Gedenkboek van den oorlog in 1870 en 1871
(1872)–August Snieders– AuteursrechtvrijStraatsburg.XVIII.
| |
[pagina 194]
| |
Straatsburg, wij zeiden het reeds, is eene vesting van eerste orde, sedert een paar eeuwen de uiterste voorpost van Frankrijk tegen Duitschland. De stad ligt in eene vruchtbare vlakte aan de Ill, op een half uur afstand van den Rijn. Ofschoon vele straten prachtig herbouwd zijn, draagt Straatsburg op vele plaatsen nog een oud karakter. Te midden van zijne oude en nieuwe geveltoppen en daken, rijst schier het prachtigste monument van gothische bouworde op dat de wereld bezit, namelijk zijne overheerlijke cathedraal, wier klokketoren zich tot eene hoogte van 142 meters verheft. Men kan zich inderdaad niets stouter, niets eleganter voorstellen dan dit steenen kantwerk, hetwelk als een reusachtige baak ten hemel wijst. Van eene platvorm, waarop de spits rust, geniet men het prachtigste vergezicht dat de geest eens dichters droomen kan: men waart over het uitgestrekte Rijndal, met afwisselende kleuren overgoten, doorsneden met al wat een rijk, frisch en gevariëerd landschap opleveren kan. Grootsch is de toren, welke van 's menschen genie getuigt, grootsch het uitgestrekte landschap, klein, kinderachtig klein wordt beneden, diep omlaag die stad met hare huizen, forten en gedenkteekens, in welke echter zooveel duizenden menschen omwoelen. Het inwendige der kerk bevat onder ander een prachtig orgel en het wereldberoemd uurwerk, hetwelk eene duurzame getuigenis geeft van het genie en de volharding der vroegere eeuwen. De eerste steen van Straatsburgs cathedraal werd gelegd in 1015 door bisschop Werner van Habsburg; de torenbouw werd echter eerst in 1277 door den bouwkundige Erwin von Steinbach aangevangen, zijn zoon Jan en diens zuster Sabine voortgezet en eindelijk door Jan Hultz van Keulen, in 1365 voltooid. Straatsburg telt verder twaalf kerken, waarvan de protestantsche tempel, in welken het stoffelijk overschot van den maarschalk van Saxen rust, vooral geroemd wordt. De bibliotheek, de halle, de academie, de normaalschool, het ontleedkundig museum, dat van natuurlijke geschiedenis en een aantal andere gebouwen, zoo oude als nieuwe, het beeld van Kleber, dat van Guttenberg, die zoo ten onrechte als de uitvinder der boekdrukkunst vereerd wordt; dat van Desaix, een herinnering aan het groote leger, en eene gansche reeks andere merkwaardigheden boeien of boeiden den toerist aan die roemrijke stad. Niet alleen uit een wetenschappelijk, maar ook uit een handelsoogpunt was Straatsburg eene schitterende parel aan Frankrijks kroon; doch het was bij al die rijkdommen van den menschelijken geest ook eene oorlogsstad - dat is, zij rustte als het ware op de krater eens vulkaans wier losbarsting haar eens verdelgen moest. De citadel, door Vauban aangelegd, bestrijkt al die weelde, al die pracht, al dien rijkdom door een aantal eeuwen opgestapeld.... In 1697, bij den Rijswijkschen vrede, werd Straatsburg aan Frankrijk afgestaan. Zijne traditiën ademden echter van eeuwen her een gemeentelijken geest, en Lodewijk XIV liet deze te midden zijner monarchie voortleven. Begrijpelijk is het dan ook, dat in deze stad de eerste Fransche omwenteling grooten bijval vond en zij zich te dien tijde nauwer met Frankrijk vereenigde. Men herinnert zich gewis dat in den avond van den 6den Augustus, de vluchtende Franschen eene hevige ontroering onder Straatsburgs bewoners brachten. Eene ordelooze en havelooze bende stormde onder het bange geroep: ‘de Pruisen! de Pruisen!’ Straatsburg binnen. Met verachting werden die hardloopers ontvangen, want men kon zich in de stad met het denkbeeld niet vereenigen dat het Fransche leger verslagen was. Toen echter ouderen en gewonden, hinkend, leunend of voortgesleept kwamen opdagen; toen wagens vol gekwetsten, rollend materiaal van allerlei aard, dorpelingen van beider geslacht, toen oud en jong bevend van schrik bij massa's en als voortgegeeseld, de stad binnendrongen, was er niet meer te twijfelen en den 7den Augustus werd de stad, op bevel van den prefect, baron Pron, in staat van beleg verklaard. Wij deden verder de aankomst van een Duitschen parlementair, de opeisching der stad, de weigering der overheid, de proclamatie van generaal Uhrich kennen; Straatsburg wilde zich totterdood verdedigen, en echter was de