| |
III.
Uit vroeger dagen.
Murg-Lethington zet zijnen weg voort; hij is beter gezind, geruster van gemoed sedert hij Gorl, en vooral Nelia gezien heeft; het stugge, het onhandelbare, het stoute zelfs van haar karakter, geven hem eene zekere kalmte. Immers, dat meisje is niet gemakkelijk te naderen en Gorl zal wel een oog in 't zeil houden.
| |
| |
Een vader, zooals Murg, is inderdaad lichtelijk gerustgesteld.
Wie is Nelia?
Nelia is de wettige dochter van dien diep gevallen man; zij is dus een kind dat met recht een langen naam, een rijk gekleurd blazoen met draken en andere onmogelijke beesten versierd, voeren kan.
De familie Murg-Lethington is van Engelschen oorsprong, doch zij is een paar eeuwen geleden in de Nederlanden gekomen, en heeft er het burgerrecht verkregen.
Jaren lang woonde zij te Brussel, doch leefde niet altijd op breeden voet, zooals men van den adel verwacht.
Geacht en geëerd was die familie; zij had zich in den loop der jaren herhaalde malen met voorname geslachten vermengd, zonder daarom juist die hooge vlucht te nemen, naar welke, door al wat blazoen voert, gestreefd wordt.
De oude heer Murg-Lethington, de vader van het uitzonderlijk exemplaar, dat wij nu voor oogen hebben, was een edelman in den vollen zin des woords; doch zijn zoon Roderik was een van die, welke ‘vlek’ maken in eene familie.
De jongen had niets van de waardigheid des vaders geërfd, maar deze mocht ook, in zijn hoogen witten halsdas, de waardigheid in persoon genoemd worden; hij had evenmin iets van de kleurige nauwgezetheid der moeder, die aristocratisch was tot in de punt harer nagels.
In zijne kinderjaren was Roderik een stouten knaap, geslepen, veinzend en, bij het bewustzijn van overmacht, zeer brutaal.
Met de veinzerij is de leugen gepaard, die allengs al onbeschaamder wordt; Roderik durfde de onmeetlijkste onwaarheid vooruitzetten, en hij zou ze staande houden, al zou men hem ook de keel toewringen.
Als jongeling verdwenen die grondtrekken niet uit zijn karakter: zij werden deels ontwikkeld; andere namen eene
| |
| |
nieuwe en nog erger wending volgens de jaren; doch op zijn twintigste jaar vond men in Roderik datgene terug, wat hem deed kennen op zijn tiende.
Uit gezegde grondtrekken ontsproot onder andere eene diepe bedorvenheid van zeden, weldra omgeven door den geheelen hofstoet, dien de losbandige harstochten met zich slepen.
Reeds vroeg maakte de jonge Murg een flinke bres in 's vaders fortuin; die opening werd nooit regelmatig gestopt; want als Roderik, bij al wat hem heilig was, verzekerd had dat de bepaalde schuld de éénige was die hem hinderde, daagde er den volgenden dag een nieuw legioen schuldeischers op.
De oude Murg wrong ten slotte zijne scherpe kin, met een gevoel van eindelooze waardigheid en majesteit, zoo diep mogelijk in den witten halsdas en verklaarde zóó statig, als sprak hij een doodvonnis uit, dat hij geenen penning - hij zegde ‘geenen denier’ meer betalen zou.
Roderik was echter al te goed ingelicht en kende voortreffelijk zekere ‘voorschieters’, die heimelijk op de toekomst, dat is op het vaderlijk erfdeel, speculeeren.
Geen koffiehuis of de jonge Murg had er eene rekening, wier beloop hij zelf niet kende, of naar welke hij nimmer vroeg; geene kroeg zoo gemeen, of Murg was er bekend, en er stonden niet zelden aan den balk zóóveel krijtlijnen in gelid en zóó dicht bij elkander, dat men ze inderdaad te paard in revue passeeren kon.
Het was juist de wegsmelting der gouden Napoleon's niet, welke mevrouw Murg-Lethington het pijnlijkste trof; aangenaam was het wel is waar niet, dat men overal die witte regimenten zag paradeeren, maar geld verteren was stipt genomen zoo on-aristocratisch niet in haar oog.
Oneindig meer hinderden haar de afschuwelijke volksmanieren, de gemeene kazernewoorden, en vooral walgde haar de onverdraaglijke kroegreuk, dien sinjeur Roderik,
| |
| |
in de plooien zijnen kleêren, openlijk haar huis binnenleidde.
Dat waren als zoovele nagels aan de doodkist der brave vrouw, welke geheel haar leven zoo omzichtig met den fijnen vorm had omgegaan, als droeg zij eene zeepbel in hare hand en als wandelde zij op nachtegaalseieren. Zij nam zelfs, gelooven wij, den vorm in acht, toen zij haren kinderachtigen geest aan den hemel weergaf.
Aan het doodsbed zijner moeder had Roderik de belofte van beternis afgelegd; 't was of er op dat oogenblik een glimp van gevoel in zijn hart ontwaakte en door de ruwe korst brak, die het omvat hield. Immers, men had tranen in Roderik's oogen gezien - iets wat men bij hem nooit had waargenomen.
Roderik scheen de belofte zeer ernstig op te nemen, want hij droeg den rouw voor de overledene zeer waardig - hoe vreemd dit woord ook klinken mocht als er van Roderik Murg spraak was.
