| |
| |
| |
IV.
De booze geest in huis.
Op zekeren avond, in het begin der Meimaand, zijn de benedenvertrekken in Bronveld's huis feestelijk verlicht.
In den witmarmeren gang voert een tweede looper van den trap naar de poort, en zelfs tot over het voetpad, waar eene sierlijke, roodwit gestreepte tent gespannen is.
Aan weerszijden van den marmeren trap rijzen twee kunstvol bewerkte witte vrouwenbeelden op, die de heldere glasvlam op het hoofd dragen.
De trap voert tot eene reeks van drie zalen, aan wier uiteinde een kleine wintertuin, mild gevuld met kleurige bloemen en gewassen, wordt opgemerkt.
Het voorzaaltje, aan de straatzijde, is in Vlaamschen stijl gemeubeld: eikenhout, glimmend koper, donkere schilderijen van vroegere meesters vormen daar een overeenstemmend geheel. De tweede en wat ruimere zaal, is in stijl Louis XV en spreidt al de bevalligheid in kleuren en goud ten toon, die deze weelderige versieringswijze meêbrengt. De derde is hedendaags, doch zij wedievert voortreffelijk in pracht met de twee andere zalen; de paneelen zijn bedekt met schilderingen van onzen tijd en worden door overgroote spiegels afgewisseld.
Licht, kleur en flikkering overal.
Hoe prachtig nochtans de zalen ook zijn, keert het oog voortdurend naar den plantentuin terug; deze is als het ware een kristallen tooverpaleis, waar een geheimzinnig licht een onnavolgbaren glans verspreidt over het groen der hooge palmen.
| |
| |
Onder en naast die prachtige gewassen staan divans, stoelen, grillig in kleur en vorm; en het geheel maakt een aangename mengeling van natuur en kunst, in welker midden men gaarne vertoeft.
Als men voor den glazen wand in den wintertuin staat, geniet men een aantrekkelijk gezicht, al is het ook bij avond.
De maan werpt op dit oogenblik haar helder licht op eene groote uitgestrektheid van tuinen, die wel is waar door muren zijn afgedeeld; doch deze laatsten verdwijnen in de schemering, en men zou denken voor één enkelen wijden boomgaard te staan.
Het licht stroomt over het teêr en lichtgroen loof, de boomen en al de pyramidale toppen zijn als in groote bruidstuilen veranderd, want de pereboomen zijn met witte bloemsens overdekt.
Het maanlicht maakt van dit laatste een nevelig sneeuwig dons, zooals er ook sneeuwwitte sluiers over de hofmuren schijnen te hangen.
Lichtvakken en donkere schaduwen wisselen elkander grillig af, de witte hofbeelden schijnen nog vergeten sneeuwkoningen te zijn, en de zwarte takken van eenige boomen, die nog niet uitbotten, doen aan reusachtige spinnewebben denken, in de blauwe lucht opgehangen.
Mijnheer Bronveld geeft dezen avond een muzikaal feest, waarop een paar sterren uit de operawereld schitteren; verder een aantal toonzetters, dichters en schilders; eindelijk een aantal personen, zoo niet allen uit de hooge, dan toch uit de rijke wereld - de wereld, die geld verteert.
Al die dames en heeren wekken in ons verhaal echter een magere belangstelling.
Het feest, dat inderdaad schitterend is geweest, loopt ten einde, en nu is onze aandacht op de vrouw des huizes getrokken, die nog door eene groep vrouwen omringd wordt.
| |
| |
Mevrouw Bronveld kan het midden der dertig bereikt hebben en mag nog altijd als eene schoone vrouw beschouwd worden; zij is lang en rank van gestalte, gezet zonder iets overtolligs: het aangezicht langwerpig, de neus Grieksch; de wenkbrauwen zijn fijn, en zeer weinig gebogen onder het ietwat vierkantig voorhoofd geteekend; de oogen zijn donker, doch niet ontdaan van zachtheid en kalmte.
In geheel deze figuur ligt krachtdadigheid verscholen; wij gebruiken dit laatste woord om te doen gevoelen dat die gave slechts, na zekere inlichting en scherp onderzoek, te voorschijn treedt.
