| |
| |
| |
| |
De Nachtraven. Een verhaal uit onze dagen.
Toegewijd aan zijn oudsten broeder en voorganger in de letterkunde, Dr J. Renier SNIEDERS, door zijn jongsten broeder Dr August SNIEDERS.
| |
I.
Een slag in 't aangezicht.
De deur van een aanzienlijk huis, op de Handelslei, te Antwerpen, valt toe achter twee personen, die langzaam hunnen weg op het voetpad voortzetten.
't Is nog slechts één uur 's nachts, en reeds is de lange wandelweg zonder eene beduidende beweging.
De huizen schijnen te slapen; de gasvlam werpt haar trillend licht op de kiezelige paden; in de verte hangt eene nevelige gordijn, waarin men gloeiende punten opmerkt - ontelbare lantaarns.
Wij zijn in de maand April.
De nacht is nog koel; de boomen zijn nog niet volop in blad; door hunne zwarte stammen en even zwarte
| |
| |
takken schijnen zij omgekeerde, schrale, maar reusachtige bessems te zijn.
Het loof belet nog niet, zooals binnen kort het geval zijn zal, den donkerblauwen hemel met tintelende sterren, te zien.
Hier en daar, doch slechts een oogenblik, verschijnt eene zwarte en onduidelijke gestalte, die weldra in het nevelige verschiet versmelt.
Het licht der straatlantaarns werpt een helderen schijn op het voetpad, en teekent rondom den voet van den ijzeren paal een overgrooten kring van lijnen, gelijk een kolossaal spinneweb, dat in 't najaar tusschen de boomen hangt te trillen en te wiegelen.
In den biezwerm, dien men stad noemt, heeft de zware en doffe dommeling, niet ongelijk aan die eens vulkaans, opgehouden; er komt tusschen de huizen eene betrekkelijke rust, die een half uur later kerkhofachtig worden zal.
De rust, ofschoon nooit volledig in eene groote stad, laat toe dat men in de verte den beiaard hoort klingelen, zonder dat men juist onderscheiden kan wat zijne klokken rammelen.
Nu valt een flinke klokslag, die heinde en ver over de stad galmt.
Dien slag hoort de stadsbewoner bij dage schier nooit: dan wordt hij verdoofd door de jacht naar en het gewoel om winst; bij nacht, als de klok van den voortsnellenden tijd spreekt, slaapt en snorkt de mensch.
Een dof gerommel in de verte, dat opkomt en weer verdwijnt; een snijdend geschuifel, dat uit de naburige spoorweghal opstijgt en tot over de slapende huizen klinkt, ziedaar het eenige gerucht, dat nu een oogenblik de aandacht trekt.
Dat alles komt bij de twee nachtraven echter niet in aanmerking.
| |
| |
‘Vervloekt, Murg,’ zegt deze tot gene, ‘wat noodlottige avond!’
Hij, die Murg genoemd wordt, gaat met het hoofd min of meer gebogen, en trekt bij die woorden de schouders op.
‘Hoeveel?’ vraagt hij onverschillig.
‘Alweer 20.000 naar de maan.’
Murg zwijgt en stapt langzaam, zoowat lam en sleepend in den tred, voort.
‘Gij speelt te eerlijk, Bronveld,’ zegt hij op ruwen toon.
De toegesprokene knoopt koortsachtig zijnen overjas toe, steekt barsch zijne handen in de breede zijzakken, doch schijnt zich niet te verwaardigen het gevoel dat hem bestormt, in woorden te uiten.
Nu gaan ze slenterend naast elkander.
Één uur! dat is voor hen veel te vroeg om naar huis te gaan. Indien hun nacht slechts bij het aanbreken van den morgend begint, nemen zij immers een goed deel van den dag in om te rusten! Hun dag is nacht; hun nacht is dag.
Roderik Murg-Lethington is een man van ruim veertig jaar, lang en mager van gestalte, doch tamelijk breed geschouderd, scherp en regelmatig van gelaatstrekken; hij gaat eenigszins gebogen; doch dit komt enkel omdat er in geheel zijn lichaam eene vadsige ontspanning heerscht, die met het cynism van zijnen geest overeenstemt.
Murg gaat, spreekt, handelt zonder blijkbare veerkracht: dat is bij hem eene aangenomen eigenaardigheid. 't Is of hij zich de moeite niet geven wil, kleur en toon in zijne spraak te brengen. Zijne houding en zijn gang kenmerken iets meer dan achteloosheid.