stad niet voorbereid op een beleg. Men dacht ook, dat hier de stelregel gelden zou: men belegert geene steden meer, men omsingelt ze en snijdt ze af. IJselijke teleurstelling! De stad was niet behoorlijk van belegstukken, krijgsvoorraad, van artillerie en verder garnizoen voorzien. De troepen waren door Mac-Mahon opgeëischt en stonden aan de grenzen. Straatsburg bevatte enkel: ‘de depots van twee linie-regimenten en van twee bataljons jagers; een regiment, het 87ste, dat op het oogenblik van den slag van Wörth door de stad trok. Verder telde men eenige douaniers; een zestigtal mariniers, welke van de westkust waren gekomen om de geblindeerde kanonneerbooten op den Rijn te bedienen; soldaten van alle wapens, het overschot van den slag den 6den geleverd, sedert gisteren in de stad gevlucht, ontmoedigd en zonder kaders; eenige mobiele gardes uit den omtrek en met welker inrichting men zich bezig hield - ziedaar alles.’ Toch besloot men zich te verdedigen. Alle mogelijke maatregelen binnen en buiten de stad werden genomen. De belegeraars schenen den belegerden een oogenblik verademing te willen gunnen. Men hakte de prachtige boomen om, die de lijnrechte van Straatsburg uitloopende wegen beschaduwden, en wierp ze dwars over de wegen; men sloopte wat zich tusschen den vijand en de stad verhief, om hem allen mogelijken schutwal te ontzeggen en hem tevens onverwachte hinderpalen in den weg te werpen; men versterkte langs de binnenzijde de wallen. Generaal Uhrich had zich in den geest der bevolking niet bedrogen; zij zag het dreigende beleg met opgeheven hoofd, fier oog en kalm gemoed naderen. Reeds den 13den Augustus hadden de Duitschers alle omliggende vlekken, hoogten en strategische punten rondom de stad bezet. De insluiting ving aan. De telegraafdraden waren afgesneden en de spoorweg opgebroken, zoodat Straatsburg welhaast van het overige van Frankrijk afgezonderd was en op niemand hier beneden meer betrouwen mocht. Een ijzeren kring van gapende vuurmonden omgaf de stad aan alle kanten, en het was of de hooge toren der cathedraal nog hooger werd, om reikhalzend tot aan gene zijde der bergen, tot in het hart van Frankrijk te staren, of er geene de minste redding voor de grijze Fransche voorwacht aan den Rijn opdaagde. De eerste kanonschoten, welke op de Badensche verkenners gelost werden, hadden den geest van den Elzasser nog meer wakker geschud: er werd een vrijkorps gevormd. Het bestond uit mannen die voortreffelijk met het geweer konden omgaan, die jaren lang op de volksfeesten zich in het schijfschieten hadden geoefend, uit jagers en stroopers, gewoon in de bosschen, kloven en bergen te dwalen. Zij voegden zich bij de verkenningen des legers en, met de landstreek in al hare bijzonderheden uitmuntend bekend, waren zij wel in staat den vijand gevoelig afbreuk te doen. Op den noodlottigen 13den Augustus vielen de eerste houwitsers in de stad. Een huis in de rue du Marais-vert werd getroffen. Op hetzelfde oogenblik vielen er projectielen in de voorstad Saverne, op de kaai St.-Jan, in de Bank van Leening, in het station des spoorwegs. In de voorstad sloeg een houwitser-scherf een gaspaal stuk, wondde twee vrouwen en een man, die, het eerste slachtoffer, weinige dagen daarna stierf. Niet zonder huivering zagen de bewoners van Straatsburg, dat de overgroote afstand, die hen van de Duitsche batterijen scheidde, geen hinderpaal was voor de ontzettende dracht der kanonnen. De stad kon dus niet gespaard blijven! Men hoopte echter nog dat deze houwitsers verdoolde kinderen en zij eigenlijk niet voor de stad bestemd waren. Waarom inderdaad over de vestingen heen, die alleen den vijand dreigden, de stad verpletteren? Waarom eene bevolking vermoorden en eigendommen vernielen, alvorens de vesting zelf aan te randen? Het doel was echter welhaast duidelijk zichtbaar. De Duitschers kenden volkomen den inwendigen toestand der stad en hare bewapening; zij hadden gehoopt dat de bewoners, de onmogelijkheid der verdediging inziende, verder uit zelfbehoud en wellicht ook wel uit sympathie voor hunne buren, tot eene onmiddellijke overgaaf zouden besloten hebben. Die hoop was teleurgesteld, en dewijl het aankloppen met goede woorden geen gevolg had gehad, | |
[pagina 195]
| |