Bij het daglicht zou men de glimmend zwarte lokken van mevrouw Bronveld met wit dooraderd hebben gezien - ebbenhout met zilverdraad ingelegd - doch bij het waslicht merkt men dit niet op.
In den aanvang, als men de gastvrouw nadert, denkt men aan eene buitengewone strengheid, misschien wel aan aristocratische trotschheid; zij schijnt niet zeer toegankelijk en gewis niet ‘meegaande’ in alles wat naar uitspatting en uitgelatenheid zweemt.
Voor den oppervlakkige en onnadenkende is mevrouw Bronveld een ‘droogstok’, die immer streng binnen de palen der hoffelijkheid blijft.
Wel zweeft er een welwillend lachje over hare lippen; doch volgens sommigen is daarin altijd iets dat van ‘verveling’, volgens anderen van ‘naarstigheid’ en volgens nog anderen van ‘droefheid’ spreekt.
Die laatsten zijn echter klein in getal, en in de hooge wereld wordt er aan mevrouw Bronveld, in hare afwezigheid, dan ook een toenaam gegeven: men noemt haar de boudeuse, de mokster.
Geen wonder! die vrouw is nog schoon en kan dus ook nog schitteren, en dit juist is haar onverschillig; zij jaagt noch schitterende kleeding, noch vermaken na. In den
| |
| |
schouwburg komt zij nooit, en verschijnt zij op een bal, dan weet zij zich behoorlijk te kleeden zonder zich te ontkleeden, zooals in de rijke wereld het ontstichtelijk gebruik is.
Hoe het zij, de scherpzichtigsten stellen altijd een aangroeiend belang in die vrouw en begrijpen dat er diep in het hart eene wonde knagen moet.
Men vermoedt wel dat deze doorn haar door haren echtgenoot in het hart gestooten wordt, doch geldverkwisten is, in de oogen der wereld, waarin wij ons bevinden, juist zoo'n groote gruwel niet, en uiterlijk schijnt mevrouw Bronveld zich weinig om de grillen, fratsen en jongmanskuren, die haren man bestormen, te bekommeren.
De boudeuse is dus voor velen een raadsel en zeker voor alle onnadenkende, behaagzieke en grillige vrouwen.
Met hare gewone, stille hoffelijkheid beantwoordt zij het afscheid der genoodigden; de dames en heeren dalen den marmeren trap af, de livreiknechten openen de portieren, slaan ze toe, en de rijtuigen met hunne lichte vrachten dommelen weg.
De laatste gast is heengegaan, zoo denkt ten minste mevrouw Bronveld; zij wil hare vertrekken bereiken, nu zij eensklaps voor haren echtgenoot en dezes vriend Murg staat - voor den eenigen persoon, tot wien mevrouw in den loop des avonds, met voorbedachtheid, het woord niet gericht heeft.
Mevrouw houdt niet van dien Murg, integendeel; zij veracht hem, en het walgt haar hem ten huize te ontmoeten; doch Murg is de zoogenaamde vriend van haren echtgenoot, en deze noodigt niet zelden zonder voorkennis.
De twee personen hebben den overjas aan, den hoed op, de sigaar in den mond - ze zijn dus gereed om uit te gaan.
Murg ontdekt zich, doch mevrouw geeft hem geenen schijn van groet terug; zelfs haar oog rust niet op hem.
| |
| |
‘Adelbert,’ zegt ze tot haren echtgenoot, ‘het is reeds lang middernacht geslagen....’
‘O, wij gaan slechts een oogenblik onze sigaar in de vrije lucht verdampen!’ onderbreekt de man.
‘Om uwe salons niet te verpesten,’ zegt Murg stil lachend.
‘Salons waaien zuiver, mijnheer; harten niet!’ antwoordde mevrouw vinnig en zonder zich om te wenden.
Murg gevoelt den steek, en Adelbert mort, onder het voortgaan, de beleedigende woorden:
‘Mevrouw is vandaag niet mevrouw Bronveld, maar wel mevrouw Bromveld.’