Die handelwijs trof den edelman; de kin rees weer uit den witten halsdas op en de oude man vergat zijne plechtige verklaring, deed een geheel regiment krijtstrepen uitwisschen en een eervol ‘voldaan’ onder eene lading rekeningen plaatsen.
Wat werd het vaderlijke huis ten slotte eng, benauwd en doodelijk vervelend voor den woelzieken Roderik!
Het was inderdaad, of niet alleen zijne moeder in den familiekelder was neergelaten, maar dat hij zelf levend in het huiselijk graf werd opgesloten.
Begrijpelijk was het dan ook dat Roderik eene andere uitspanning zocht, dan wel in de rook- of biljartkamer van den ouden heer.
Anna Eerling, eene jonge kamenier, was na het overlijden van mevrouw bij de familie Murg-Lethington in dienst gebleven.
Zij was een vlug en aardig meisje, met een naïef uiterlijk
| |
| |
en op wie de adellijke portretten aan den muur, maar meer nog de diamanten en staatsiekleêren van mevrouw, diepen indruk hadden gemaakt.
Uit den kleinen burgerstand gesproten, had Anna zich niettemin derwijze met de pracht en de weelde, die haar omringden, vereenzelvigd, dat deze reeds vroegtijdig in haar als vergroeid waren.
Wat ook hare toekomst zijn mocht, Anna Eerling gevoelde maar al te wel dat zij de weelde niet meer zou kunnen missen, en zij dacht aan de middelen om deze onverbreekbaar aan haar te hechten.
Anna Eerling wilde fortuin maken, of ten minste eerlijk zich derwijze met de gemakken des levens verbinden, dat zij daarin geene verandering meer zou te vreezen hebben.
Een terugkeer in den stand, waarin zij jaren lang geleefd en die een zoo bitter en vernederend aandenken in haar gemoed nagelaten had, stond bij haar gelijk aan eenen engelenval - aan het verblijf in eene hel.
Die stand had in waarheid niets toelachends, niets aanlokkelijks voor haar opgeleverd; Anna was eene weeze, die bij verre familie werd opgevoed en door deze als eene asschepoetster werd beschouwd.
Het glazen muiltje paste haar echter, zooals aan deze. Mevrouw Murg-Lethington had eens het meisje, met haar net, naïef gezichtje opgemerkt, vond het arme kind allerliefst, nam haar met zich in huis en verhief haar tot kamenier.
Hoe aristocratisch stijf mevrouw ook zijn mocht, er lag in haar een gouden hart, en zonder eigenlijk ooit van haar hoog standpunt af te dalen, had zij voor kleine Anna eene bijzondere genegenheid, die aan het scherpe oog dezer laatste niet ontsnapte.
Het kameniertje bezat eene sterke gave, namelijk die der navolging, en het maakte zich de fijne manieren van
| |
| |
mevrouw zoo eigen, dat deze soms lachend zegde: dat Anna Eerling voor markiezin in de wieg gelegd was.
Waren het deze woorden, die de zucht naar hooger voorspoed in het hart van het meisje vestigden?
Zeer goed mogelijk.
Niets van al hetgeen der aristocratische dame eigen was, bleef vreemd voor Anna Eerling, en deze verlustigde zich in die wereld, gelijk eene jonge poes, die zich lekker en vadsig in het fluweelen kleed harer meesteresse neerlegt; gelijk een kleine witte poedel, die zich wild en vernielend in een keurig bloemenperk wentelt!
De jonge heer Roderik had Anna Eerling nu eens op den trap, dan eens in de vertrekken zijner moeder ontmoet, en, dewijl Roderik zich geweldig verveelde en de jonge juffer ook uitspanning zocht - wie kon het haar kwalijk nemen? - waren beiden het spoedig eens.
Waarom niet? Anna Eerling beschouwde zich immers reeds als van den huize, en de overleden mevrouw, en zelfs de oude heer toonden haar immer belangstelling.
Als Anna in de groote galerij kwam, waardoor het voorste met het achterste deel der woning verbonden was, kon zij met een zeker welgevallen op de lange rei portretten der mannelijke en vrouwelijke Murg's staren.
In een paar eeuwen was er reeds eene zeer beduidende compagnie voorbij gemarcheerd.
Men zag daar, in die galerij, dames en heeren met kanten, lobben en pruiken; dames en heeren in witte zijde gelijk in zwart fluweel; fijn geschoren of wild gebaarde overheidspersonen, gelijk er bleeke, roode en gemoucheteerde dames ten toon hingen, die kleurige waaiers of een klein kerkboek in de hand hielden.
Als Anna Eerling eenen oogslag in den spiegel wierp, scheen 't haar toe dat zij in die rei van voorouders eene voortreffelijke figuur maken zou, zelfs al werd zij maar geschilderd door dezen of genen Van Dyck of Rubens!
| |
| |
Aan hare afkomst dacht zij niet; zij had ongetwijfeld, niettegenstaande al hare aangeleerde fijne manieren, geen juist denkbeeld van wat adel is en wat adel eischt.
Hoe het zij, Anna Eerling had in de galerij reeds de plaats gekozen waar zij haar portret zou doen hangen; maar ze dubde nog over het kleed en het kapsel, dat zij voor dit conterfeitsel zou uitkiezen.
Men ziet, de kamenier ging snel, zeer snel, zelfs met stoom vooruit!