Het uiterlijke, kleeding en gezichtsneê, duiden den heer aan; houding en taal integendeel den luien, vadsigen en, wij zouden schier zeggen, liederlijken straatslijper.
Ofschoon slechts veertig jaar oud, heeft Murg tamelijk lang, grijs haar, dat weleer eene natuurlijke glanzende
| |
| |
pruik heeft gevormd; ook de knevel is grijs, maar nog puntig, terwijl de sikkebaard lang en vlokkerig is.
Roderig Murg is juist geen aanbevelingswaardige figuur, en dit denkbeeld krijgt een vasten grond als men in zekere omstandigheden zijn ruwe taal, zijn grove kwinkslagen, zijn gemeenen lach hoort - en toch draagt die man een adellijken titel.
Murg is de type van den vervallen edelman, vervallen door wangedrag en miskenning van eigenwaarde en stand; maar die, als het pas geeft, zich kan opbeuren en zich herinneren dat hij soms nog in goede kringen verkeert.
Zijne familie laat hem terzij, omdat hij gedurig en dit zonder kieschheid op hare beurs klopt, en haar in onaangename toestanden brengt; doch die miskenning is hem totaal onverschillig.
De deftigen uit zijnen stand vermijden hem zooveel mogelijk; zij, die minder nauwgezet zijn in de keus van hunnen omgang, vinden dat Murg een aardige, vroolijke kerel is, terwijl vele zonen van den nieuwen rijke, soms aspiranten naar blazoen, zeer gelukkig zijn zich bij hem te kunnen aansluiten.
‘'t Is een nobele canaille,’ zegt men; doch in hun oog verbetert het bijvoeglijk, het zelfstandig naamwoord.
Adelbert Bronveld is een van die, welke in alles niet altijd even kiesch zijn; hij behoort tot den hoogen, ouden, rijken stand, doch is niet van adel, ofschoon bij dezen zeer goed gezien. Zijn grootvader was een bankier, die millioenen won en op het laatst van zijn leven de zaken terzijde zette, om voortaan strak, en met welgevallen in zijn open rijtuig gezeten, naar de opgestoken ooren van zijne paarden te zitten gapen.
Zijn vader nam de plaats in en de zoon volgde hem op, trouwde, volgde de sport, reisde, verteerde, ging naar Monaco ter duivenschieting, speelde baccarat aan verschillende badplaatsen, leidde kortom, en nu nog, dat luie
| |
| |
en lamme leven, 't welk men het oorkussen des duivels noemen mag.
In zijne jongelingsjaren had hij gedurende eenigen tijd de gril gehad te willen werken; hij bouwde eene smederij, klopte, vijlde en maakte een of ander werktuig, dat niet zelden als zeer aardig geroemd werd.
Die liefhebberij kostte Adelbert Bronveld veel geld en bij deze ging het den werkman Marc Gorl het beste, die hem in het aanleeren van het vak behulpzaam was.
De uitspanning duurde eenige jaren; toen werd, ten gevolge van bijzondere omstandigheden, de modelwerkplaats vergeten en eigenlijk aan ratten en spinnen overgelaten.
Eenigen tijd later scheen het zien van die eervolle werkplaats den eigenaar te hinderen; al de kostbare gereedschappen werden dan voor eenen spotprijs verkocht en de smederij zelf tot hondenhokken verbouwd.
Bronveld is een onvermoeid en hartstochtelijk speler, een zwalker op avonturen; wat er te zien is, op welken trap der samenleving dan ook, zal hij bezoeken; hij daalt even gemakkelijk de trappen af als hij deze opgaat, doch hij behoudt altijd een zeker decorum.
Nooit heeft hij volledig de kunst kunnen aanleeren gelijk Murg, op de laagste sporten, in de laagste standen zoo goed thuis te zijn als in de hoogste; hij volgt in die afdaling wel is waar Murg, doch zonder geheel en al den ouden mensch, den man van het salonleven, af te schudden.
Zijn uiterlijk is, scherp toegezien, niet zoo onderscheiden als dat van Murg; doch 't is in alle geval gezonder en frisscher; zijn gelaat is tamelijk vol, de lichaamsbouw gezet, de kleeding verzorgd.
