| |
II.
Op het bleekveld.
Het is tusschen acht en negen uren den volgenden dag.
De zon schijnt helder en zelfs warm; de hemel is blauw; vele boomen beginnen malsch te botten en het gras wordt met witte madeliefjes getooid.
Als men op de Plantijnlei dwars over den spoorweg langs de Herenthalsche Vaart gaat, strekt zich links en aan den overkant van het water, eene groote weide uit, die door de bewoners der nabijgelegen volkswijk tot bleekveld gebezigd wordt.
Die vlakte levert in het voorjaar, in den Zomer en den Herfst een levendig, ja vroolijk gezicht op: frisch flikkert het water in den zonneglans en 't wordt soms lichtelijk gerimpeld, alsof er grillige denkbeelden naar een voorhoofd opstijgen.
Het witte en gekleurde waschgoed ligt in vierkante vakken uitgespreid, en bij ieder vak zit eene waschster.
Links, doch verder, liggen de achtergevels der nieuwe
| |
| |
huizen, met schreeuwendroode daken en even vervelend roode muren; langs den hoogen weg loopt de Vaart, waarin oude, holle knotwilgen zich spiegelen, die, in het water gezien, wel wat gelijken op tooverheksen, met monsterachtige koppen en rechtopstaande stekelige haren.
In het verschiet teekenen pijlrechte populieren hunne toppen tegen de blauwe lucht af, en aan uwe rechterhand ziet ge een oogenblik naar de door populieren omgeven wip met ijzeren dwarsspillen, zoodat deze laatsten eenigszins aan het Grieksch en Chineesch alphabet doen denken.
In den morgen, nu wij op den harden weg langs de Vaart, Murg ontmoeten, zien wij een meisje op eene omgestulpte, oude en krakende mand, bij haar waschgoed zitten, dat ze vóór een oogenblik met frisch water gesprenkeld heeft.
Naast haar ligt een oude katoenen paraplue, die binnenkort haar óf tegen het nijdig Aprilwindeken, óf tegen den stekenden zonnestraal beschermen zal.
De waschster is een meisje van zoowat veertien jaar, doch reeds eenigszins ontwikkeld van lichaamsbouw. Wij hebben haar overigens dezen nacht terloops gezien: 't is zij, die aan Murg een zoo geduchten slag in het aangezicht heeft gegeven.
Het meisje leunt met de ellebogen op de beide knieën, en laat de kin in de twee opengespreide handpalmen rusten.
Zoo staart zij met strak oog voor zich uit, en echter ziet ze wellicht niets dan de tooverbeelden, die voor haren geest oprijzen.
Welk zijn die beelden? Hebben zij betrekking tot de weerspiegeling van haar eigen wezen in het water der Vaart? Is het de wijd uitgespreide stad, met hare talrijke torenspitsen, die haar bezighoudt? Of is het de huilende en dommelende spoortrein, die ginder over de baan is gevlogen?
| |
| |
Geheim! Slechts een oogenblik worden die beelden verjaagd, als een jongen, op korten afstand van haar, zijnen gieter zwaait en haar eene vlaag fijne druppels op kleêren en aangezicht werpt. Verschrikt, zwenkt zij driftig met het hoofd, ziet barsch en donker naar den lachenden bengel en vervalt weer in hare mijmering.
Murg ziet het meisje en blijft een oogenblik staan.
‘Zij is het,’ mompelt hij, en zijn hart klopt sneller; ‘'t is Nelia.’
Wat zal hij doen? Wil hij haar naderen? Haar, bij voorbeeld, vragen waar Gorl woont, en of hij thuis is?
Doch waarom die klucht gespeeld? Murg weet dat immers zeer goed.
Dan, om tot haar te komen, zou Murg op zijne stappen moeten terugkeeren en den anderen kant van het water bereiken.
In waarheid gezegd, de anders zoo schaamtelooze Murg weet niet goed welke houding hij in tegenwoordigheid van dat volksmeisje moet aannemen, dat hem zonder twijfel even onvriendelijk als dezen nacht ontvangen zal.
Murg zet zijnen weg voort, echter niet zonder twee of driemaal het hoofd om te wenden; doch Nelia - naamverkorting van Cornelia - beweegt zich niet: zij droomt voort, op de waschmand gezeten, die, door haar kraken, met al hare tooverbeelden schijnt te lachen.