dachten zij bij hunne vrienden van gisteren zulks met een paar houwitsers te moeten doen.... De tweede uitnoodiging was echter even vruchteloos als de eerste. Den 14den Augustus vaardigde generaal Uhrich eene proclamatie uit, welke wel eenige bevreemding opwekte, zegt Gustave Fischbach in zijn werk le Siége et le Bombardement de Strasbourg, dewijl niemand van het bestaan eener samenzwering, die den 15den Augustus moest losbarsten, had hooren gewagen. ‘De generaal-bevelhebber,’ zoo luidde de proclamatie, ‘denkt dat het beter is te waarschuwen dan wel te handelen. Dien ten gevolge bericht hij dat al wie wagen zal de orde te storen, aangehouden en voor een krijgsraad zal worden gebracht, die binnen de acht en veertig uren uitspraak doen zal.’ Die waarschuwing, zoo hoopte hij, zou gewis voldoende zijn om een ontwerp te laten varen, dat even dwaas als schuldig was. Was de generaal misleid door valsche rapporten, of werd het ontwerp door zijne krachtige proclamatie verijdeld? Wij weten enkel dat er niets plaats greep, dat tot eenige bedreiging aanleiding geven kon. Op gemelden datum daagde er echter een nieuw kenteeken op, dat de Duitschers de stad gedurig nauwer insloten: de bewoners der Robertsau, arm en rijk, jong en oud kwamen in schuiten, in welke zij al het vervoerbare gepakt hadden, naar Straatsburg afzakken. De Pruisen - want elke Duitscher werd door dien naam aangeduid - de Pruisen waren daar! was de algemeene kreet. Reeds krielde de stad van vluchtelingen: iedereen zocht zoo goed mogelijk eene schuilplaats, en dat in de stad zelf, welke echter de schijf worden moest op welke de ontelbare vuurmonden zouden worden gelost. Voorwaar, de bloote hemel, de bosschen en bergen waren in meer dan éen opzicht, veiliger schuilplaatsen dan de versterkte stad, waar daarenboven het voedsel zou kunnen ontbreken! Generaal Uhrich zag dan ook met een somber oog dat aangroeien der bevolking, dat hem monden meer, maar eigenlijk geene weerbaarheid te meer gaf. In alles werd op de toekomst gelet. Straatsburg leverde van dat oogenblik reeds een droevig schouwspel op. In de straten dwaalden arme, verjaagde moeders met hare kinderen; kreupele, zieke en gebrekkelijke grijsaards wier kleeding alleen meer dan genoeg aanduidde, dat zij uit den omtrek, uit de vreedzame dorpen, gekomen waren en als vreemdelingen in die benauwde stad omdoolden, zonder te weten of zij des nachts nog wel onder een dak zouden verblijven. Het vallen van eenige houwitsers in de stad had de aandacht der overheid op de gazometers getrokken, en uit vrees voor ontploffingen was men tot het ledigen derzelve overgegaan. Wijze voorzorg! maar die ook des nachts de stad in eene diepe duisternis hulde en de akeligheid in de straten nog vergrootte. De verlichting van vroeger dagen, de doodsche lantaarn, kwam andermaal te voorschijn; doch ofschoon zij op elke verdieping uitgehangen werd, was het licht onvoldoende. Echter werd men die oude nieuwigheid gewoon. De Duitsche artillerie kwam als een spottende duivel welhaast in dat onvoldoende voorzien. Niet zelden stegen gloeiende kogels in de verte op, beschreven een wijden boog, kwamen op de stad neer, en onmiddellijk sloegen de vlammen uit en verspreidden een akelig licht over de gevels der huizen, door de straten en tot op de naburige pleinen. Den 15den Augustus te 3 uren des morgens deden de Duitschers de brug over het kanaal van de Marne naar den Rijn springen. De stad schokte en daverde bij den slag en de bewoners, onbewust met hetgeen er plaats had, ontvluchtten hunne huizen. Men ontving weldra inlichtingen omtrent het gebeurde, en men mocht nu, over die duizenden vluchtelingen starende, welke de bevolking in de laatste dagen zoo sterk hadden doen aangroeien, met een donkerder oog in de toekomst zien: - door het springen dezer brug was Straatsburg van dat gedeelte des omtreks afgesneden, hetwelk de meeste levensbehoeften: melk, vee, groenten en vruchten opleverde. Gelukkig was het dus dat generaal Uhrich zich van tijd tot tijd van eenige vrouwen en kinderen wist te ontslaan, door om de twee dagen eene der stadspoorten te openen en den uittocht vrij te laten. In de stad stierven later de kinderen bij menigte, door volkomen gebrek aan melk: was het dan niet raadzamer het gevaar der Duitsche kogels te onderstaan? Buiten was er wellicht nog eenige hoop op redding; in de stad was er geene meer.... De 15de was voor de bevolking van