Albert Bronveld is een jonge man van dertig jaren; hij is middelmatig van gestalte, gezet, gespierd, breed geschouderd, fijn en tevens kloek van handen; de gelaatskleur is eenigszins gebruind, het oog klein en vinnig, haar
| |
| |
en knevel zijn zwart en het eerste is kort geknipt; de spraak is malsch, rond en los - kortom, in het geheel ligt iets onbezorgd en vrijgevend.
‘Gij speelt te eerlijk!’ die woorden, hem zoo even door zijnen makker toegevoegd, hebben hem wel is waar ruw in de ooren geklonken, doch zij beleedigden hem niet.
Aan dien raad - want er ligt een booze raad in die woorden - zal hij geen gehoor geven: dat stemt niet overeen met den grondtrek van zijn karakter.
Die twee nachtraven komen, zooals de lezer reeds zal geraden hebben, uit een speelhol.
Daar, in een of twee schitterende zalen, vereenigt zich eene zonderlinge, vreemde en gansch uitzonderlijke wereld; zij is gevormd uit menschen van alle volkeren; doch allen voor 't oogenblik tot de hooge of rijke standen behoorende; hun verleden kent men niet, hunne toekomst kan men betrekkelijk raden.
Gewoonlijk dragen die personen lange namen; zij hebben lange vingers, lange gewetens en lange beenen... als het noodlottige uur slaat.
‘20.000 fr.!’ heeft Bronveld nogmaals, doch zeer los gezegd.
‘Dat zou mij in alle geval niet overkomen,’ laat er Murg op volgen.
‘Dat kan iedereen overkomen,’ antwoordt de eerste gemelijk.
‘Mij niet.’
‘Waarom u niet?’
‘Omdat ik er geen 20.000 heb.’
Adelbert zwijgt; hij trekt voor deze flauwiteit de schouders op.
Bij slot van rekening, 't geeft hem weinig, ware zijne gelukkige tegenpartij slechts een ander dan die loensche Bikkel: een Duitsch bankhuisdirecteur, een kerel, die hier, zooals het volk zegt, ‘op eene stroowisch’ is komen
| |
| |
aandrijven, en nu met minachting op alles wat niet rijk is, spuwt.
Dan, dat Duitsch gelukskind kan zoo fijn nijdig spotten met de vogels, die hij zoo knap weet te plukken!
‘Gaat gij naar huis, Roderik?’ vraagt Bronveld als wil hij eene andere wending aan het gesprek geven en zijne gedachte afwenden; want hij ziet altijd Bikkel vóór zich, die gedurig zijn zijden zakdoek, onder de tafel op zijne knie rustend, te voorschijn haalt, om een drup - geen diamant, zegt Murg - van zijn krommen neus te vegen.
‘Zijt gij dwaas!’ bromt Murg, ‘'t is pas één uur.’
De twee mannen volgen, zonder verder iets over het doel hunner nachtwandeling te zeggen, den weg, die naar het vroegere Antwerpsche voorgeborchte St Willebrord leidt.
Ze gaan, onder het rooken hunner sigaar, langzaam zooals twee luie nachtwakers naast elkander.
De lange, zwarte schaduwen, scherp afgeteekend op het verlichte voetpad, vergezellen hen trouw als twee booze spotgeesten; naar gelang de zijde vanwaar het licht valt, gaan dezen voor hen uit, rechts of links, of vormen zij de achterwacht.
Men hoort op den weg niets meer dan den holklinkenden stap der twee nachtraven.
In de huizen is het licht uitgedoofd; hier en daar wordt, boven op eene verdieping, een neergelaten gordijn nog flauw door het licht van binnen bestraald.
Rechts van de wandelaars ligt eene straat; twee rijen straatlantaarns loopen als twee rijen lichtstippels naar een middenpunt, dat, wel verschillend van de rust hier, nog geheel in glans en gloed staat.
Door de Breydelstraat ziet men op de Dekeyzer-lei: de wijk der Fransche verpesting, de etterbuil, achter eene
| |
| |
goudplaaster verborgen, die het eerlijke Vlaamsche Antwerpen ontsiert.
Dààr, aan dien kant, is nog leven: de herbergen en koffiehuizen staan in volle licht te gloren.
Op den hoek der straat wacht eene vigilant met een slapend paard en een slapenden koetsier, die op den bok den ingezwolgen jenever verdampt.
Hier en daar staat een zwarte gestalte op het voetpad te droomen, of zij frazelt een lied tusschen de tanden en draait rechts en links als een windhaan op den schoorsteen.