Aan genen kant der Provinciestraat breidt zich eene uitgestrekte volkswijk uit, hier en daar nog half landelijk.
De huizen zijn niet zelden zonder verdieping gebouwd; zij werden vroeger als werkmanswoningen in het akkerland opgericht: doch allengs schoven nieuwe huizen in de rechte lijn bij, sloten zich bij de ouden aan en vormden straten, door welke nu nog de frissche buitenlucht waait.
Op den hoek van een der straten in die wijk, leest men
| |
| |
het woord ‘Bloemstraat’, doch waarom die straat nu juist dezen aantrekkelijken naam draagt, weten wij niet.
Noch de huizen, noch de bewoners, vrouwelijke of mannelijke, zien er ‘bloemerig’ uit.
De daar gedreven neringen zijn gemakkelijk te tellen: eene snoepkraam, het koperen bekken van den barbier, de onmisbare herberg, een brood-, een kruidenierswinkeltje. Murg kent er den weg zeer goed; hij houdt voor een der lage huiskens stil. Het heeft geene verdieping en beslaat niet meer plaats dan juist één venster en de deur noodig hebben. De bezoeker klopt, want een bellentrekker houdt men er niet op na.
Na een oogenbik gewacht te hebben, wordt de deur geopend, en een kind, in een grof en bemorst hemdeken, met besmeurd aangezicht en witte borstelige haren, komt te voorschijn.
‘Woont hier Gorl?’ vraagt Murg.
‘Gorl? Neen, die woont in het huis hiernaast,’ luidt het antwoordt.
‘Zou hij thuis zijn?’
‘Ja, ik hoorde hem nog niet lang geleden achter het schutsel.’
Murg gaat een enkelen stap verder, stoot de deur van een klein huis open, zooals dat hetwelk hij verlaten heeft, gaat achter een met prenten beplakt schutsel om, en staat in een vertrek, dat, zonder getuigenis te geven van welvaart, toch den stempel draagt van netheid en verzorging.
Bij het venster eene tafel met rood kleed, en voor het raam, met net geplooide gordijntjes, eenige potten met frisch uitbottende planten; vier of vijf stoelen met biezen zittingen; links eene zwart glimmende kookkachel met koperen knoppen, die blinken als zonnekens; eene bedsteê met bruin gebloemde gordijnen; recht voor u twee deuren, waarvan deze naar de achterplaats, gene naar een tweede
| |
| |
kamer geleidt - en, als ge nu bij dit alles voegt: eene kleine kast met eenig porcelein, eenige ingelijste en vinnig gekleurde oleographieën en ook prenten, met vier nageltjes in den gekalkten muur vastgemaakt, dan zal de inventaris ongeveer volledig zijn.
‘Hola!’ roept Murg.
De kamerdeur wordt langzaam geopend, en op den dorpel verschijnt een forsig man met eene oude broek in de hand, aan welke hij bezig was eenen knoop te naaien, ofschoon de ruwe en sterk gekneukelde vingers moeilijk de naald moeten hanteeren.
't Is eene kloeke gestalte, sterk geschouderd en gespierd; 't hoofd is grof, het gelaat is tamelijk vol; de trekken zijn diep, breed geteekend en met lijnen en stippels doorgroefd, waarin het zwart als vergroeid is; de baard is grauw stoppelig, het haar kort geknipt en steekt borstelig op; doch wat vooral kracht aan die figuur bijzet, is het nog vlug en levendig, maar moedig oog.
Die man heet Marc Gorl.
Gorl is de type van een eerlijk, gezond en verstandig werkman; van zijne kindsche dagen heeft hij gewroet en geslaafd, zonder ooit aan rijkdom te durven denken; maar hoeveel kracht hij dan ook ten beste gegeven heeft, hij bezit nog voldoenden voorraad, en in zijn oog tintelt, nevens den levenslust, de kalmte van een vreedzamen herfstavond.
Welk verschil met den veel jongeren Murg, den leêglooper, de nachtraaf, den verkwister, die nooit arbeid heeft gekend! Welk verschil van kracht en edelheid tusschen hem, die uit den adel gesproten is, en den werkman, die gedwee het vonnis aannam: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten!’