Straatsburg immer een feest. Het Napoleons-feest, dat wij hier bedoelen, werd zelfs met eene buitengewone pracht gevierd en door de bewoners van den omtrek in groot getal bijgewoond. De plechtigheid was geestelijk, militair en gemeentelijk: volksvermakelijkheden, parade en Te Deum. Alleen de plechtigheid in de cathedraal werd op den 15den Augustus van 1870 behouden; burgerlijke en militaire overheden, soldaten en volk verdrongen zich in de hoofdkerk, en gewis, andere denkbeelden dan die van vreugdezangen bezielden nu deze massa. Men bad er bij het eindigen der plechtigheid voor de soldaten, die reeds voor het vaderland gesneuveld waren; men bad er om redding en bijstand in het nijpende gevaar. Het was dien dag heerlijk weder; de hemel was helderblauw, de zon wierp hare milde stralen over Straatsburg; de inwoners waren in Zondagskleed en gingen in de straten heen en weer, als wekte de tegenwoordigheid des vijands bij hen op dat oogenblik niet de minste achterdocht op. De avond viel; de rust en kalmte hielden aan. Straatsburg, met zijne sinds den dag te voren ingevoerde en tamelijk schilderachtige lantaarnverlichting, die hier hoog, daar laag aan de gevels hing - Straatsburg was op het punt van lieverlede in te sluimeren, toen te halftwaalf in de donkere verte, een vurige lijn opschoot, een wijden boog beschreef, en een houwitser op de stad neerviel. Een tweede, een derde volgde. De kogels schuifelden door de lucht, en dat verschrikkelijk ‘goeden nacht’, den ongelukkigen Straatsburger toegewenscht, hield een half uur aan. De paniek heerschte alom in de stad. De vrouwen en kinderen namen de wijk in de kelders, terwijl de mannen zich gereed maakten om te blusschen daar waar de brand mocht ontstaan. Toen de dag aanbrak kon men nagaan wat al verwoesting dat helsche ‘wel te ruste’ had aangebracht. De Bank op de Broglieplaats en verscheidene andere gebouwen waren sterk beschadigd. In de rue des Chandelles viel een houwitser in de huiskamer van den tamboer Umhöfer en barstte naast het bed waar de echtgenooten Umhöfer te ruste lagen. Beiden werden slechts aan het hoofd gekwetst, maar in het kamertje was alles verbrijzeld, vermorzeld, vernietigd. In de rue du Jeu des Enfants sloeg een houwitser aan eene arme te bed liggende vrouw, de beide beenen af. Houwitsers vielen op het Lyceum, in ambulance herschapen, en men was verplicht de gekwetsten in de kelders te dragen. Trouwens gansch Straatsburg, zoo als wij gezegd hebben, vertoefde in dien verschrikkelijken nacht als het ware onder den grond. In den namiddag deden de Franschen eene verkenning in de richting van Neuhoff en Illkirch. Zij bestond uit de drie wapens. De Badensche troepen lieten den éclaireurs hun werk doen, zonder hen te verontrusten; doch toen de troepen, door de rapporten der verkenners gerust gesteld, voorwaarts rukten, werden deze laatsten op een hevig geweervuur uit het kreupelhout langs den weg onthaald. Het vuur was zoo hevig, dat de Fransche troepen wankelden. Te vergeefs sprong kolonel Fiévet, van het 16de regiment-pontonniers vooruit om den troepen moed in te boezemen. De bevelhebber werd aan het been gekwetst, zijne sabelschede stuk geslagen en zijn paard doorschoten. De dappere kommandant bezweek eenige dagen later aan zijne wonden. Een aantal artilleristen sneuvelden, en drie achtponders moesten op het terrein worden achtergelaten. Dien dag hadden er andere verkenningen in de richting der Orangerie en Königshofen plaats. Deze echter bepaalden zich bij het wisselen van eenige geweerschoten; doch zij voerden de laatste zusters van den Goeden Herder, haren huisraad en vee naar de stad mede. Haar toestand was op dat punt niet meer houdbaar geworden. Met het oog op een aanhoudend bombardement deden generaal Uhrich en de maire Humann een besluit publiceeren, waarbij bevolen werd: ‘dat de eigenaars en voornaamste bewoners der huizen binnen de stad gelijkvloers, op de verschillende verdiepingen en | |
[pagina 196]
| |
Vooral op de zolders kuipen met water, nat linnen of natte sponsen, alsmede drooge aarde en zand moeten plaatsen, ten einde elk begin van brand onmiddellijk uit te dooven. Het getal kuipen, de hoeveelheid linnen, enz. zullen geëvenredigd zijn naar het belang der eigendommen of het depot der zich aldaar bevindende brandbare stoffen. De westelijke omstreken van Metz.
