijnheer Murg, het meisje draagt in elk geval uwen naam, al denkt ze nog altijd dat ze Nelia Gorl heet, en al deedt ze, onder dien naam, ook hare Eerste Communie. Zij wordt allengs groot, zal weldra moeten weten wie zij is en hoe zij heet, en ik wil niet dat ze mij later verwijte haar niet die opvoeding te hebben doen geven, welke aan haren naam past.’ ‘Zeer wel, beste Gorl; maar eene juffer van Nelia maken kost geld en geld heb ik niet.’ Marc Gorl heft eenigszins driftig het krachtvolle hoofd op; er is waardigheid in de houding des werkmans en verontwaardiging in zijn oog. ‘Maar,’ zegt hij ten slotte met eene grove en malsche stem, ‘maar het is toch uw bloedeigen kind, mijnheer Murg-Lethington, en als gij geen geld hebt om uw kind te onderhouden, moet gij maar wat zuiniger leven en uwe rijke familie aanspreken!’ ‘Noch het een, noch het ander kan ik doen.’ ‘En als ik dat eens zegde!’ zegt Gorl, zoo brutaal als een stier, ‘wat zou er dan van uwe dochter komen?’ ‘Gorl, juweel van een kerel! zoo moet gij niet spreken; daartoe zijt gij te braaf!’ zegt de cynieker. De werkman is onthutst; hij neemt den toon, waarop die woorden gesproken worden, als ernstig aan. Wie weet of hij, in andere omstandigheden, niet ware opgestaan en onverrichterzake weggegaan; doch nu heeft hij verschei- | |
[pagina 77]
| |
dene dagen over zijn plan en zijne woorden nagedacht, en tot eene oplossing van het vraagpunt wil en zal hij komen. Zelfs wil Gorl het gevoel bemeesteren dat bij hem doorbreekt; doch dit is niet mogelijk, en op stillen en licht onroerden toon zegt hij: ‘Ik heb voor Nelia gewerkt, ja, zelfs met genoegen gewerkt, en zonder er aan te denken dat de verschotten mij wellicht nooit zouden worden teruggegeven. Dat kind is mij zoo lief alsof zij van mijn bloed ware, en dat zegde ook mijne vrouwzaliger. Toen Nelia hare Eerste Communie deed, kleedde ik haar zoo schoon als een rijkemanskind, in het spierwit en met een witten bloemkrans op het hoofd. Ja, 't was of zij mijn eigen kind was, en dat beeldde ik mij des te meer in, omdat gij zelfs niet eens kwaamt zien op dien grooten dag.’ ‘Wat wilt ge, Gorl,’ antwoordt de onbeschaamde, ‘ik ben maar een schurftige hond in eene kerk.’ Gorl let niet op die ruwe spotternij. ‘'s Namiddags,’ zegt hij, ‘kleedde ik mij weer op mijn beste, nam Nelia in haar wit kleed meê en wij kwamen hier; ik wilde u ten minste het kind laten zien; doch gij waart er niet en ik beken dat mijne oogen nat werden, toen men mij dit zegde, en ik u naar alle duivels wenschte.’ Murg zit nog altijd in dezelfde koele houding; hij heeft geen woord van verontschuldiging, doch ook niet meer van spot op de lippen. Welt er bij hem zelfs wel een gevoel op dat hem zegt: Voorwaar, die man met zijn vereelte handen is nobel van hart, nobel van daden? ‘Ik heb u,’ hervat de werkman, ‘zoo goed als mogelijk was, eenen brief geschreven, waarin ik u zegde wat er in mijn huis was gebeurd; doch gij hebt niet geantwoord en liet mij, zonder iets te zeggen, voor uwe dochter zorgen.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Ik ben er u dankbaar voor, Gorl; ik meende u dat mondelings te komen berichten; doch nu werd ik door dit, dan door dat verhinderd.’ Gorl schudt peinzend het hoofd. ‘Eerst toen uwe Nelia u bloedig in het aangezicht geslagen had, zijt gij gekomen, en gij eischtet haar op, haar, die gij verlaten, die ik opgevoed had, al was zij mij vreemd. Is het te verwonderen, mijnheer Murg, dat ik toen weigerde? Ik had, sedert ik mijne arme vrouw naar het kerkhof zag dragen, niemand meer dan haar. Later heb ik op alles nagedacht; nu zie ik dat ik toen eigenbaatzuchtig was, en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat Nelia niet langer bij mij mag blijven.’ Murg durft niet meer zeggen dat hij geen geld bezit, en zeker niet dat hij zijn vaderlijk gevoel van vóór eenige weken, eenvoudig als een ouden brief in den binnenzak gestopt en totaal vergeten heeft. ‘Wat zal er van uwe dochter komen,’ hervat de machinist, ‘als Gorl eens ziek of misschien onder de wielen der locomotief verpletterd wordt? Wat zou het zijn als Gorl eens stierf, vóór dat gij, haar vader, Nelia openlijk als uw kind erkend hadt? Neen, neen, mijnheer Murg, Gorl wordt oud en de zaken moeten in orde gebracht worden, vóór dat hij zijne oogen toenijpt; 't is tijd, 't is meer dan tijd.’ ‘Gij hebt gelijk, Gorl.’ ‘Goed! maar dat is niet voldoende. Er moeten, mijnheer Murg, nagels met koppen gesmeed worden, of ik zal zelf mijne voorzorgen nemen. Ik zal naar leden van uwe familie of naar mevrouw Bronveld gaan, en den toestand bekend maken, en, geluk ik niet, dan zal ik bij Nelia met open kaarten spelen. Sparen en bedelen, dat zal ik voor haar doen!’ ‘Gorl, gij zijt weer zoo voortvarend! Kerel, laat mij toch eerst wakker worden!’ roept Murg. ‘In alle geval, | |
[pagina 79]
| |
de zaak moet onder ons blijven, en zeker mag mevrouw Bronveld niets van dit alles weten.’ ‘Zal er dan voor het kind gezorgd worden!’ ‘Ja, dat zal.’ ‘Zonder uitstel?’ ‘Ja, zonder uitstel, en dat zou reeds gebeurd zijn, haddet gij mij dat alles niet belet.’ Wat Murg daar zegt meent hij niet. Hoe zal hij nu uitvoeren, wat hij eindelijk beloofde stellig te zullen doen? Dat weet hij niet, doch het geeft hem ook niets, indien hij voor het oogenblik maar van Gorl ontslagen is. Deze laatste heeft nochtans geen volledig vertrouwen in de gezegden van den zorgeloozen vader. ‘Mijnheer Murg,’ zegt hij, ‘als ik binnen drie of vier dagen geen bepaald bericht krijg over den uitslag der zaak, handel ik op mijn eigen houtje.’ ‘Wees gerust!’ verzekert Murg, en hij staat op om Gorl te doen begrijpen dat hij kan weggaan. Deze ook maakt zich, als bij ingeving, gereed om te vertrekken; doch hij vreest nu wat al te aandringend, wat al te hevig te zijn geweest. ‘Gij moet het mij niet kwalijk nemen, mijnheer Murg, als ik wat hard geweest ben; dat is zoo wat mijne natuur,’ zegt hij op zachten toon. ‘In 't geheel niet, Gorl!’ en Murg steekt den werkman de hand, of liever de toppen der twee voorste vingers toe. Wat hij verder mort, bij het openen der deur, verstaan wij niet; maar Gorl gaat den trap af en, op straat gekomen, is de brave kerel in 't geheel over zichzelven niet tevreden: hij denkt zeer verkeerd gehandeld te hebben. doch waarin weet hij niet. Naarmate Gorl de oude stad verlaat en in de minder bebouwde wijk, dat is in de ruimte, komt, wordt dat valsche gevoel door andere beelden verdrongen. | |
[pagina 80]
| |