Een oogenblik, doch ook slechts één oogenblik, staan de twee personen sprakeloos tegenover elkander.
‘Dag, mijnheer Murg!’ zegt de werkman.
| |
| |
‘Dag, Gorl,’ mompelt deze; maar hij schijnt eenigszins verlegen, 't geen wel verwonderlijk is voor iemand als Murg; men schrijve dit toe aan de onverwachte bijzonderheden, die zich gisteren in het leven van de nachtraaf hebben opgedaan.
‘Het is lang geleden dat wij elkander gezien hebben...’ hervat Murg.
‘Dat is waar,’ en Gorl werpt de broek terzij.
‘Al die rijke heeren, met wie Gorl vroeger in betrekking was, vergeten hem,’ voegt hij er vroolijk bij, en er speelt een min of meer spottende lach over zijn aangezicht. ‘Ik heb mijnheer Bronveld ook in langen tijd niet meer gezien; 't is waar ook, een jaar geleden ontmoette ik hem bij toeval....’
‘Gij hebt hem toch niet van Nelia gesproken?...’ zegt Murg snel en het hoofd eenigszins opheffende.
‘Over haar spreek ik niemand. Ik bedoelde met die woorden, dat men den ouden Gorl maar laat scharrelen....’
‘Wat wilt ge zeggen?’
‘Ja, mijnheer Murg, neem me niet kwalijk, maar geld zou mij herhaalde malen zeer goed te pas gekomen zijn. Zie, daar zijn nu drie jaren weggevlogen dat ik geen roô duit van u meer gezien heb.’
‘Gorl, beste oude jongen, ik heb zeer moeilijke tijden beleefd.’
‘En denkt ge,’ laat de oude man met een welgemoed lachje er op volgen, ‘denkt ge dat Gorl in dien tijd het zoo breed heeft gehad? Denkt ge dat hij uwe dochter van den wind kan laten leven?’
Murg zwijgt; hij gevoelt de waarheid dezer opmerking; nochtans trekt hij de schouders op, om ten minste eene soort van antwoord te geven.
‘Die groote heeren zijn inderdaad bewonderenswaardig!’ hervat Gorl. ‘Zij leven er onbezorgd op los en vragen nooit hoe een arme duivel, wiens dagloon
| |
| |
eigenlijk maar uit koperen duiten bestaat, rondkomt! Sinjeur Murg laat mij zijne dochter houden, en komt in jaren niet eens vragen of zijne afstammelinge nog in leven, of reeds in 't “kerkeputje” gestopt is.’
Murg maakt eene beweging van ongeduld, of die ten minste als zoodanig door Gorl wordt uitgelegd, en zet zich, evenals de werkman nu gezeten is.
‘In alle geval,’ hervat deze, ‘bekommert gij er u weinig om, hoe zij leeft en of de oude Gorl nog voor haar werkt.’
‘Ik wist....’
‘Gij wist niets, mijnheer Murg, ik heb wel eens aan mijzelven de vraag gedaan, of er onder den fijnen borstrok wel een hart klopt?’
‘Gorl, beste oude jongen, ik geloof dat gij bij velen kunt gelijk hebben; maar sedert eenige uren klopt er wel degelijk iets bij mij, en juist dat anders ongekend inwendig hamerspel jaagt mij herwaarts. Geld kan ik u echter nog niet geven, maar dat zal wel komen... later.’
‘En middelerwijl wilt ge mij met dat woordje “later” naar den bakker op den hoek zenden?’
‘Neen, dat begrijp ik....’
Murg ziet naar de figuren, die dezen morgen met den bessem in het witte zand op den rooden vloer geteekend werden.
‘Dat alles zal veranderen,’ zegt hij, alsof die onbepaalde woorden de eenige zijn die hij op den vloer gelezen heeft.
‘Tot nu toe,’ zegt Gorl weer, ‘heb ik met Nelia eerlijk het stuk brood dat ik verdiende, gedeeld; maar als er nu, mijnheer Murg, nog een goed kleedingstuk van de pree, dat wil zeggen van het loon, af moest, was hier dikwijls “schraalhans” keukenmeester.’
‘Denkt ge, Gorl, dat ik het zoo breed heb?’
| |
| |
‘Neen, zóó schraal als wij het wel eens hadden, zal het bij u niet geweest zijn.’