Eenige maanden na den grooten rouwdag had men den ouden heer Murg-Lethington de reden doen kennen, die den jongen heer Roderik zoo trouw deed thuisblijven, en vader haastte zich het jonge ‘Gretchen’ voor de balie te roepen.
Strenger dan ooit was zijn oog, levendiger dan weleer zijn geelbleek gelaat, en de lange, grauwe wenkbrauwen, die als twee zonnetenten zijne oogen beschaduwden, kwamen borsteliger dan gewoonlijker vooruit.
Wat zijne kin betrof, deze wrong hij zoo diep in den hoogen, witten das, en het hoofd, dat als in eene witte lelie scheen geplant te zijn, stond zóó stijf en statig, dat wij hier geen genoegzaam treffend evenbeeld kunnen vinden, om de waardigheid en het ontzag behoorlijk uit te drukken.
De groote rouw, dien de oude heer droeg, verhoogde de waardigheid nog aanzienlijk.
Bleek en bevend stond Anna Eerling voor den strengen man, die zonder eenige inleiding, haar toedonderde:
‘Die gekheid moet ophouden!’
Inleiding was er ook niet noodig; de kamenier begreep zeer goed waarvan er gesproken werd.
't Was of er Anna Eerling eene golf ijskoud water over het lijf sloeg; zóó koud, zóó streng had zij de eerste ontmoeting over dit teêre punt met den achtbaren witten halsdas niet gedroomd.
‘Ik duld geene betrekkingen in mijn huis tusschen mijne
| |
| |
dienstboden, en zeker duld ik niet dat eene dienstmaagd vergete wat eerbied zij aan een der mijnen verschuldigd is, wat afstand er bestaat tusschen meester en bediende.’
Die koel en barsch uitgesproken woorden deden Anna Eerling ineenkrimpen, dat ze wel een voet zou zijn weggezonken, hadde de lange, magere man haar den tijd gelaten.
De oude heer richtte zich naar de deur en vóór deze gekomen, keerde hij zich andermaal om en hervatte:
‘Dat er geen schijn van die betrekking meer overblijve, juffer Eerling, of ik zou u noodzaken ten spoedigste mijn huis te verlaten.’
Met een schier tragedischen stap verwijderde zich mijnheer Murg-Lethington, en slechts langzaam kwam de gebogene Anna weer recht - recht zooals de teêre bloem die door eene felle regenvlaag werd neergeslagen.
De oude heer had, voorwaar! al zeer weinig ondervinding van dergelijke toestanden; niet dat hij te oud was om zich zijne jeugd te herinneren, maar in deze was geen vonk, geen glimp zelfs, van iets in dien aard te vinden.
Zelfs in het driftigste zijner jongelingsjaren had hij zich nooit vernederd met beneden zijnen stand te gaan; men had hem geleerd elke maatschappelijke positie te eerbiedigen, maar met welgevallen op eene bediende neerzien zou hij als krenkend voor zijn eergevoel hebben beschouwd.
Op zekeren leeftijd had mijnheer Murg-Lethington in eene salon de keuze van eene levensgezellin gedaan, of misschien deed men deze wel voor hem, en, na die keuze aan zijnen vader te hebben kenbaar gemaakt, had deze den wensch zijns zoons aan de ouders der uitverkorene overgebracht.
Slechts na deze inleiding, had er tusschen het paar eene soort toenadering plaats.
In onze dagen van vooruitgang weten de ouders slechts
| |
| |
wat de alwijze kinderen van zin zijn, als er aan geen terugtreden meer te denken valt. Nu, wij leven ook in de eeuw, dat er gezongen is: ‘Daar zijn geen kinderen meer!’
De oude heer Murg-Lethington had zulk een onverdeelbaar denkbeeld over het meestergezag, dat hij meende, alléén door de hooger uitgesproken woorden, elken sprong buiten het gewone spoor onmogelijk te hebben gemaakt - en in dat geval toonde de brave man een onvergeeflijk gemis aan levensondervinding.
Nooit toonde de edelman meer en duidelijker dat hij in de voorgaande eeuw thuis hoorde, en dat hij zelfs nooit een Fransche vaudeville in onze dagen had zien opvoeren.
Dat kluchtspel zou hem inderdaad geleerd hebben hoe onze lieve jeugd met het vaderlijke gezag omspringt, en jonge kameniers dikwijls veel slimmer, geestiger en machtiger zijn dan de gepruikte en hooggeplaatste heeren.
De jonge Murg had onbeschaamd gelachen en de schouders opgehaald, toen Anna Eerling, nog altijd bevend, hem verslag gaf over haar onderhoud, of beter gezegd, hare ontmoeting met den vader, en een paar kwinkslagen hadden den moed van 't kamerniertje plotseling opgebeurd.
Het trippelende ding was tenslotte nog stoutmoediger, geslepener en listiger dan te voren, en er kroop in haar gemoed een klein boosaardig duiveltje, dat heimelijk den spot dreef met den ouden grompot.
De oude Murg zou immers niet eeuwig leven! Wie, als zijn corpus in den adellijken grafkelder gemetseld was, zou er zich nog tegen verzetten dat zij ‘mevrouw Murg-Lethington’ werd?