Om zich een altijd waakzaam toezicht te verzekeren, zal men in ieder huis, beurtelings de eigenaars en de huurders, of op welke andere wijze dan ook, eene bestendige nachtwacht inrichten, die onmiddellijk op de bedreigde punten in werking zal treden en het alarm geven aan de verdere bewoners. Zoodra er brand ontstaat, zullen de bewoners of de buurlieden de pompiers van het meest nabij gelegen depot verwittigen.’ Die depots waren ten getale van acht. De nachtwachten voor geheele stadswijken | |
[pagina 197]
| |
werden verder ingericht. De post dezer wachten, in dit of dat burgerhuis gevestigd, was voorzien van eene brandspuit en een wagen met tonnen water. Vijftien personen deden de nachtelijke ronde: een voortreffelijke maatregel, die menige ramp heeft voorkomen. Uit den strijd bij Noisseville op 31 Augustus 1870.
De Straatsburgers bleven van alle nieuws buiten de stad verstoken; de gemeente-raad hield geene zitting en bleef stom. Niemand wist wat er in de andere departementen, in het hart van Frankrijk, voorviel. Wel was men in den aanvang op torenspitsen, hooge daken en monumenten geklommen, om de beweging des vijands gade te slaan; doch ook die, trouwens weinig juiste, inlichtingen werden den nieuwsgierigen door een verbod van den prefect afgesneden. In het Duitsche kamp zou men inderdaad die hoogten tot het mikpunt der artillerie uitgekozen hebben, hadde men bemerkt dat zij den vijand tot observatorium dienden. | |
[pagina 198]
| |
Den 17den Augustus werd er een offer aan de verdediging geeischt. Het klooster van den Goeden Herder en andere gebouwen, bij de Orangerie en tegenover de Robertsau gelegen, hinderden de artillerie der citadel en den wal der porte des Pêcheurs, en te 2 uren des nachts werd er eene verkenning in die richting afgezonden. Niet het klooster, maar een huis was door Badensche troepen bezet. Na een vrij hevig geweervuur, waardoor aan beide zijden verscheidene manschappen buiten gevecht werden gesteld, ontruimden de Duitschers het terrein en te 3 uren namiddags vielen de Fransche bommen op het klooster en de naburige woningen. Droevig offer voorwaar! Het gesticht van den Goeden Herder werd rechts en links doorschoten, doch instorten deed het niet. Te 8 uren des avonds kon men echter uit Straatsburg de vlammen ten hemel zien stijgen. Den ganschen nacht duurde dat ijselijk vuurwerk voort; 's morgens waren de gebouwen vernield, en kwam de beurt van andere rijkdommen, die op het altaar der verdediging moesten geofferd worden. Millioenen schats moesten worden vernietigd! ‘Het dorp Schiltigheim,’ zegt Gustave Fischbach, ‘het eerste dat men bereikt, als men door de porte de Pierres Straatsburg verlaat, had in de laatste jaren, dank zij de nijverheid der Straatsburgsche brouwerijen, eene buitengewone ontwikkeling bekomen. Daar hadden zich een aantal brouwergen gevestigd. Rondom Schiltigheim verhieven zich uitgestrekte en prachtige gestichten, zoodat de laatste huizen des dorps tot op slechts eenige honderden meters afstands der vestingen reikten. Die sterke gebouwen konden den vijand tot schuilplaats en observatie-post dienen, en men moest tot hunne vernieling overgaan. Den 18den Augustus, 's morgens vroeg, verlieten detachementen de stad om de gebouwen, door de noodwendigheid der verdediging veroordeeld, in brand te steken. De vijand liet dit zoo gemakkelijk niet voltrekken en de Fransche troepen moesten een hevig tirailleur-vuur doorstaan. Dit tirailleur-gevecht hield gedurende twee uren aan; doch middelerwijl werden de aangeduide gebouwen in brand gestoken. Brouwergen, mouterijen, prachtige buitenverblijven, overgroote pakhuizen stonden welhaast in lichtelaaie vlam. Lange jaren van werkzaamheid, bloeiende nijverheden, millioenen werden vernietigd.... Het kerkhof St.