‘Nu, nu, de toestand zal veranderen....’
‘Wat bedoelt ge met die woorden?’
‘Ik zal u van Nelia ontlasten en haar in eene kostschool plaatsen.’
‘Voor den duivel, dat zult ge niet!’ en terwijl Gorl die woorden op donderenden toon uitspreekt, springt hij driftig op.
‘En gij klaagt dat zij u tot last dient?’
‘Ja, maar dit wil niet zeggen, dat ik haar gaarne zou willen kwijt zijn. Ik ben aan dat kind gewoon; van zijne eerste jaren zag ik het hier, en toen mijn arme vrouw stierf, bevool ze mij Nelia te verzorgen als haar eigen bloed. En nu gij haar jaren lang in het wilde hebt laten loopen en er mij grootvader over spelen laat, nu zoudt gij ze mij ontnemen!’
Murg glimlacht omdat Gorl zich zoo driftig maakt; hij weet wel dat de eerste kwade luim van den werkman niet gemeend is.
‘Het zal toch moeilijk anders kunnen zijn...’ mompelt Murg.
‘Kunnen zijn? Waar heeft mijnheer Murg eensklaps toch die zorgvolle vaderliefde gevonden?’
‘Nelia is veertien jaar....’
‘Ja, zoo zijt gij allen! De oude Gorl heeft u jaren lang tot schutsel gediend; doch eindelijk heeft men andere inzichten, en men werpt het oud, vermemelde schutsel weg. Al de moeilijkheden, die de kinderjaren uwer dochter opleverden, heb ik onderstaan, en nu ze mij in mijn ouden dag van dienst kan zijn, moet zij weggenomen, eene groote dame worden en den ouden Gorl als eenen hond verschoppen.’
‘Neen, dat niet; maar 't is tijd dat er aan Nelia's opvoeding en haren stand in de samenleving gedacht worde.’
| |
| |
‘En welken stand, mijnheer Murg?’
‘Dat zullen de omstandigheden beslissen.’
‘Ik wil er niet van hooren! Vooreerst los ik Nelia niet zonder klinkende munt, die ge mij schuldig zijt; en klinkende munt hebt ge niet, beste heer! Dan nog verwittig ik u dat, als gij in uw voornemen volhardt, ik Nelia van alles onderrichten zal, en, ik ben er zeker van, zij zal u niet volgen.’
Murg geeft geen antwoord; hij weet dat hij ongelijk heeft en de zwakte partij is, Het vraagpunt van geld komt echter bij Gorl voor weinig of niet in de tegenkanting; deze speculeert evenmin op de diensten, die het kind hem bewijst: de ware reden is dat hij, de oude, ronde, brave kerel, aan Nelia gehecht, innig gehecht is.
Murg heeft in Gorl's gemoed gezien, alsof hij, op den bodem eener zuivere beek, de gemarmerde steenen ziet liggen.
‘Ik weet, Gorl,’ zegt Murg, ‘dat ge innig veel van Nelia houdt; maar juist daarom zult gij haar eenigen tijd moeten missen.... Ik beb haar gisteren avond in eene danszaal aangetroffen....’
‘Wat? Is die kleine heks gaan dansen?’
‘Ja; zie, ik ben een slechten kerel, maar toen ik haar in die hel ontmoette, kwam er plotseling een gevoel in mij op dat ik nooit ontwaarde.’
‘Maar dat is onmogelijk dat Nelia in de danszaal was; gij zult u bedrogen hebben. Gij hebt haar in zoo langen tijd niet gezien!’
‘Ik herkende haar zeer wel; de trekken harer moeder zijn sterk sprekend in haar wezen geteekend, en dan - er was eene stem in mij, die mij zegde dat zij het was.’
‘Nu, 't is mogelijk: ik was gisteren afwezig. Hoe het zij, 't doet mij genoegen dat mijnheer Murg, de nachtraaf, die zoo dikwijls met vrouweneer spotte, eens gevoeld heeft
| |
| |
wat wij, arme duivels, moeten gevoelen als onze dochters in gevaar verkeeren.’
Gorl heeft, bij het uitspreken dezer woorden, iets bitter spottend in den toon der stem.