Dit denkbeeld beheerschte zeer sterk ons ‘Gretchen’ toen zij eens ter sluips de kamer der oude mevrouw binnentrad, waar alles, volgens den strengen wil van den ouden heer, in denzelfden toestand moest blijven als toen zijne gade het vertrek voor altijd verliet.
| |
| |
Mevrouw had er geen denkbeeld van dat ‘henengaan’ mogelijk was, en, zelfs een paar uren vóórdat ze voor altijd afscheid van de levenden nam, hield zij zich nog bezig met de toebereidsels tot een feest, dat door de hertogin van Villaberg zou gegeven worden.
Anna Eerling had bevel gekregen al de diamanten der adellijke meesteres uit te stallen, ten einde in dezen rijkdom eene keuze te doen, en den juwelier het veranderen van dit of dat kostbaar voorwerp op te leggen.
Bijzonder klaar en duidelijk zag mevrouw echter niet meer, en vele helder glinsterende steenen zullen in haar oogen en tusschen hunne fluweelen kussens, niet zoo schoon geschitterd hebben als de glimworm in het mos der graven.
Toen de dood, die zich aan al die ‘tuiterijen’ niet stoort, onverwachts binnenkwam en vóórdat de priester aan de brave, maar onnadenkende ziel den laatsten Reispenning gaf, had men snel over de tafel, waarop die wereldsche pracht lag, een kleed geworpen.
De oude dame gaf den geest, en haar lijk werd naar een ander vertrek overgebracht; doch de omstandigheid, waarvan hooger sprake is, trof den ouden heer, en pas was men bezig met de kamer eenigszins te schikken, of hij verbood den vinger nog aan het geringste te steken.
Geruimen tijd bleef de kamer gesloten als een heiligdom, dat door geen oningewijde mocht worden betreden.
Eerst drie maanden na het afsterven zijner echtgenoote dacht de oude heer er aan, een bezoek in de kamer af te leggen.
Hij zelf wilde het rustige vertrek verluchtigen. Door de neergelaten gordijn drong een zacht daglicht. De stoelen stonden op dezelfde plaats. Het kleed lag nog over de juweelen, die zoo dikwijls in het leven zijner gade de schittering der Murg-Lethington's moesten verkondigen.
De bezoeker had een der hoeken van het kleed even
| |
| |
opgeslagen en tien of twaalf heldere oogen, altijd stralend als sterren, glinsterden hem te gemoed. Die oogen bleven wat zij waren; doch andere, oneindig kostbaarder dan zij, verdoofden en verdwenen!
Het bed was met eene kostbare sprei bedekt als wachtte het nog immer de adellijke slaapster. Daar lag het gebedenboek der dame; in een kristallen vaas leunde een verlepte en verdorde bloem; aan den muur hing een zwart marmeren kruis en wijwatervat, met verdorden palmtak; op het nachttafeltje stond een half ledig medecijnfleschje, en daarnaast lag een zilveren lepel.
Die twee laatste voorwerpen wekten, meer dan eenig ander, bij den bezoeker het denkbeeld op, dat zij, de waardige levensgezellin, niet meer terugkeeren zou....
Het werd den ouden man, dien mevrouw zoo alléén gelaten had, benauwd in de kamer; hij wendde zich om, ging snel weg, trad zijn kabinet binnen, en de arme man weende.
Mijnheer Murg-Lethington was zóó ontroerd dat hij vergat de deur van zijn heiligdom te sluiten, en toen die vergetelheid een paar uren later hem te binnen kwam, keerde hij snel naar de kamer terug.
Bij het naderen der kamerdeur hoorde de edelman geritsel in het vertrek, leende met ingehouden adem het oor, en toen hij, den hals rekkend, om den deurstijl loerde, zag hij de kleine kamenier, juffer Anna, vóór den spiegel staan, terwijl de dikke, grove en blozende schommelmeid met bovenlijf en ellebogen op de tafel leunde, en met blinkende oogen en lachend geopenden mond, al de bewegingen van Anna Eerling volgde.
Deze laatste had het tafelkleed dat de juweelen bedekte weggenomen, toonde de verschillende rijkdommen, deed ze in het licht gekleurde vuurstralen schieten en evenals ‘Gretchen’ in Goethe's Faust, tooide zij er zich meê als een speelziek kind.
| |
| |
Even opgewonden, doch gewis minder onschuldig dan het lieve Gretchen in den aanvang harer kennismaking met Faust was, scheen Anna Eerling ook te zeggen:
Ach, zie toch eens, zeg hoe gij 't vindt! -
Ach, kijk toch eens.
En de dikke, boersche schommelmeid scheen de plaats der oude, gekke Martha te hebben ingenomen en dezer woorden:
........ Gij Zondagskind!
te vervangen door een ruwer en luider klinkend ‘ho!’ - ‘hé!’ - ‘hu!’
Er zakte den ouden heer eenen nevel voor de oogen, zoo ontsteld was hij bij het nagaan dezer ontheiliging; maar, toen hij door de schommelmeid halflachend hoorde zeggen: ‘En dat alles zal voor u zijn, als ge mevrouw Murg zijn zult!’ - toen dacht de oude edelman dat hij neerzakte; hij hield zich bevend aan den deurstijl vast.
De twee indringsters wendden zich plotseling om; Anna Eerling liet bliksemsnel de juweelen vallen, wierp er het tafelkleed weer overheen en wilde de meid volgen, welke reeds achter den edelman was doorgesneld, en, na over de blikken emmers, die zij in den gang had laten staan, schier gevallen te zijn, in een onbekenden hoek van het huis ging schuilen.
De oude heer sneed echter aan het kameniertje den pas af; Anna Eerling zakte, weenend en om vergiffenis smeekend, op de knieën.