Zij medegezel zwijgt; hij weet zeer wel dat hij bij de gemalin zijns vriends niet welkom is, en naar de reden van den afkeer niet zoeken moet. Onbeschaaamd past hij dan ook de spreuk van Uilespiegel op zichzelven toe: ‘Men haat mij, doch ik maak het er naar.’
Mevrouw gaat naar boven; op den trap staat zij nogmaals stil en hoort de voordeur met een zwaren bons toevallen.
Men zou zeggen dat mevrouw onder het voortgaan wankelt. Nu zij eene kamer binnentreedt, waar het licht der maan helder en onbelemmerd een bed bestraalt, bemerken wij dat zij met de hand eene beweging doet, alsof zij hare oogen droogt.
Weent ze? Haar anders zoo koel oog kan dus weenen?
In het sierlijke bed, met opgetroste gordijnen en met een groot zilveren kruisbeeld op den muur versierd - in het sierlijke bed, rust een jongsken van zoo wat veertien jaar.
De knaap ligt daar als een koningskind, en 't is of de maan, die door de tullen, gebloemde gordijnen valt, er behagen in schept dit blanke bed en den jongen slaper met fantastisch loof te bestrooien.
Immers, al die bloemenknoppen, palmen en varen, die de gordijnen versieren, worden door het maanlicht op het
| |
| |
bed door schaduwen weergegeven, alsof een ongekende hand daar tooverbloemen heeft gestrooid en deze zelfs op het gelaat van den kleinen slaper weet neer te leggen, zonder dat hij ontwaakt.
Naast de kamer van den knaap is die der moeder - de levenslange bewaarengel van het kind.
Romald is de eenige zoon der Bronvelds; hij is vooral de lieveling der moeder.
De jongen slaapt gerust. Mevrouw gaat in hare kamer, waar licht brandt, en zet zich, altijd in haar galakleed, bij de tafel; zij schijnt daar te willen wachten.
In het vertrek is het doodstil; zelfs het getik der penduul op de marmeren schouwplaat wordt niet gehoord; de wijzer vordert echter blijkbaar.
Beneden klinkt van tijd tot tijd een dof gebons in gang of zaal; nu fluistert er iemand op den trap, eindelijk sluit men boven eene deur, dan een tweede - en het prachtige huis, een uur geleden zoo levendig, verkeert in de volledigste rust.
Mevrouw Bronveld gevoelt zich, in dit schijnbar ledige huis, meer alleen dan ooit!
Eenige beelden uit het tegenwoordige komen wel voor haren geest op: doch geen enkel brengt koesterenden zonneschijn aan - die rijke vrouw is niet gelukkig.
Bitter is zelfs de terugkeer in hare gedachten tot het verledene, nu zij er aan denkt hoe Adelbert Bronveld de man harer keuze is geweest.
Hedwig was eene weeze en haar voogd een van Bronveld's bloedverwanten; fortuin bezat zij niet.
Vele ontgoochelingen waren den blijden en prachtigen bruiloftsdag opgevolgd; toch had zij, Hedwig, geen berouw over het gegeven jawoord; zij beminde Adelbert, niettegenstaande de afschuwelijke gebreken die zich kort na zijn huwelijk ontwikkelden.
Niet tegen hem is dan ook haar afkeer en haat gericht,
| |
| |
wel tegen Murg, dien zij als den boozen geest van haren echtgenoot beschouwt; als den Mephisto, die hem en zijn huisgezin reddeloos in het verderf storten zal.
Adelbert had vóór het huwelijk alle mogelijke beloften afgelegd, het geluk der weeze te bewerken. Die beloften had hij inderdaad eenigen tijd gehouden, doch allengs ving hij dat in schijn eerlijke leven aan, 't welk niet alleen een kanker is der familiën, maar voor geheel de samenleving, en de hooge standen onder den vloek der minderen zal doen bezwijken.
In de pogingen, die zij aanwendde om Adelbert tot de orde te doen terugkeeren werd haar eerlijk gevoel meer dan eens diep gekrenkt.