‘Nu, nu,’ spreekt hij voort, ‘ik vind dit een zeer lofwaardig gevoel. Zóó zouden vele jonge knapen uit den hoogen stand altijd over het arme werkmanskind moeten denken.’
‘Genoeg, Gorl!’ onderbreekt de nachtraaf den werkman, wien het niet aan gezonde, diepe en snedige antwoorden ontbreekt. ‘Ik begrijp niet hoe gij Nelia in die pestholen laat gaan.’
‘Laat gaan? Wel integendeel, ik meen dat ik haar dit verboden heb.... De kleine duivelin is dus gisteren, toen ik in dienst was, het huis ontsprongen; maar, mijnheer Murg, denk niet dat het hier is “aardje naar zijn vaartje” - en Gorl glimlacht weer spottend, doch zonder boosaardigheid. “Neen, Nelia blijft 's avonds thuis en zeker dààr, waar gij haar aangetroffen hebt, mag zij niet komen; doch of zij nu reeds zal verloren zijn, omdat zij gisteren in die zaal geweest is, geloof ik. Zij is juist niet zeer “meêgaande” en wie haar nabij komt...’ en de beweging, die Gorl met de hand doet, volledigt den volzin.
‘Dat heb ik ondervonden.’
‘Zoo, hebt gij reeds gevoeld dat zij spierkracht in de hand heeft?’ en Gorl lacht zóó malsch dat er tranen uit zijne oogen rollen.
Dat de dochter harer vader zoo ruw behandeld heeft, hindert Gorl eigenlijk niet. Immers, zij wist niet wien zij op dit oogenblik voor zich had, en Gorl zelf heeft zich daarenboven aan het denkbeeld gewoon gemaakt, dat Murg-Lethington voor Nelia en voor hem een vreemdeling is.
‘'t Is een wonderlijk creatuur,’ zoo spreekt de werkman voort, ‘dwars, koppig, opvliegend, stout; maar voor mij
| |
| |
is zij goed, welwillend, zonder juist uiterlijk zeer liefhebbend te zijn.’
Bij het uitspreken dezer laatste woorden is Gorl aangedaan en zijne stem beeft.
‘Gorl, ge zijt een brave kerel,’ zegt Murg; ‘ik wil u geen verdriet aandoen. Ik zal voor het oogenblik mijn plan laten rusten, maar ge moet mij beloven dat Nelia niet meer naar die gevloekte zalen zal gaan.’
‘Zij kwam er gisteren stellig voor de eerste maal, mijnheer Murg.’
‘Neen, Gorl, zij moet er meer geweest zijn, want zij danst als eene duivelin.’
‘Geen wonder! den ganschen Zomer, verleden jaar, heeft men hier 's avonds op straat gedanst, terwijl hier of daar in de hanebalken een klephoornist zich schier de longen uit het lijf toette. Neen, neen, geloof me, Nelia is niet slecht, en als ik haar stellig zeg, dat zij zich dààr, in die pestholen, zooals git zegt, niet mag vertoonen, zal zij dit ook niet meer doen.’
Murg's zedelijk gevoel, dat eensklaps in opschudding was gekomen, is nu geheel door die verklaring tot bedaren gebracht. Dat gevoel is overigens, men weet het, uit zijne natuur zeer vadsig, rekkelijk en dus licht tevreden. Er is bij Murg niet veel noodig om eene moeilijkheid uit den weg te ruimen, en deze zelfs als vernietigd te beschouwen.
‘Nu, nu,’ zegt Murg, ‘we zullen de zaak zóó laten; maar ge belooft me, Gorl, goed op Nelia te waken.’
‘Wees gerust, mijnheer Murg.’
‘En voor het achterstallige zal ik zorgen.’
Die laatste woorden maken niet den minsten indruk op Gorl: Nelia blijft, dat is genoeg.
‘Nu, Gorl, ik wensch u goeden dag!’ en de nachtraaf steekt den werkman den top van den vinger toe, alsof hij vreest zich door de aanraking van de eerlijke hand des
| |
| |
wroeters te bezoedelen; doch dit gebeurt slechts uit gewoonte. De vereelte hand des werkmans grijpt die van Murg en drukt ze dankbaar.
De bezoeker verlaat het huis; Gorl ziet hem een oogenblik in de straat achterna; dan komt hij weer in huis en grijpt andermaal de oude broek.