In de verte hoort men het geklop op eene piano of den huilenden toon van eene soort van draaiorgel; eene schorre, verdronken stem lalt in de straat het aria na; een helle, ruwe, gemeene lach galmt langs de huizen, en er wordt met geweld eene deur toegeslagen.
En boven de verschillende geluiden, soms flauw galmend, achuifelt de locomotief op scherpen en de lucht doorklievenden altotoon; 't is als de lach van den boozen geest, die, op zwarte vleugels boven de stad drijvend, juicht omdat hij ziet hoe de samenleving zich als het zwijn in de modder verlustigt.
Dat noemt men pflücket die Rose eh' sie verblüht....
Het schijnt wel dat de nog zoo levendige wijk de twee nachtraven niet aanlokt: zij heffen zelfs het hoofd niet op, werpen geenen oogslag rechts de straat in, en slenteren voorbij.
Hoe verder zij de volkrijke stad ingaan, hoe rustiger, hoe stiller zij wordt.
In de verte sterft een gebroken draaiorgeltoon weg, die in onze dagen de muzikale begeleiding is van het werk der volksbeschaving....
Soms ontmoeten zij nog eenen werkman, die zwijmelend, luid tot zichzelf sprekend, of eenige hikkende tonen zingend, langs de muren der huizen schaaft en eindelijk,
| |
| |
beklagenswaardig schepsel! met eenen vloek neerzakt en zwijgt.
Ginds galmt het geklons van een paar klompen op het voetpad; eene zwarte vrouwengestalte slaat den hoek der straat om. Zoekt zij misschien den ongelukkige, die als een zak neerviel en bleef liggen?
Uit het donkere einde der straat stijgt onduidelijk een min of meer muzikale toon op; allengs wordt die klank duidelijker. Een onaanzienlijk gebouw, eene danszaal, eene soort ‘jeneverpaleis’ is nog open.
Dààr woelt en verbrast het volk de zuurgewonnen penningen, en als het eindelijk den zak ledig voelt, geeft het de schuld daarvan niet aan zichzelf, maar wel aan de samenleving, aan den bezitter, zelfs aan den geestelijke en het kruisteeken!
Niet verre van daar staat een politieagent.
De toegang tot dit zoogezegde paleis is walgelijk; er stijgen verpestende dampen uit op. Let niet op den morsigen grond; ziet niet rechts, waar twee dronkaards elkander vertrouwelijke zaken vertellen; niet links, waar vrouwen uit de volksklas op hetzelfde oogenblik lachen, schelden, dreigen - niet ongelijk als in een zinnelooshuis.
Wilt ge binnengaan? Stap dan snel door; het voorgeborchte van het paleis zou u, bij eenig nadenken, doen terugdeinzen.
De twee nachtraven letten op dit alles niet; zij zijn hier blijkbaar meer geweest.
Murg gaat rechtdoor; Bronveld werpt een zilverstuk op de zwarte plank vóór een raamken, en men steekt hem twee uitgerafelde en vet besmeurde kaartjes toe.
Deze neemt hij zonder aarzelen op; doch de teruggegeven centen laat hij onaangeroerd liggen.
In den hoek van den ingang staat eene vrouw. Als deze ziet dat Bronveld binnengaat zonder de centen op te
| |
| |
nemen, schiet zij toe; doch van den binnenkant loert men ook, en een vuile klauw trekt ze snel weg.
Het paleis is eene groote zaal, waar het werkvolk danst, en waar het er dus niet zeer bloemhofachtig uitziet.
Wie zijn hier de bloemen? De volksvrouwen en volksmeisjes met onbeschofte gezichten, brutale oogen, ruwen lach en lange haargordijnen, die het voorhoofd geheel bedekken?
Zijn het de halfdronken kerels, die op het geschal van eenen klephoorn en een paar andere onbeschrijflijke speeltuigen, wild en woest rondspringen, alsof zij een helschen dans, een Sabbath, een Roodhuidendans willen voorstellen?
Of zijn het de vrouwen en mannen, die nog op de banken hangen en elkander het jeneverglas toereiken?
Het orkest speelt eene wals; de paren vliegen onvermoeid en draaien, als door eenen storm rond- en voortgezweept, de twee nachtraven voorbij.