-Hélène, aan den ingang van Schiltigheim gelegen, moest insgelijks verwoest worden. Zelfs de dooden werden niet geëerbiedigd.... De donkere masten-dreven welke het doodenveld doorsneden, de populieren die het omgaven, de groote treurwilgen die de graven beschaduwden, vielen onder de bijl. De grafsteenen alleen stonden nog recht, maar naakt en van die geheimzinnige schemering, door de takken te weeg gebracht, ontbloot. De doodgraver, vader Geiss, kwam bedrukt in de stad; hij had zijn huisje verlaten en niets meegenomen dan zijne begrafenisregisters. Tegen den muur zijner woning had hij een wijnstok geplant, die in Straatsburg vermaard geworden was en schier ieder jaar eene zoo groote hoeveelheid druiven droeg, dat men zich beijverde den wingerd te gaan bewonderen. De doodgraver was overgelukkig om de befaamdheid zijns wijnstoks. Dit jaar ging men voor de eerste maal de druiven van vader Geiss niet bewonderen.’ Straatsburg genoot een paar dagen rust; men dacht dat de kanonnade, in den nacht van den 15den op den 16den, enkel ter gelegenheid van den Napoleons-dag had plaats gegrepen en de Duitschers zich voortaan bij de insluiting zouden bepalen. IJdele hoop! Den 18den, des middernachts, verhief zich plotseling eene onmetelijke uitgestrektheid licht boven het donkere Straatsburg. De vlammen sloegen hemelhoog en kleurden met gloeiende tinten de grauwzwarte rookwolken. Tot op verren afstand waren de geveltoppen en daken verlicht en het vuur weerkaatste tintelend tot in de vensters der cathedraal. In de rue Sainte Aurélie had, naar men zeide, eene bom een zeer groot fourage-magazijn in brand gezet. De vlam sloeg welhaast tot andere gebouwen over, en zes of zeven woningen vormden een zee van vuur. De brandweer kwam opdagen, al werd de alarmklok niet geluid. Voorwaar, het vreeselijke licht alleen was genoeg om de bewoners in alle wijken te verwittigen! In al die verwarring teekenden zich gedurig vurige bogen tegen de donkere lucht af en hoorde men steeds den donder van het kanon. Meubelen, voorraad, koopwaren van allerlei aard, zelfs het vee werden in den vuurpoel verslonden. In weinige uren was een uitgestrekte blok huizen tusschen de rue Sainte-Aurélie en de Faubourg nationale in rookend puin verkeerd. Het bombardement hield den ganschen nacht aan. Op een aantal punten der stad werden woningen beschadigd, woningen vernield. Een der galerijen van de prachtige hoofdkerk werd insgelijks door eene bom geteisterd: doch vreeselijk was het ongeluk dat de kostschool in de rue de l'Arc-en-Ciel, door kloosterzusters bestuurd, trof. Er viel eene granaat in het pensionaat; twee kinderen bleven op den slag dood, een derde was stervende en vijf anderen gewond. De laatsten werden naar de ambulance overgebracht, waar men vier dezer ongelukkige wezens de beenen moest afzetten. Geen enkel voorval in dien nacht bracht zooveel wee in de harten als de ramp aan die arme kinderen overkomen.... In de wijk der Krutenau alleen stonden zeventien huizen in brand. Aan de andere zijde des Rijns, te Kehl, kort geleden nog door eene brug aan Straatsburg verbonden en wier bewoners, door betrekkingen van verschillenden aard, met die der stad als het ware versmolten waren, was eene vijandelijke batterij gevestigd. De beschieting was langs die zijde inderdaad verschrikkelijk. De grana ten en bommen sloegen als hagel zoo dicht op de citadel neer en verwondden een aantal soldaten, mobielen en ook een turco, die te Weissenburg den dood ontkomen was. In de kazematten der citadel waren een aantal vrouwen en kinderen verscholen. Allen knielden, allen baden, allen kermden handenwringend, en vroegen en smeekten den hemel om uitkomst in dat hachelijk oogenblik. Boven hen donderde onophoudelijk het kanon en de granaten barstten boven de schuilplaats dezer ongelukkigen. Eensklaps sprong een artillerist in de kazemat en riep dien radeloozen toe: - ‘Gij zit onder het kruitmagazijn en de vijand mikt op dat punt!’ De verwarring, welke deze woorden deden ontstaan, was onbeschrijflijk. Moeders grepen naar hunne kinderen, kinderen klampten zich aan hunne moeders. Men verdrong zich tot verpletterens toe aan den ingang. Voort, voort! Doch waarheen? Een oogenblik vertraagde het geschut en de ongelukkigen maakten er gebruik van om elders eene schuilplaats te vinden. Toen de morgen aanbrak ontwaarde men wijd en zijd eene eindelooze verwoesting; dooden waren er vele; gekwetsten nog meer. De marteling was verschrikkelijk geweest - en het was helaas! nog slechts een begin. Zelfs de gekwetsten, welke in het kleine seminarie lagen, waren niet veilig gebleven: twee granaten waren op die gebouwen neergekomen. De 19de Augustus was in den aanvang kalm. In den namiddag werden eenige gebouwen bij de Nationale en de Savernepoort plat geschoten, die even als de brouwerijen en huizen van Schiltigheim den vijand eene schuilplaats konden aanbieden. In den nacht hoorde men een hevig geweervuur, afgewisseld door kanonschoten. Men maakte duizenderlei onderstellingen, natuurlijk nooit ten nadeele der belegerden. Het vuur hield tot in den morgen aan. De waarheid was, dat de vijand eene poging had aangewend om een klein fort de Paté geheeten, te bemachtigen. De Fransche artillerie op het fort Blanc geposteerd, schoot over de Paté heen op de vijandelijke batterij en was er in geslaagd deze bij het vijfde schot te demonteeren. De poging der Duitschers mislukte. De mobiele gardes die als het ware het noviciaat nog niet ontwassen waren, toonden eene vastberadenheid, welke generaal Uhrich deed besluiten hen onmiddellijk in het vuur te zenden. ‘Voor den vijand,’ zeide hij, ‘zult gij welhaast geheel gevormd zijn, gij en uwe opperhoofden; ik dank u voor de pogingen welke gij aanwendt, om dat doel te bereiken. Volhardt....’ Al wat niet tot de verdediging van Straatsburg kon bijdra- | |
[pagina 199]
| |
gen, zat in de kelders verscholen. Wat leven echter daar! Vele bladzijden zijn daarover geschreven; doch weinigen zoo treffend, zoo hartroerend, als die van een koopman, wiens schrijven wij hier willen laten volgen: ‘Ik was,’ zegt hij, ‘sedert vele jaren te Straatsburg gevestigd, en nooit waren onze zaken bloeiender dan op het oogenblik dat de oorlog uitbarstte. Koopman zijnde met aanzienlijke betrekkingen, had ik het grootste deel mijner fortuin in mijne magazijnen. Mijn grootste geluk op de wereld was eene vrouw en drie kinderen. Toen de oorlog naderde, had ik vrouw en kinderen uit Straatsburg verwijderd. Ik vergaderde eene zekere som geld en op mijn aandringen ging mijne echtgenoote en ons kroost zich in Duitschland vestigen. Wat mij betreft, ik dacht er niet aan mijne woning te verlaten. Verliet ik mijne magazijnen, dan liep ik gevaar dat zij bij het innemen der stad zouden geplunderd worden, en de vrucht van tien jaren slavens en zwoegens ware verloren. Ik besloot dan ook te Straatsburg te blijven. In de eerste acht dagen ging alles goed; de wijk, die ik bewoon, scheen te zullen gespaard worden. Den volgenden dag viel er een granaat vlak voor mijne woning en barstende sloeg zij al de ruiten langs de straatzijde stuk. Nu scheen het mij geraden de wijk in mijnen kelder te nemen. Daar had ik eenigen voorraad opgestapeld, zoodat ik die schuilplaats zelden meer verliet. Dagen en avonden bracht ik met lezen door. Ik was gerust, ik waande mij in veiligheid, want ik wist niet wat er gebeuren zou. Den 10den, het was een Zaterdag, op het oogenblik dat ik mijn middagmaal nuttigde, hoorde ik boven mij een verschrikkelijk gedruis. Ik liep naar den keldertrap om te zien welke schade de bom, die in mijn huis was gevallen, had teweeg gebracht. Verschrikt sprong ik achteruit: de uitgang van den kelder werd door het puin van een gevallen muur versperd. Het huis was ingestort en ik was levend begraven. Onbeschrijflijk zijn de gedachten welke mij in de eerste uren dezer gevangenschap door het hoofd woelden. Mijn hart was van machtelooze razernij vervuld en deze werd door eene volkomene