De knaap maakt eene beweging in zijn bed, mompelt eenige onverstaanbare woorden, verfrommelt met zijne twee uitgespreide handen het beddelaken, richt het bovenlijf op en staart met groote oogen verbaasd in het rond.
Mevrouw Bronveld staat op, komt met de lamp binnen en zet die op tafel.
‘Romald,’ zegt ze, ‘Romald!’
De knaap wordt wakker, herkent zijne moeder en er speelt een glimlach over zijn wezen.
‘Gij droomdet, Romald.’
De jongen wrijft zich de oogen en zegt:
‘Waarom zijt gij nog wakker, moeder?’
‘Ik wacht uwen vader, lieve jongen.’
‘Waarom hebt ge zoo'n roode oogen, moeder?’
‘Van 't waken misschien.’
‘Neen, gij hebt geweend.’
‘Och, lieve, slaap nu maar.’
‘Neen, neen, gij moet niet weenen,’ en de lieve jongen slaat de armen om den hals der zich bukkende moeder en kust de tranen weg, die hare wangen klammig maakten.
De knaap begrijpt zeer goed dat de moeder lijdt en dat dit lijden zijnen oorsprong neemt in het huiselijke leven.
| |
| |
‘Waarom wacht gij dezen avond vader?’ hervat Romald.
‘Ik wacht hem immers schier elken avond!’
De knaap heeft voor het oogenblik zooveel helder doorzicht niet, dat hij op dat antwoord kan nadenken; hij zakt, door den slaap overwonnen, op het kussen terug.
Mevrouw bukt zich over den jongen, raakt met de lippen het voorhoofd aan en mompelt:
‘Hart van mijn hart, indien ik u niet bezat, zou ik als eene genade vragen te mogen sterven!’
Romald heeft in de trekken van het wezen eigenlijk niet veel van die zijner ouders; maar toch ligt er in den vorm van 't voorhoofd iets wat aan dat der moeder denken doet.
't Is een schoon gebouwde, gespierde jongen met donkerblond en kort geknipt haar. Een aardig ventje, zegt men hier; een flinke jongen, zegt men daar. Die knaap weet reeds wat hij wil, zegt men ginder; hij heeft wilskracht, herhaalt men elders - en dit alles is waar.
Romald heeft daarenboven een gouden hart, en dit zegt meer dan alles.
Terwijl de moeder in de stilte van den nacht waakt, slenteren de twee nachtraven, hunne sigaar rookend, langs het Park, waar de rust door niets wordt gestoord; geen mensch is er nog op de donkere paden, geen eend of zwaan maakt kringen op het water.
In die stilte zingt de nachtegaal helder zijn lied.
‘Gij hebt dezen avond kort, maar verduiveld gelukkig gespeeld, Bronveld!’ zegt Murg, plotseling van gesprek veranderend.
‘Ja, ik won eenige billetten van Bikkel, en juist dààrom deed mij die winst zooveel genoegen.’
In den toon, waarop die woorden werden uitgesproken, ligt blijkbaar eene trotsche zelfvoldoening. De eer is voor den speler meer dan de winst!
| |
| |
‘Waarom meer van hem dan van een ander?’
‘Omdat ik dien kerel haat.’
‘Waarom speelt gij dan met hem?’
‘Omdat ik hem zou willen plukken, zooals hij mij reeds zoo dikwijls geplukt heeft.’
Murg grinnikt, doch wat zijn lach eigenlijk uitdrukt blijft een geheim.
‘Van die winst, op den bankdirecteur behaald, Bronveld, zoudt ge mij wat moeten meêdeelen; [i]k heb dringend een biljet noodig,’ zegt Murg.
‘Denkt ge dat ik reeds effen ben met wat ik vroeger verspeelde?’ laat Bronveld er vinnig op volgen.
Hij wilde eerst zeggen: ‘met wat ik u vroeger leende.’
‘Neen, maar dat geeft ook niets. Wees niet hoûvast gelijk een gemeene kinkel, Adelbert, en laat mij niet zeggen: “Ik zal u dat geld teruggeven, op tijd en uur”, zooals sjachelaars op de Beurs zeggen. Noch de eerste, noch het laatste past tusschen ons.’