De wangen der vrouwen en meisjes zijn hoog rood gekleurd, en als er hier een paar ophoudt of afgebeuld op de bank neêrzakt, stormen de andere paren, en altijd in denzelfden kring, weêr voort.
Wij ook hebben onze Iloten, zoowel als Sparta; doch laat ons zeggen: ‘Vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen!’
Murg is eensklaps een ander mensch geworden; de onbeschaamde uitdrukking van zijn gelaat is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor eene onrust, die men wellicht nooit op zijne trekken ontdekt heeft.
Wat meer is, zijn lichaam, dat altijd lui gelijk een oude koets in riemen schijnt te hangen, heeft eensklaps veerkracht gekregen; kortom, 't is of hij op dit oogenblik ergens belang in stelt.
Met een tintelenden oogslag volgt hij den kring der dansers en danseressen; hij heeft het oog op hetzelfde punt gevestigd.
| |
| |
Tweemaal vliegt hem een jong meisje voorbij, in die schier onbeschrijflijke kleeding, welke in onze dagen de werkmeisjes dragen: 't zijn dames in slonskleeren en die haar doen gelijken aan de verslepte bloemen, na eenen feestnacht op de straat geworpen, om eindelijk door de schup van den vuilnisman te worden opgeschept.
Dat meisje, rijzig van gestalte, kon zoo wat veertien jaar tellen: op dien ouderdom reeds in die hel!...
De danseres is blootshoofds; het weelderige zwart haar is door de beweging eenigszins losgewoeld; haar gelaat is niet mager, ook niet gevuld; doch het is frisch, scherp, zelfs fijn; de wenkbrauw is net geteekend en het oog ligt diep en donker.
Murg rilt over al zijne ledematen; hij strijkt met de hand over de oogen, alsof hij aan deze meer klaarte wil geven, en nu de danseres andermaal voorbijkomt, schiet hij toe, mompelt iets dat niemand verstaat, maar grijpt haar driftig bij den arm.
Die beweging wordt, veel sneller dan wij het hier kunnen beschrijven, door een klinkenden slag in volle aangezicht beantwoord.
't Is niet de danser die slaat, 't is de danseres.
Nog zet zij een oogenblik de beweging voort, doch onophoudelijk zendt zij den onbeschaamde, die haar heeft durven aanraken, bliksemende oogslagen toe.
De slag heeft onmiddellijke verwarring teweeggebracht; in een omzien wordt Murg omringd, en grove, bruine en besmeurde vuisten komen bonzend op zijne borst terecht.
Aan het geven van uitleggingen is niet te denken; de aanwezigen woelen, schreeuwen en kwetteren; de deur wordt met geweld opengerukt; twee vuisten, als twee tiegerklauwen uitgespreid, grijpen Murg bij de borst en stooten hem tegen eene glazen deur, die rinkelend een glas uit een harer vierkante oogen laat vallen.
De muziek wordt overschreeuwd en zwijgt - en vóór- | |
| |
dat Murg en Bronveld tot bezinning zijn gekomen, staat Bronveld aan den overkant der straat en richt Murg zich van den morsigen grond op.
Kort recht! De werkman duldt niet dat een heer, zijne vrouw, zijne dochter benadert. Ieder bij zijn soort, zegt hij, en in dat kort recht ligt een gevoel van eerlijkheid.
Na Murg zijn een aantal mannen en vrouwen buitengekomen en ook de danseres; doch deze, met eene groep druk sprekende vrouwen, verdwijnt onmiddellijk in de donkere straat.
De policieagent is in de beweging gemengd; hij vraagt uitlegging aan Murg.
‘'t Is niets,’ zegt deze, ‘ik had ongelijk.’
In alle geval geeft de politieman aan de twee heeren den raad, zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken.
Bronveld treedt dit denkbeeld bij; Murg wil in den aanvang het meisje volgen, dat hem een zoo ongenadige slag in 't aangezichf heeft toegebracht; doch hij volgt nu gedwee zijnen vriend.
‘Maar, wat drommel, is dat toch geweest?’ vraagt de laatste.
‘Niets... ik zal u dat later zeggen... niets.’
Maar de cynieke Murg is ontsteld als een vertroeteld kind!
‘Ik meende daar, in die zaal, iemand te herkennen.’
‘Iemand? Wie dan toch?’
‘Onverschillig.’
‘Eene lieftallige kennis die, als gij haar nadert, u eenen slag geeft om u te doen tuimelen.’
‘Die slag zal mij goed doen.’