‘Ik zou begrijpen, juffer Eerling,’ zegde de strenge man op ontroerden toon, ‘dat gij dit vertrek binnentreedt, indien gij dit deedt met het gevoel, dat ons bezielt als men een heiligdom bezoekt; maar zoo weinig eerbied hebt ge
| |
| |
voor de doode, welke u met weldaden heeft overladen, dat gij hier aan eene misdadige coquetterie toegeeft.’
Anna Eerling sloeg de beide handen voor de oogen en weende.
‘Gij komt u hier, in het vertrek der dierbare doode, met hare juweelen versieren, in afwachting dat gij hare plaats zult innemen!’
‘Vergeef mij, mijnheer, vergeef mij!’ snikte de kamenier. ‘Ik was het niet die de woorden uitsprak, welke u krenkten... neen, ik niet!’
‘Neen; maar dit tooneel heeft eensklaps mijne oogen doen opengaan; gij hebt nog altijd dezelfde bedoelingen als vóór eenigen tijd. Ik kan dus niet dulden dat gij nog ééne minuut in dit huis vertoeft!’
‘Mijnheer, jaag mij niet weg, ik bid er u om!’
‘Gij hebt hier een onwaardig misbruik van vertrouwen gemaakt, met u tot onzen stand te willen verheffen en eenen rang te willen innemen, die aan eenen persoon van uwen stand niet past. Ga heen... doch ik zie dat gij in uwe haast vergeten hebt een der diamanten terug te leggen....’
Bij het hooren van die woorden zag Anna verschrikt naar haar kleed en zij bemerkte eene kleine agraaf, eene vlieg, uit opalen en smaragden gevormd, die zij bij de onverwachte verschijning van den edelman vergeten had los te maken.
Met eene snelle beweging sloeg zij er de hand op.
‘Neen,’ hervatte de oude heer met waardigheid, ‘neen, behoud dat juweel, juffer; het moge u, zoo dikwijls gij het ziet, te binnen brengen, hoe diep gij de familie Murg-Lethington, en vooral de achtbare doode, gekrenkt hebt, door den zoon van zijne familieplicht af te leiden.’
Dit verwijt trof diep; Anna Eerling greep driftig het juweel van de borst en wierp het terzij.
Op dat gezegde kon zij niet antwoorden: de oude heer
| |
| |
sprak waarheid. Er zou echter een oogenblik in haar leven komen, dat dit juweel er niet noodig was om haar hare ondankbaarheid te verwijten. De woorden, zooeven uitgesproken, waren daartoe immers voldoende?
Anna Eerling verliet het huis; doch, niet meer onder den strengen blik van den ouden meester zijnde, kwam de gekwetste eigenliefde boven, zelfs de zucht naar wraak. Er ontlook in haar een brandend verlangen om te herwinnen wat men haar zoo plotseling ontnomen had - de weelde.
Die gevoelens welden met vernieuwde kracht op, toen zij eene schuilplaats moest zoeken bij eene vriendin, in welker huis de trap van wit hout gemaakt, de vloer der kamer met geen zacht tapijt bedekt was; waar men, kortom, een geheel anderen reuk gewaar werd dan die, welke het adellijke huis der Murg's doorwasemde.
Daar, in die burgerlijke nederigheid teruggestooten, werden de laatste goede gevoelens uitgedoofd, die in haar wild gemoed waren gelegd; zij werd inderdaad eene duivelin in het najagen van hetgeen zij nu niet meer beschouwde als eenen droom, maar als een rechtmatig eigendom.
Geen acht dagen later of een advocaat trad als bemiddelaar op tusschen vader en zoon; doch de eerste wilde zelfs niet van verre een half woord van een huwelijk hooren, en ook gewaardigde zich de edelman niet, over dit punt zijnen zoon een half woord toe te spreken.
Eenige weken later bracht een deurwaarder den ouden man gezegeld papier, tot het afeischen der toestemming in het huwelijk.
Dat noodlottig geschrift was voor den edelman een doodvonnis - en dat doodvonnis werd hem in het aangezicht geworpen door zijn eenigen zoon, door den lieveling zijns harten, zijne hoop en toekomst!
Al wat de vader deed om dien zoon te verbidden was
| |
| |
vruchteloos: bedreigingen maakten zoo min indruk als tranen.
‘Was ik geen christen, ik zou mijn eigen bloed vloeken!’ zegde de oude man; ‘maar God zal u weergeven wat gij mij ongenadig doet lijden!’
Roderik trok de schouders op, ten teeken dat noch de vloek, noch God en de toekomst hem bekommerden.
De jonge Murg verliet het vaderlijke huis, en het gezegelde papier had zijnen loop.
De vader wilde zelf bij Anna Eerling een laatste poging wagen: hij in persoon! Wie zijn karakter en de waarde beseft heeft, die hij aan zijnen stand in de samenleving hechtte, zal zich ook een denkbeeld vormen van de opoffering welke hij zich bij dezen stap oplegde.
Mijnheer Murg-Lethington ging naar het huis, waar zij verblijf hield, zij die de rust in zijn ouden dag had gestoord.
Beneden in dat huis zag men een kleinen groente- en appelwinkel; op den dorpel speelden twee of drie ongewasschen en plekkerige kinderen; eene slonzige vrouw, met grijswordende haren en een verwaarloosd kind op den arm, stond den edelman te woord.