Bronveld, en dit weet Murg wel, wil vooral niet dat men over hem denke, in zake van geld, zooals men doet over den eersten épicier den beste; hij wordt dan ook min of meer verlegen over zijne aarzeling.
Toch zegt hij nog met een lachje, dat echter gedwongen voorkomt:
‘Wat zoudt ge met een lap van duizend doen?’
‘Een leelijke oude schuld betalen.’
‘Bah! wat mag toch wel juist die schuld zijn, welke tusschen zooveel andere knaagdieren aan uwe leêge beurs knabbelt?’
‘Neen, aan 't hart!’
‘Sedert wanneer weet Roderik Murg dat hij een hart heeft?’ roept Bronveld spottend.
‘Sinds dat men mij in de danszaal in het aangezicht sloeg.’
Bronveld staat stil en ziet verwonderd op zijnen makker.
| |
| |
‘Zoo!... Doch 't is waar ook, hebt gij dat meisje opgespoord?’
‘Dat heb ik,’ antwoordt Murg voortgaande.
‘En hebt gij haar dien slag betaald gezet?’
‘Neen, ik had haar moeten bedanken. Geef mij die duizend moppen, Bronveld.’
‘Om ze aan dat meisje te geven?’ vraagt Adelbert spottend.
‘Zwijg, dat meisje is mijne dochter.’
‘Wat?... Uwe dochter?... Zijt gij dronken?...’ en Bronveld staat andermaal verbaasd stil.
‘In 't geheel niet.’
‘Maar ik dacht dat moeder en kind dood waren?’
‘Het kind niet.’
‘En het meisje in de danszaal was uwe dochter?’
‘Dat is zoo!’ wringt Murg op somberen toon uit de keel.
‘Dat is onvergeeflijk!’ zegt Bronveld voortstappend. Hij beseft eensklaps in wat afgrond die vader zijne dochter heeft laten wegzinken.
Roderik begrijpt het verwijt van zijnen vriend.
‘Ik ben zoo schuldig niet als gij denkt,’ mompelt hij. ‘Men heeft misbruik gemaakt van mijne goedheid. Er is nog niets verloren.’
‘En die duizend franken moeten dienen....’
‘Om de schuld in haar tegenwoordig verblijf en de voorschotten in de kostschool te betalen.’
‘En doet uwe familie niets voor dat kind?’
‘Gij weet wel dat deze mij den rug toekeert.’
‘En waar is uwe dochter nu?’
‘Laat dit punt en ook andere punten voor het oogenblik onaangeroerd. Ik heb in dit alles voorzeker schuld, doch gij moet de omstandigheden kennen, om mijne handelwijze te kunnen beoordeelen. In alle geval, het kind is goed bezorgd en wat wij gezien hebben was eene geheel bijzondere omstandigheid.’
| |
| |
‘Maar toch....’
‘Ook is het tijd dat er nu voor hare opvoeding gezorgd worde.’
‘Murg, ge zijt nog zoo'n groote schurk niet als gij zelf wilt doen gelooven!’ en Bronveld woelt met duim en wijsvinger in den vestzak, haalt er een kleine rol papiertjes uit, maakt er met klammigen vinger een los, schuift het nogmaals tusschen duim en wijsvinger, om zich te verzekeren dat hij geen twee neemt - ze zijn zoo bedrieglijk dun, zegt Murg altijd - en geeft het zwijgend aan dezen.
Murg vouwt het papiertje met de vingers der rechterhand, op eene eigenaardige wijze, in vier, dan in acht en steekt het schier onverschillig in den vestzak.
Een oogenblik gaan beiden zwijgend voort.
Adelbert wacht altijd te vergeefs deze of gene vertrouwelijke meêdeeling over de dochter.
‘Hoort ge den nachtegaal?’ zegt Murg integendeel.
‘Hoort ge dien nu eerst?’ antwoordt Bronveld.
‘Een leêge zak heeft geene ooren, Bronveld; op dit oogenblik heb ik er echter duizend. Wat moet die Bikkel een dichterlijk en muzikaal man zijn!... Mijn weg is langs hier: goeden nacht!’