‘Zoo, zoo! Die kleine heks heeft eene geduchte, gespierde hand.’
‘Dat doet me genoegen.’
‘Het doet u genoegen dat zij u een zoo klinkenden kaakslag gaf?’
| |
| |
‘Ja, nog eens, die slag zal mij goed doen. Hij wekt herinneringen op, die ik verloren dacht....’
‘Dan zijt ge tevreden dat men u in 't gezicht slaat en de deur uitgeworpen heeft?’
‘Ja, tevreden.’
‘Lacht ge of spreekt ge ernstig?’
‘Ik spreek ernstig, wat ik in geen jaren deed.’
‘Dat zijn raadsels voor mij.’
‘Laat het gebeurde dit nog voor u blijven, later zal ik u misschien het verwarde garen afhaspelen.’
‘Murg, laat ons sneller voortgaan; men volgt ons op.’
Inderdaad op zekeren afstand klinken verwarde stemmen.
‘Ja, men volgt ons op,’ zegt Murg; ‘welnu, ga door, Adelbert; ik wil die mannen afwachten; ik heb inlichtingen noodig.’
‘Neen, zij zullen u armen en beenen breken en u half vermoord in de straatgoot laten liggen.’
‘Toch niet.’
‘Maar zijt ge dan zinneloos geworden, Murg?’
‘Ik geloof ja.’
‘Heeft die slag u de hersens op hol gebracht?’
‘Totaal.’
De stemmen sterven weg en de omtrek wordt rustig.
Murg gaat, dieper gebogen dan gewoonlijk, naast Bronfeld voort; hij stapt sneller, koortsachtig alsof hij nu den omtrek van die helsche zaal wil ontvluchten.
De nachtraven bereiken weer de ruime en breede straten; op den hoek van eene dezer staat Murg stil en zegt:
‘Bronveld, ik sla dezen weg in.’
‘Hoe, gij maakt met mij den gewonen omweg niet?’
‘Neen, ik ga naar huis.’
‘Gij belooft mij in alle geval niet terug te keeren.’
‘Dat zou nutteloos zijn; ik zou haar niet meer vinden.’
‘Wie?...’
| |
| |
‘Wel dat meisje.’
‘Murg, beste jongen, ga slapen, en morgen zult ge weer de onbeschaamde Murg van vroeger zijn.’
Murg gaat de straat in, terwijl zijn kameraad hem een oogenblik op den hoek lachend blijft nastaren.
‘Onbegrijpelijke sphinx!’ mort hij.
Roderik Murg wordt op dit oogenblik inderdaad door folterende denkbeelden, die hem anders zoo vreemd zijn, bestormd; nu eens staat hij stil, dan mort hij woorden binnen 's monds - en nu weer, als schudt hij plotseling het Nessus-kleed af, hem zoo onverwachts om de schouders geworpen, lacht hij met zijne onrustwekkende gedachten.
Hoe dikwijls hij deze ook afschudt, zij komen immer weer boven: zij overmeesteren hem, en dan - dan trapt hij woedend op den grond.
Verwenscht, vervloekt hij zichzelf?
Wel mogelijk.
‘Nelia,’ mort hij, ‘zij... daar in die hel.’
Murg is in de donkere straten verdwenen; en Adelbert Bronveld?
Hij volgt de wandeling langs den spoorweg, waar alles doodstil blijft, zoo lang niet een dommelende en schuifelende goederentrein voorbij en in den nacht verloren schiet.
Bronveld bereikt de breede Leopoldslei en opent de deur van een voornaam huis.
In den witmarmeren gang vonkt nog een nachtlicht, waaraan de nachtraaf, zeer slecht geluimd - 't geen altijd het geval is zoodra hij den voet in zijn eigen huis zet - de waskaars ontsteekt.
Langs een breeden marmeren trap bereikt Bronveld de verdieping en zijne kamer.
Op het oogenblik dat hij wil binnengaan, wordt eene deur naast de zijne geopend, en op den dorpel verschijnt eene vrouwengestalte.
| |
| |
Die vrouw spreekt geen woord; zij wil zich overtuigen dat het haar echtgenoot is, die thuis komt.
Bronveld is woedend; het bewijs hiervan is dat hij zijne kamerdeur met een geweldigen bons toewerpt: hij wil immers vrij zijn, vrij in zijn doen en laten; hij wil niet bespied worden!
|
|