De oude heer ging den donkeren trap op en, toen men boven een onzeker gestommel hoorde, werd er eene deur geopend, zoodat er wat meer licht in die schuins oploopende mollepijp viel.
Anna Eerling zelf opende de deur; zij deinsde ontsteld achteruit, toen de lange gestalte van den grijsaard, altijd in grooten rouw, uit de diepte oprees en langzaam op den dorpel verscheen. De oude man trad binnen en sloot kalm de deur.
De gewezen kamenier moest zich aan de tafel vasthouden om niet te wankelen; zij voelde dat hare beenen waggelden: het zien van dien man in rouw, met een door sneeuwwit haar bekroond hoofd, trof haar.
‘Ik kom u in persoon en voor de laatste maal spreken,
| |
| |
juffer Eerling,’ zegde de edelman, terwijl hij met de eene hand op den ivoren knop van zijnen rotting leunde en in de andere den hoed hield, want beleefdheid opzichtens eene vrouw was bij hem een eerste plicht. ‘Ik zal u niet meer verzoeken om medelijden met een oud man te hebben: dat zal wel nutteloos zijn. Het zedelijk gevoel wordt blijkbaar van uw beider zijde, in deze omstandigheid, niet meer geteld. Ik wil dan ook slechts tot uw eigenbelang spreken.’
‘Mijnheer...’ onderbreekt het meisje.
Op die onderbreking gaf mijnheer Murg-Lethington niet het minste acht.
‘Gij wilt,’ zoo sprak hij voort, ‘mevrouw Murg-Lethington worden: dat kan ik niet beletten. Vergeet echter niet dat die naam slechts waarde heeft in onzen kring; doch dat hij, buiten dien kring u veel last, veel vernedering, zelfs veel spot zal veroorzaken. Welnu in onzen kring optreden kunt ge niet. Als deze u toeliet, zou gene u van zich afstooten; doch niemand, in onze woning, zal of kan u ontvangen. Zoolang er eene samenleving is, zal er verschil van stand zijn, en tusschen den uwen en den onzen, juffer, bestaat er een onoverkomelijke afgrond.’
Anna Eerling stond met gebogen hoofd.
‘Krediet zal uw nieuwe naam u niet geven,’ hervatte de oude man, ‘want het is algemeen bekend dat mijn zoon een verkwister is en misschien reeds meer heeft verteerd dan zijne fortuin beloopt. Zelfs in de toekomst is er voor hem geen rijkdom te hopen. Gij zult dus, in plaats van de fortuin, ten slotte de armoê te gemoet gaan. Maak u nu ook de begoocheling niet, welke men zegt dat in uwen stand, en in dergelijk geval als ons bezighoudt, bestaat - na het huwelijk wordt alles bijgelegd; ik moet u zeggen en herhalen: dat zal, dat kan niet gebeuren.’
De oude edelman drukte op die woorden.
‘Mijn zoon,’ zegde hij nog, ‘kan u geen geluk aanbrengen; gij zijt voor hem een tijdelijk speelgoed, meer
| |
| |
niets. Hoe wilt gij dat hij u als zijne vrouw zou eerbiedigen, hij die zijnen vader noch zijne doode moeder in haar graf geëerbiedigd heeft? Gij wilt echter in zekeren zin rijkdom, juffer Eerling? Ik zal u, als gij van dit misplaatste huwelijk met mijnen zoon afziet, eene burgerlijke fortuin geven, doch slechts op den dag, dat gij met een anderen persoon in het huwelijk zult getreden zijn. In dit geval zoudt gij eene zekere weelde kunnen genieten, die gij nu droomt; terwijl ge integendeel moedwillig de armoede en de vernedering in de armen loopt.’
Anna Eerling bleef in dezelfde houding staan.
‘Denk er over na, juffer, en geef me binnen een paar dagen antwoord op mijn voorstel.’
Mijnheer Murg-Lethington maakte eene lichte en stijve buiging, wendde zich om en ging den trap af; hij was verplicht de tamelijk vette koord vast te grijpen, die als een lange paling op den trap hing, om het struikelen te voorkomen.
Wat hij op dien dag deed, bracht hem eene diepe wonde in zijne eigenliefde toe, eene wonde, die nooit meer genezen zou.
Den volgenden dag ontving hij reeds eenen brief, door Anna Eerling geteekend, en waarin deze al niet veel meer schreef dan:
‘Ik bedank u voor uw aanbod; ik weiger.’
Van dat oogenblik was het den vader, of er een nieuwe rouw in zijn huis gevallen was: zijn zoon was dood, of beter gezegd, hij had nooit eenen zoon gehad.
De oude heer deed de blinden der vensters, voor aan de straat, sluiten, haakte met bevende hand het portret zijns zoons van den muur en bracht het in persoon naar de hoogste zoldering van het huis.
De vader, en dit was het gevoel dat den ouden man op dat oogenblik beheerschte, bracht zelf den verlorene ten grave; na die plechtigheid in den geest bijgewoond te
| |
| |
hebben, ging de edelman in zijne kamer en wachtte den dood af.
Eenige weken later reden twee vigilanten naar het stadhuis en daarna ter kerke, want Anna Eerling eischte den zegen des priesters, dien Roderik verklaard had zeer goed te kunnen missen.
‘Eert uwen vader en uwe moeder!’ staat er geschreven, en juist dit hoog gebod werd, bij het ingaan van een nieuw huiselijk leven, baldadig onder den voet getrapt.