‘Bah!’ denkt hij plotseling en na een oogenblik gedubd te hebben, ‘waarom zou ik bevreesd zijn! Nelia zal hem toch niet volgen. Zoo lang zij aan den band ligt, zal hij meester over haar zijn; doch pas is zij losgelaten, of ze zal den weg naar de Bloemstraat inslaan en op de deur van Gorl komen kloppen. Neen, zij heeft niets van den vader, zij heeft misschien iets van de moeder. Waarom zou ik er mij dan ook den kop over breken!’
Toch heeft het geval Gorl zóó dwars door het hoofd gespeeld, dat de man eensklaps bemerkt den knoop niet aan den buiten-, maar aan den binnenkant van den broeksband te hebben genaaid.
Herbeginnen! dat is voor de grove vingers van Gorl, wel gewoon de hand te slaan om de ijzeren handvatsels eener locomotief - want Gorl is machinist van beroep - maar juist niet om de fijne Engelsche naald, dat is te zeggen voor hem schier de quadratuur van den cirkel.
Gorl heeft nochtans veel geduld, en na eens diep gezucht, en een oogenblik op het verbroddeld werk gekeken te hebben, neemt hij met hangende onderlip het besluit den knoop te verzetten.
Murg is weer aan de Vaart gekomen: het water blikkert nog helderder dan een uur te voren in het zonlicht; het korte gras glimt onder de gesprenkelde droppels. Het waschgoed ligt nog te bleeken, en Nelia zit nog in dezelfde houding op de oude mand, die aan het beeld tot voetstuk dient.
De nachtraaf blijft op de steenen brug staan; het werd hem benauwd, en als hij zich op het oogenblik kon
| |
| |
spiegelen, zou hij bemerken dat rijne gelaatstrekken verwrongen zijn.
Wil hij naar het meisje gaan? Zal hij haar aanspreken? De schaamte, alweer een gevoel dat hem sedert jaren vreemd is, overmeestert hem.
Indien die oude, grauwe waschmand een vergulde zetel ware geweest en daarop eene koningin hadde plaats genomen, zou Murg zoo ontroerd niet geweest zijn.
Toch gaat de nachtraaf eenige stappen terug, daalt op het bleekveld neer en gaat recht op het meisje af, dat, naar den kant der stad starende, in den aanvang Murg niet opmerkt.
Dit juist geeft Murg een zekeren moed; hij stapt langzaam voort, zonder in zijnen geest een gepast woord te vinden dat hij tot het meisje zal richten.
Nu staat hij voor haar, en Nelia, uit hare mijmering opgewekt, ziet hem met gefronste wenkbrauwen en donker oog aan, zonder nochtans van houding te veranderen.
Murg is meer ontroerd dan ooit; gisteren avond heeft hij haar gezien, toen haar aangezicht door de beweging verhit was, hijgend en de haren eenigszins in wanorde - nu is zij integendeel kalm.
Wel zijn hare wangen min of meer rooskleurig getint, doch die gloed smelt in een warm blank weg, waardoor de donkere oogen, zwarte, fijngeteekende wenkbrauwen en prachtig gelokte haren nog meer spreken.
De handen, waarin de kin rust, zijn tenger en lang, doch gebruind door het werk en hebben dus het fijne niet dat het aangezicht kenmerkt.
‘Kent gij mij niet, Nelia?’ zegt Murg nog altijd ontroerd.
Het meisje geeft geen antwoord; maar in haar donker oog tintelt een glimp, die getuigt dat zij zich de figuur van de danszaal wel herinnert; haar antwoord bepaalt zich
| |
| |
hierbij, dat zij van houding verandert, de armen laat zakken en het bovenlijf opricht.
‘Gij schijnt jegens mij niet welgezind te zijn?’
Geen antwoord; maar nu zij opstaat en achter de omgestulpte mand plaats neemt, toont zij wel dat haar vertrouwen inderdaad niet aangroeit.
‘Geloof mij, ik wil u geen kwaad doen, wel integendeel!’ zegt Murg op zachten toon.
Nog altijd bij het meisje hetzelfde stilzwijgen, denzelfden donkeren en strakken blik.