De twee nachtraven scheiden van elkander.
Op twee of drie stappen afstands wendt Adelbert zich om en zegt:
‘Naar welke kostschool denkt ge haar te zenden?’
‘Daarover later... nu luister ik naar den nachtegaal....’
Murg lacht, en uit dien lach meenen wij te verstaan wat de nachtraaf in zichzelven zegt: Dien Bronveld kan men tienmaal op één avond in den strop vangen!
Terwijl Adelbert alleen zijnen weg onder de ritselende boomen der wandeling voortzet, schiet hem duidelijker dan vroeger te binnen, dat Murg reeds meer dan eene lating op zijne beurs toepaste, en dat hij weleens bij zichzelven de belofte heeft afgelegd geen roode duit meer toe te staan.
| |
| |
In het tegenwoordige geval verandert echter alles van gedaante. Murg is een dweil, een voetvaag, ja; maar hij is, zoo meent Adelbert, minder hondsch dan men denken zou.
De lezer begrijpt den zin dezer verontschuldiging; bij menschen, die rekkelijk zijn in hun zedelijk gevoel, wordt er veel met een enkel woord, zelf met eenen glimlach, uitgewischt.
Bronveld steekt den sleutel op de poort en treedt binnen; hij gaat den trap op; zijn voetstap wordt niet gehoord, en niemand zou zijn ontijdig terugkeeren bemerkt hebben, ware de poort niet met een bons toegevallen.
Boven gekomen, wil Adelbert naar zijne kamer gaan; doch hij komt voorbij Romald's slaapvertrek, en 't is of het besprokene met Murg in hem gevoelens heeft opgewekt, die hem sedert lang niet meer beroerden: hij zou den knaap, al was het in zijnen slaap, eens willen zien; hij gevoelt op dat oogenblik dat hij vader is.
Neen, zooals Murg zou hij zijn kind niet willen behandelen!
Nu Bronveld binnengetreden is, ziet hij zijne vrouw bij het bed staan. Zij is dus wakker gebleven. Heeft zij hem andermaal willen bespieden? Dat denkbeeld doet eensklaps zijn hart weer zoo koud worden als ijs.
Bij mevrouw komt er bliksemsnel een gevoel van afkeer op, nu zij den sterken tabaksreuk gewaar wordt, die uit de kleêren van den binnentreder opstijgt.
Ook zijn de eerste oogslagen, tusschen de twee echtgenooten gewisseld, fonkelend en de toon der eerste woorden is stootend.
‘Waarom zijt ge nog hier?’ vraagt Bronveld barsch.
‘Ik wacht u,’ is het koele antwoord.
‘Gij hebt niet te wachten.’
‘Ik moet u over een belangrijk punt spreken.’
‘Dat was in den loop van den dag tijd genoeg.’
| |
| |
‘Neen, met dat gewicht op het gemoed zou het mij niet mogelijk geweest zijn te rusten; het heeft mij den geheelen avond als het ware versmacht.’
‘Dat was dus de reden dat gij gisteren avond zoo onverdraaglijk gestemd waart en mijne vrienden beleedigdet!’
Op mevrouw's gelaat teekent zich een diep misprijzen af, doch zij antwoordt niet; zij verzoekt enkel haren echtgenoot zachter te spreken, om Romald's rust niet te storen.
‘Welnu, wat weet ge!’ hervat Adelbert, nog altijd norsch.
‘Niet hier,’ antwoordt ze. ‘Volg mij in de kamer hiernaast.’ Bij het uitspreken dezer woorden neemt zij het licht en gaat hem voor.
Adelbert volgt, blijkbaar gedwongen; mevrouw sluit de deur achter hem.
‘Maak het kort...’ zegt hij.
‘Adelbert,’ zoo vangt ze op stillen toon aan, ‘ik heb den toestand onzer uitgaven en inkomsten nagegaan; ik heb den notaris gesproken....’
Bronveld wordt beurtelings bleek en rood; hij vermoedt wel dat dit gezegde iets onheilspellends verraadt.
‘En wat zou dat?’ valt hij barsch in, alsof de hoog aangeslagen toon tot zijn rechtvaardiging dienen kan.