Vier zwendelaars waren de getuigen van dit jammerlijk huwelijk; de bruiloft werd gevierd in eene kleine zaal van een openbaar hotel, dat juist niet van den eersten rang was.
Een half dozijn jonge herbergpilaren, met verwaaid en verdronken gezicht en eenige vrouwen die een niet veel beter uiterlijk hadden, woonden die spotbruiloft bij.
Reeds toen gevoelde de bruid dat hare straf aanving: de huwelijksplechtigheid was armzalig; de bruiloft werd, in vergelijking met het huis van Murg, in eene krocht gehouden; alle hoffelijkheid was er weldra verbannen; de aanwezigen waren minder goed opgevoed dan knechts.
De woorden van den ouden heer kwamen Anna Eerling voor den geest: ‘Buiten onzen kring zal de titel van mevrouw Murg-Lethington u veel last, veel vernedering, zelfs veel spot veroorzaken.’
Niemand van al die nachtraven en ‘straatslijpers’ eerbiedigde inderdaad de jonge vrouw - zelfs niet de kamenier.
Men sprak er eene taal, die aan de gemeenste kroegen eigen was; men liet er gezegden hooren, die in geen hondenstal zouden herhaald worden.
In het midden dezer ontketening van alle zedelijk verval, zat Roderik of liever hing hij op zijnen stoel, gelijk een natte dweil. Zijn oog was dwalend, waterachtig en half gesloten; een ziellooze lach verwrong zijne trekken en zijne tong stotterde.
| |
| |
Kom, laat ons niet langer daar in dat midden vertoeven!
Roderik Murg had, in eene der voorsteden, een klein, gering en grootendeels op krediet gemeubeld huis betrokken.
Dat was een nieuwe ontgoocheling voor de jonge vrouw.
Geen sierlijk hotel, geen prachtige zalen, geen rijtuiggedommel, geen knecht in livrei meer - niets van dit alles vond zij in haar nieuwe woning.
Als de jonge mevrouw eenen oogslag in de keuken gaf, zag zij daar eene soort van asschepoetster met keuken-, tafel- en kamerdienst belast, en wierp zij den blik op de kleine binnenplaats, dan bemerkte zij Roderik, die in de hemdsmouwen, en met den stoel achterover tegen den muur geleund, vadsig zijn vuile pijp rookte, gelijk een gemeene kazernekwant.
Geen groet van grooten en rijken viel haar te beurt; alleen gewezen dienstmeiden kwamen de jonge vrouw aanspreken - en dat juist verlangde zij niet.
Toen de schuldeischers al te druk opkwamen, deed Roderik zijnen vader een proces aan, om alzoo zijn moeders aandeel in handen te krijgen; de vader echter wachtte dit schandaal niet af. De rekening werd opgemaakt, en, na aftelling van 't geen reeds in den afgrond der verkwisting verdwenen was, viel den jongen losbol nog een zekere som ten deel.
De schuldeischers en woekeraars lagen echter als hyenas op den loer; zij legden den klauw op de beschikbare gelden en wat Roderik nog redden kon, was inderdaad onbeduidend.
Deze betrekkelijke nietigheid liep als water tusschen de vingers door, en toen, na het eerste huwelijksjaar, een kind geboren werd, was het gebrek in het huishouden weer even groot als te voren.
Roderik was tot de oude gewoonte van nachtraaf terug- | |
| |
gekeerd en zijne ongelukkige, jonge vrouw had niet de minste aantrekkelijkheid meer voor hem.
Doodelijk verveelde zij zich in de lange winteravonden. Wel is waar had hij haar voorgesteld met hem 's avonds ter herberg te gaan, doch woorwaar! Anna Eerling had meer eergevoel dan die zwalker: zij weigerde.
Het leven in de eenzaamheid, bewolkt door geeselende ontgoochelingen, ving aan; zelfs die gemeene schoft van een man durfde haar verwijten dat hij haar van de straat had opgeraapt!
Waarom, indien hij haar dien oorsprong zoo beleedigend te binnen bracht, had hij haar niet gelaten waar zij was! Wie toch verplichtte hem, met haar eene verbintenis aan te gaan!
Moê gestreden, ziek en afgebeuld, niet wetende tot wie zich te wenden, verliet zij op zekeren avond haar kind in de wieg, en verscheen als eene ongelukkige moeder, die hulp vroeg, voor het huis van den edelman.
De knecht, die opendeed, kende haar niet; hij wees haar niet af; hij had bevel van zijnen heer welwillend te zijn voor allen die ongelukkig waren.
De kleine voorkamer, waarin zij wachtte, was nog in denzelfden toestand als in de dagen toen zij het hotel bewoonde; doch er heerschte in het gansche huis een akelige, een voor Anna Eerling doodelijke stilte.
Zoo stil was het daar dat de jonge vrouw de klopping van haar hart hoorde.
De deur werd langzaam geopend, en niet mijnheer Murg-Lethington van voorheen, maar zijne schim verscheen.
Met de twee handen hield de oude man zich aan den deurstijl vast, en slepend, bibberend en trillend werkte hij zich vooruit.
Het lange lijf was als gebroken en dreigde in te zakken; alleen het hoofd hield hij nog recht op den langen, mageren
| |
| |
hals, die niet meer bedekt door den hoogen, witten halsdas, als uit een bundel koorden scheen saêmgesteld te zijn.