‘Indien gij aan grootvader Gorl wilt zeggen dat ik u gesproken heb, zal hij zeer tevreden zijn: ik ben een zijner vrienden.’
't Is mogelijk, schijnt Nelia te denken; maar ik ken u niet; ik heb geen ‘uitstaans’ met u en verlang in vrede gelaten te worden.
‘Hebt gij uw tong verloren, Nelia?’ vraagt Murg half lachend.
Het meisje doet een paar stappen achteruit, altijd het oog strak op den spreker gericht.
Die sleepende stappen achterwaarts zijn niet ongelijk aan de beweging eener kat.
‘Ge schijnt mij te mistrouwen en, ik herhaal het, ik ben een uwer beste vrienden!’
Nu zweeft er een vluchtige glimlach van misprijzen over het strakke aangezicht van het meisje.
Murg heeft echter dien glimlach geheel verkeerd opgevat; hij denkt dat er een glimp van genegenheid in haar opstijgt, en doet dan ook, min of meer driftig, eenen stap nader.
Bij die beweging ontstaat er eene niet minder driftige beweging aan den kant van Nelia; zij deinst terug en snel als de bliksem heeft ze zich half gebukt, zonder de tegenpartij uit het oog te verliezen, en grijpt met de rechterhand een harer klompen. Zóó gewapend staat zij
| |
| |
weer pijlrecht, altijd met dezelfde uitdrukking op het gelaat.
Murg glimlacht, of maakt ten minste eene grimas die eenen glimlach moet voorstellen; hij staakt zijne toenadering.
‘Het is niet tegen mij dat gij u moet verdedigen, Nelia!’ zegt hij. ‘Luister, wilt gij iets van mij aannemen? Een geschenk gegeven met hetzelfde gevoel, dat een vader jegens zijn kind zou bezielen?’
Meer dan ooit beefde Murg's stem.
‘Neen?... Gij weigert?... Wees gerust, ik zal u niets geven. Gij zoudt mij echter gelukkig kunnen maken.’
Murg spreekt meer en meer latijn voor Nelia.
‘... Indien ge van mij een goeden raad wildet aannemen, ga dan nooit meer naar de danszalen.’
De uitdrukking van Nelia's gelaat schijnt te zeggen: ‘Wat gaat u dat aan!’ doch geen woord komt over de dicht gesloten lippen.
‘Gij wilt mij niet antwoorden? Nu zeg aan grootvader Gorl dat ge mij gezien hebt, denzelfden heer, die een oogenblik geleden bij hem kwam. Ik zal binnen kort terugkomen.’
Murg keert zich om en doet een paar stappen; dan blijft hij staan en ziet naar Nelia; deze staat in dezelfde houding, doch de klomp is reeds uit de hand gevallen.
‘Dag, Nelia...’ zegt Murg; hij keert zich andermaal om en gaat heen.
‘Ik had,’ zoo dacht hij, ‘ik had zoo gaarne den klank harer stem eens gehoord.’
De cynieker is daar, op dat bleekveld, een oogenblik ontroerd geweest; doch dat kan bij hem niet lang duren.
't Is tijd dat Murg henengaat; de tegenwoordigheid van dien ‘menheer’ op de weide, waar hij zoo lang met Nelia spreekt, die den klomp als wapen opgenomen heeft, trekt de aandacht van eenige vrouwen en knapen.
| |
| |
De jongens komen nieuwsgierig en dravend als jonge veulens toegesneld; de vrouwen naderen en nu zij zien dat de vreemdeling weggaat, vóórdat ze ter plaatse zijn en hij geene uitlegging geven kan, wordt dit door haar als eene schuldbekentenis aangezien.
Murg stapt sneller door en bereikt den hoogen weg; doch hij hoort in de verte nog meer dan één onaangenamen uitroep.
Nabij den doorgang aan den spoorweg gekomen, wendt Murg nogmaals het hoofd om: de groep vrouwen, meisjes, knapen en kinderen, zelfs mannen in de hemdsmouwen, staan op het bleekveld bij Nelia, en de nachtraaf hoort tot op de plaats, waar hij zich bevindt, de kwetterende stemmen.
Murg is aan een wezenlijk gevaar ontsnapt. Wie weet of men zijn vaderlijk gevoel niet in een koud bad, in het water der Vaart, heeft willen blusschen!
|
|