‘Wij zijn onzen ondergang nabij.’
‘Wat heeft die domkop daarmeê te maken.’
‘Hij niet, maar ik wel!’ antwoordt mevrouw op vastberaden toon. ‘Ik heb mijzelve over den toestand willen vergewissen, en ik verzeker u dat wij geen half jaar op den ingeslagen weg kunnen voortgaan.’
Ze zegt ‘wij’, de edele vrouw! Zij wil dus een deel van den schuldenlast dragen, ofschoon zij daaraan geen plicht heeft.
‘Bah! wie zegt u dat de cijfers, u voorgelegd, waarheid
| |
| |
bevatten?’ mort Bronveld. Zijn gezicht is gevlamd; de woorden zijner vrouw hebben hem diep geschokt.
‘Die notaris is een eerlijk man!’ zegt mevrouw.
‘Ik wil zelf die rekeningen nazien,’ onderbreekt Bronveld. ‘Overigens ik zal terugwinnen wat ik verloren heb.’
Dat zijn woorden, die hij niet had moeten uitspreken; immers, hij heeft altijd geloochend dat hij speelt!
‘Terugwinnen?’ zegt mevrouw op eenen toon van schrik en ontzetting. ‘Is dit eene bekentenis dat gij speelt?’
De verklaring is gegeven; zij is niet meer in te trekken.
‘Adelbert, bij al wat u heilig is, zie af van het spel; zie af van dien Murg, die uw booze geest is en u in het verderf storten zal!’
‘Hoû toch op met al die hooge declamatie. Ik weet niet wat Murg te maken heeft met het tekort in uwe kas. Gij kent Murg-Lethington niet, en moogt hem niet zoo voortdurend beleedigen.’
‘Hoe, ik zou den man, dien ik als den geesel van mijn huisgezin beschouw, moeten ontzien, Adelbert? Ik zou hem zelfs de brandende waarheid niet mogen zeggen, als het mij niet toegelaten is hem door mijne dienstboden aan de deur te doen wijzen!’
‘Dat zou er nog aan ontbreken!’ zegt Adelbert met misprijzen lachend. ‘Ik ben wel goed zoolang uwe beleedigingen te dulden!’
‘Gij ontwijkt den grond der zaak, gij zoekt deze door zijsprongen te ontkomen, Bronveld; gij wilt de waarheid van den toestand niet inzien.’
‘Ik ben uwe handelwijze jegens mij sedert lang moede; gij bespiedt mijn doen en laten; gij doorsnuffelt mijne papieren; gij breekt misschien mijne brieven open.’
Een hoog rood stroomt nu over Hedwigs aangezicht.
‘Hiertoe,’ zegt ze, ‘zou ik het recht hebben, want uw naam is de mijne; uwe belangen zijn de mijne; uwe
| |
| |
geheimen zouden de mijne moeten zijn; doch nooit, nooit heb ik mij iets dergelijks veroorloofd. Wat ik gisteren gedaan heb, deed ik uit liefde tot u, uit liefde tot uw kind.’
‘Hartelijk dank voor die liefde!’ bromt Bronveld op een barsch spottenden toon, en geene woorden konden zijne echtgenoote meer kwetsen dan deze.
Bronveld weet wel dat zijn geldelijke toestand netelig is, maar hij wil dien toestand niet zien. Vooral wil hij niet dat zijne vrouw een zoo helderen blik in zijn schuldig leven werpe.
Met anderen zou hij over dien toestand kunnen redeneeren, zijne schuld erkennen; met haar niet!
Vloekend gaat hij naar de deur.
Hedwig hoort dien vloek; zij huivert bij het hooren van de walgelijke taal, die vreemd voor haar klinkt, doch haar begrijpen doet, dat haar echtgenoot diep, zeer diep gevallen is. Degene die meer met zijne wereld bekend is dan zij, zou zeggen: Kroegreuk en kazernetaal.
Bronveld is weggegaan; maar nog klinkt die vloek in de ooren der moeder, alsof de booze haar huis ten vure doemt!
|
|