Het aangezicht was beenderig en bleek; de onderlip hing krachteloos af, en de groote en vroeger zoo fiere oogen stonden glansloos en kalkachtig in de diepe kassen.
De jonge vrouw viel op de knieën en snikte.
‘Vergiffenis!’ stamelde zij en als om het spook dat voor haar stond te verbidden, nokte zij: ‘genade! genade!’
De edelman had haar herkend.
‘Ik kom tot u,’ zegde zij, ‘tot u, dien ik miskend en beleedigd heb, en vraag u hulp en onderstand!’
‘Sta op,’ luidde het antwoord, ‘ik heb de kracht niet meer om mijne hand tot steun aan eene ongelukkige toe te reiken.’
‘Neen, geknield vraag ik u vergiffenis voor al het lijden [u] aangedaan.’
‘Met den voet in 't graf heb ik aan allen die mij ooit in de wereld iets misdeden, sedert lang vergiffenis geschonken.’
‘Heb dank!’ en de jonge vrouw zocht, het hoofd gebogen en als beschaamd, de hand des grijsaard, om die te kussen; doch zij vond ze niet.
‘In welken naam roept gij mijne hulp in!’ zegde andermaal die menschelijke puinhoop, stil en somber, ‘in den naam van vrouw Murg-Lethington?’
‘Neen, neen, niet in dien naam, maar in den naam Gods! Anna Eerling en haar kind lijden gebrek.’
De edelman wendde zich om; hij verborg zijne tranen, maar aan het schokken van zijn lichaam bespeurde men dat hij snikte. Met een bibberende hand woelde hij in den zijzak van zijn langen, zakkerigen en flodderenden jas en stak de gesloten hand achterwaarts.
Toen kuste Anna Eerling de hand, die haar weldeed.
‘Als gij mij hulp vraagt in den naam Gods, mag ik u niets weigeren!’ hoorde zij hem mompelen.
| |
| |
De bel klonk in het naburige vertrek; zij wist dat dit het teeken was om den knecht te verwittigen, die haar moest uitlaten.
Snel richtte zij zich op; zij wilde de waggelende schim achterna ijlen, om nogmaals een woord van vergiffenis te hooren, doch de oude vader verdwenen.
Anna Eerling verliet het huis.
Wel is waar klemde zij een reddend bankbiljet in de hand; doch zij dacht er voor het oogenblik niet aan.
Op de straat gekomen, sloop zij snel en zooveel mogelijk in de schaduw der huizen voort; zij wilde de spookachtige gestalte van den vader, die haar in den geest niet meer verliet, ontvluchten.
‘Dien man heb ik vermoord,’ morde zij, en ze rilde en de tanden klapperden.
Den volgenden dag werd haar door een vertrouwd persoon het beloop van drie maanden eener lijfrente uitbetaald: gesluierd weldoen, dat de oude edelman ook op andere ongelukkigen toepaste!
Weinige weken later was de vader overleden.
Roderik verscheen op de begrafenis, en het volk, rechtvaardig in zijn oordeel, zag met verachting op den harteloozen zoon.
Toen 's avonds niemand op het kerkhof meer te vinden was, sloop Anna Eerling naar den pas gesloten grafkelder en knielde, om vergiffenis biddend, op den kouden steen.
De voorspelling van den ouden heer werd in haar meer en meer waarheid.
Wroeging, lijden, miskenning, vernedering, armoê en gebrek krenkten haar gemoed, in den grond fijngevoelig: zij had geen meêlijden gehad met den ouden vader; men had ook geen meêlijden gehad met de ingedrongene.
Elk opwellend gevoel, hoe rechtzinnig ook, werd in haar miskend, als huichelarij beschouwd, dikwijls met een spotlach beantwoord.
| |
| |
Ten slotte klaagde de arme vrouw niet meer; zij droeg gelaten haar lot; zij erkende eene verdiende straf te ondergaan.
Toen er, na den dood van den edelman, eene betrekkelijke welvaart in Roderik's huis zou komen, rustte zij op een afgelegen kerkhof, niet in den adellijken grafkelder - eene bepaling, die zij kort voor haar afsterven gemaakt had.
Tot na haren dood, zoo zegde zij, zou zij rood worden voor den edelen man, dien zij zoo diep miskend had.
De arme dwaze kreeg voor dons en hermelijn - koude sneeuwvlokken; voor diamanten en perels - hagelbollen en ijskegels.
Roderik erfde een ronde som, die echter andermaal in brasserijen wegsmolt.
Het kind, de kleine Nelia, was hem echter tot last; hij hield niet van het kind der kamenier en bestelde het bij de vrouw van Gorl, die het opbracht zonder dat Murg er nog naar omzag.
Toen Brussel hem te eng werd ten gevolge der schuldeischers, verliet hij de hoofdstad en vestigde zich te Antwerpen; hij leefde daar ten slotte van een klein inkomen, dat gedurig kleiner werd omdat Murg gedurig het kapitaal aansprak.
Het denkbeeld, dat hij zich met de opvoeding zijner dochter moest bezighouden, kwam, wel is waar, doch slechts bij lange tusschenpoozen, bij de nachtraaf op; doch tot daden kwam het nooit, omdat Murg, bij de minste moeilijkheid, die zich voor zijnen geest aanbood, geheel het ontwerp onmiddellijk ‘tot later’ vallen liet.
Gij hebt hem overigen gezien en beoordeeld, lezer!
|
|