Wat zal het huis van Marc Gorl ledig zijn, als Nelia vertrokken is! 't Is verwonderlijk dat men zich zoo innig aan een vreemd kind hechten kan! Gek, niet waar? Och, als men alleen in de wereld is gelijk Gorl, hecht men zich gaarne aan iets, al is het maar aan eene bloem, aan eenen vogel; doch die Murg hecht zich aan niets. Alles is dood bij dien kerel: doode vogels, doode bloemen, doode asch en stof - ziedaar wat men op zijne kamer en rondom hem vindt. Terwijl Gorl naar de stad gaat, blijft Nelia tegen den deurstijl der woning leunen, zonder nochtans door woord of glimlach aan de beweging in de straat eenig deel te nemen. Kinderen woelen en stoeien, jonge meisjes gichelen en schateren rondom haar en willen haar soms meêsleepen; doch zij, zij verroert zich niet en staart de voorbijsnellende groepen niet achterna. Eensklaps klinkt er muziek in de verte, en die onverwachte klanken zijn als machtige stemmen, die roepen en lokken; oud en jong beantwoordt ze ook als bij tooverslag. Alles rent, hinkt en strompelt naar het uiteinde der straat. Nelia blijft echter aan de deur staan: 't is of iets machtiger dan die lokstem hare aandacht boeit. De straat, vóór een oogenblik nog zoo bevolkt, is weldra ledig; 't is of eene aardbeving een goed deel der bewoners ginds op den hoek heeft bijeengeschud; of eene reuzenhand de straat aan deze zij opheft en al wat leven heeft naar de andere zij rollen doet. Op eenigen afstand van Nelia nadert, langs de huizen, eene zwarte gestalte, welke nog niet kan herkend worden. Wel ziet men soms in den avondwind iets waaien of hoort men iets klepperen; doch 't zijn, geloof ons, geene dichterlijke serafsvleugels of geene muzikale castagnetten. 't Zijn integendeel de panden van een ouden en met scheuren en gaten doorboorden mantel; 't is het geklepper van een paar klompen. | |
[pagina 81]
| |
Nog eenige stappen en men ontdekt eene armoedige en slonsige vrouw, met een lakenschen kapmantel om, eene vuile zwarte muts op; eene vrouw met bleek en spits gezicht, dat het spoor draagt van ziekte, ellende en wanorde. Onder den mantel draagt zij eenen hengelkorf of eenen emmer aan den arm, die tot berging dient van 't geen de weldadigheid haar toesteekt. De arme sukkel schijnt een huisnummer in de straat te zoeken, en, nu zij Nelia tegen den deurstijl ziet leunen, staat zij vrijmoedig stil en zegt: ‘Waar woont hier Marc Gorl?’ ‘Wel hier.’ ‘Zijt gij Cornelia - of Nelia, zooals men gewoonlijk zegt.’ Het meisje knikt, doch donker is haar oogslag als wil zij zeggen: Wat gaat u dat aan? ‘Men noemt u Nelia Gorl?’ ‘En wat geeft u dat?’ is het stugge antwoord. ‘Ja, schaaplief, dat zijn van die dingen die 'n mensch zoo maar in eens niet zeggen kan.’ ‘In eens niet? Wel zeg het dan maar in twee maal,’ en Nelia toont meer en meer dat ze slecht geluimd is. ‘Ge neemt mijne vraag nog al hoog op, juffer Nelia...’ antwoordt de vrouw even bitsig. ‘Indien gij wist wat ik weet, zoudt ge hier niet in de deur van een krot staan, ge zoudt in een paleis wonen.’ Nelia staart de arme vrouw met verwondering aan en denkt niet anders, of het scheelt de sukkel in de hersens. ‘Ja, zie me maar zoo stuurs niet aan!’ zoo hervat deze het gesprek. ‘Arme Stance heeft jaren lang naar u gezocht, omdat zij, vóórdat zij sterft, wil zeggen wat zij weet.’ ‘Nu, wat weet ge?’ en Nelia's toon is ietwat minder stug, en er tintelt zelfs nieuwsgierigheid in. ‘Kan niemand ons hooren?’ | |
[pagina 82]
| |
‘Wel neen, grootvader Gorl is uit.’ ‘Grootvader Gorl,’ en de arme vrouw aarzelt alsof het hooge woord niet uit hare keel wil. ‘Die man is uw grootvader niet.’ De verwondering bij Nelia klimt. ‘Dat heeft men mij, lang geleden, nog eens gezegd.’ ‘Wie zegde u dat?’ ‘Dat weet ik niet meer; misschien grootvader zelf.’ ‘Neen, hij is uw grootvader niet.... Hij is zelf... Kom, ga een eind weg met mij de straat in; de menschen komen terug en ik heb niet aan hunnen neus te hangen wat ik zoolang verzwegen heb.’ Nelia wil ‘neen’ zeggen; maar de nieuwsgierigheid drijft haar aan; zij trekt de deur toe en gaat met de onbekende in eene richting, tegenovergesteld aan die, langs welke de straatbewoners terugkeeren. ‘Neen, Marc Gorl is zelfs niet van uwe familie,’ zegt de arme vrouw. ‘Ik ben altijd bij hem geweest en ken geene andere familie dan hem.’ ‘Gij zijt van veel grooter volk dan wij, arme werkliê. Ja, zie me maar zoo verwonderd niet aan; wat ik u zeg is waar, heilig waar! Ik diende bij uwe moeder, toen zij stierf....’ ‘Mijne moeder?’ en Nelia staat stil en ziet Stance met wijd opengespalkte oogen aan. Dat woord ‘moeder’ maakt op haar gemoed een diepen indruk, zooals zij er nooit een ondervonden heeft. 't Is of er in de verte eene ongekende deur geopend wordt, door welke zij eene tooverwereld ziet, rijk aan bloemen, aan kleuren van allen aard. ‘Ja, bij uwe moeder. Dat was een arm schaap van 'n mensch, dat veel, ijselijk veel verdriet had; want haar man, uw vader, was maar 'n doorbrenger.’ ‘Mijn vader?...’ en de bibberende lippen volledigen den volzin niet. Een oogenblik staat Nelia stil, en nu | |
[pagina 83]
| |
Stance voortgaat volgt zij deze als eene veroordeelde, als eene wezenlooze. ‘Uw vader was de zoon van eene rijke familie; maar die familie wilde van uwe moeder niet weten, omdat ze maar van geringe afkomst was, en 't arme schaap is van verdriet gestorven. Nelia weet op dit oogenblik niet meer of zij waakt of droomt. Alles schemert voor hare oogen; al wat die vreemde vertelt suizelt haar als een warrelwind in het hoofd, maakt haar als dol, en zij strekt de hand naar eenen vensterdorpel om niet te vallen. Nu komt ze weer tot bedaren en vraagt met heesche stem: ‘Hoe noemde men mijne moeder?’ ‘Anna Eerling.’ ‘En mijn vader?’ ‘Dat zult gij later weten.’ 't Is of Nelia geen belang in dien naam stelt, want zij dringt niet verder aan. ‘En die moeder,’ zegt ze, ‘ze is arm en ongelukkig gestorven?’ ‘Ja, ik was bij haar, en vóórdat ze stierf, zei ze dat ik u, die in de wieg laagt, nog eens bij haar brengen zou, en toen kuste zij u en zegde zoo: Stance, als ik dood zal zijn, zult gij wel eens aan Nelia vertellen wat ik heb geleden.’ Sneller klopt Nelia's hart en hare oogen staan vol tranen. ‘Toen uwe moeder begraven was, werd het huishouden uws vaders te Brussel opgebroken en ik weggezonden. Ik hoorde later dat uw vader u bij zekeren Gorl had besteed. Ik ging de wereld in, kwam te Antwerpen, trouwde met een zeeman, die, ik weet niet waar, verongelukte. Nu ben ik reeds sedert jaren arm, ongelukkig en aan den bedelkorf geraakt. Eenigen tijd geleden hoorde ik bij toeval den | |
[pagina 84]
| |
naam van Gorl, en 't was of uwe moeder mij andermaal hare vraag deed.’ ‘Mijne moeder heeft dus veel geleden?’ ‘Och, het arme schaap! 't Is God geklaagd wat zij lijden moest van die rijke familie. Nooit is er 'n mensch zoo “gejudast” gelijk zij, en dit omdat zij maar eene simpele meid was geweest, en dat integendeel haar man de zoon was van dien ouden, rijken, gierigen Fokker.’ ‘Van wien zegt ge?’ ‘Neen, dat is de naam niet; ik zeg van dien rijken Fokker: dat is zoo'n manier van zeggen in Antwerpen, als men van eenen rijken vrek spreekt.’ ‘En is dat lang geleden?’ vraagt Nelia, die zich om de uitlegging van Stance niet bekommert. ‘Dat is schier zoo lang geleden als gij oud zijt.’ ‘En leeft mijn vader nog?’ ‘Ja, die leeft nog.’ ‘Ik heb hem nooit gezien...’ zegt Nelia op een somberen, droomenden toon. ‘Neen? Dat verwondert mij niet. Hij heeft uwe arme moeder hard behandeld; hij heeft de arme Stance de deur uitgesmeten; waarom zou hij u goed behandelen? Doch ik zie dat er volk komt en de arme Stance moet voorzichtig zijn, of men steekt haar weer in het bedelaarsgesticht. Die rijken, kind, hebben zulke lange armen!’ De arme vrouw stapt sneller voort. ‘Zal ik u nog eens zien?’ zegt Nelia. ‘Ja, wees gerust,’ en Stance verdwijnt in de donkere schaduw der huizen. Nelia staat op dit oogenblik aan de ijzeren leuning van de brug der Vaart. Zij hoort niet dat iemand achter haar doorgaat; zij ziet noch de tintelende sterren boven haar, noch den donkeren waterspiegel met vurige lampen, die beneden in de diepte schijnen ontstoken te zijn. Die bedelares zweeft nog voor haar oog en zij hoort | |
[pagina 85]
| |
altijd de woorden: ‘Nooit is er 'n mensch zoo gejudast gelijk zij.’ Het woord ‘moeder’ schudt zoete gevoelens in haar wakker, die zij vroeger nooit heeft gekend; maar tusschen deze woelen ook nijdige denkbeelden, bliksemflitsen die opschieten en weer verdwijnen, doch immer terugkeeren. Nelia haat die rijke familie, en zal gelukkig zijn als zij Stance nogmaals over hare moeder kan hooren spreken. ‘Wat doet gij hier?’ zegt eene mannelijke stem en Marc Gorl, die langs de Vaart naar huis keert, staat voor haar. Vinnig heft Nelia het hoofd op. ‘Grootvader,’ zegt ze, ‘ik geloof dat ik behekst ben.’ ‘Zijt ge dwaas, kind!’ ‘Neen, zoo even heeft eene vreemde vrouw mij veel wonderlijke dingen verteld. Ik meen dit alles zeer goed gehoord te hebben, en toch zou het mij niet verwonderen dat er niets van bestaat, en dat het alleen door mijne inbeelding is voortgebracht. Och, mijn hoofd duizelt!’ Nelia omklemt de ijzeren leuning der brug. ‘Wat is er dan toch gebeurd?’ vraagt Gorl angstig. Driftig slaat het meisje hare hand om Gorl's arm. ‘Is 't waar dat men mijne moeder heeft gejudast en haar van verdriet en ellende heeft doen sterven?’ ‘Wie heeft u dat gezegd?’ 't Is misschien maar inbeelding, grootvader.... Och, ik zal zot worden... 't is de vreemde vrouw....’ Marc is letterlijk uit zijn lood gestagen; hij denkt er niet meer op na of het opheffen van den sluier, die Nelia's geboorte bedekt, al of niet nadeelig voor de toekomst zijn zal; hij beseft enkel den toestand waarin het meisje verkeert. ‘Die vrouw kan wel waarheid gezegd hebben!’ laat de machinist zacht en schier weemoedig zich ontvallen. ‘Dan ben ik uw kind niet?’ en Nelia heft het hoofd | |
[pagina 86]
| |
op, als wil zij den eerlijken man in de oogen staren; doch deze zijn door eene donkere schaduw verborgen. ‘Neen, lieve, dat zijt ge niet!’ en Gorl beeft nu het woord er uit is. ‘Grootvader,’ en ze klemt zich aan den arm des werkmans vast, ‘gij hebt mij dat nooit gezegd!’ ‘Neen, maar lief heb ik u altijd gehad als een vader.’ ‘Hebt ge mijne moeder gekend?’ ‘Neen.’ ‘Weet ge dan niet dat men haar gejudast heeft?’ ‘Och, troost u, Nelia, zóó erg zal dat wel niet geweest zijn. Wees gerust, de tijd nadert dat ge alles weten zult.’ ‘Kom,’ zegt het meisje plotseling, ‘kom, laat ons naar huis gaan, grootvader.’ Nelia gaat naast den machinist, maar zij gaat dicht bij hem en zelfs - nooit heeft zij zich zoo innig getoond - houdt zij met de rechterhand zijn werkvest vast, als vreest zij hem te verliezen. Noch Gorl, noch Nelia spreken een woord; de eerste heeft nauwelijks een groet voor de voorbijgangers over. |
|