neerslachtigheid opgevolgd. Van lieverlede keerde ik tot het bewustzijn terug, want waarachtig, het hoofd was ik kwijt. Ik trachtte mij te herinneren en het schoot mij nu te binnen dat ik in den loop des dags, een petroleumlamp naar beneden had gehaald. Al tastende ging ik in de richting van het meubel, waarop het mij voorkwam haar geplaatst te hebben. O zaligheid! ik voelde, ik vond haar. Een oogenblik daarna was zij ontstoken. Toen kon ik mij rekenschap geven van mijnen toestand. Alles rondom mij was een puinhoop; de trap bestond niet meer. Begoocheling vermocht ik mij niet meer te maken: het huis was ingestort en de kelder was mijn graf. Er bleef mij niets over dan langs de zijde van den trap het puin weg te ruimen. Ik begon dat werk met de wanhoop in het hart. Iedere steen dien ik wegruimde, deed een anderen vallen. Voortdurend stortten brokken muren in en ieder oogenblik werd ik bedreigd onder het puin verpletterd te worden. Tot overmaat van ongeluk doofde mijne lamp bij gebrek aan olie uit, en ik verkeerde in de diepste duisternis. Ik was wanhopig.... Ik dacht aan mijne vrouw, aan mijne kinderen en begon te weenen. Ik had den moed niet het werk der wegruiming voort te zetten, dewijl ik aan het einde van dat werk niets zag dan... den dood... een verschrikkelijken dood... den verschrikkelijksten misschien die er bestaat. Toch vatte ik andermaal moed. Hoop had ik niet; maar de zucht naar zelfbehoud deed mij met eene soort van razernij werken. Ik had, naar ik berekende, reeds twee dagen gewerkt, toen eensklaps het gewelf instortte. Ik werd door een steen getroffen en viel bewusteloos neer. Hoe lang ik daar gelegen heb, weet ik niet. Toen ik de oogen opende zag ik boven mij eene opening.... de hemel was met starren bezaaid.... Het was dus nacht.... Veel had ik geleden, doch ik durfde geene beweging maken, uit vrees dat er eene nieuwe instorting volgen zou.. In dien verschrikkelijken angst wachtte ik den dag af. Toen stapelde ik eenige steenen op en tilde mij uit den kelder, waar ik bedreigd was mijn graf te zullen vinden. Toen ik mij in de open lucht bevond, viel ik andermaal in bezwijming. Tot het bewustzijn teruggekeerd, zette ik mij op het puin van mijn huis neer en weende meer dan twee uren. Vier dagen had ik in den kelder doorgebracht. Toen ik denzelve betrok had ik geen enkel grijs haar, nu is mijn hoofd sneeuwwit. In vier dagen ben ik twintig jaren verouderd.... Mijne magazijnen zijn door den brand vernield. Tien jaren had ik gewerkt om mijne familie een deftigen welstand te bezorgen. Een onbezorgde ouderdom lag voor vrouw en kinderen in het verschiet. Nu moet alles herbegonnen worden en voorzie ik in mijne oude dagen niets dan kommer en ellende....’ Zooals hij waren er velen. Een buitengewoon geval werd den 2sten opgeteekend. Te 4 uren des namiddags had de plaats-kapitein Roederer met den trompetter Hoeltzel als parlementair de stad verlaten. Hij begaf zich ter uitwisseling der correspondentiën naar Schiltigheim, waar het hoofdkwartier der Badensche troepen gevestigd was. Na het volbrengen hunner zending keerden zij, altijd de witte vlag ontplooid, langs een kleinen weg naar Straatsburg terug; doch op ongeveer drie honderd meters der vesting begon het paard des kapiteins te draven. Op hetzelfde oogenblik werd er uit een naburig hopveld op den parlementair geschoten. Kapitein Roederer werd aan den hals en aan het been gewond, zijn paard neergeschoten. Hoeltzel's kepi en borstlap waren doorboord, doch de eerste kogel had den trompetter slechts lichtelijk aan het hoofd geschramd. De twee ruiters waren gevallen en werden door werklieden opgenomen en naar de stad overgebracht. Men begreep niets van eene zoo barbaarsche handelwijze. 't Schijnt echter dat volgens oorlogsgebruik de parlementair, die naar de stad terugkeert, stapvoets rijden moet. Was het draven moedwillig geschied, of was de ruiter op dat oogenblik zijn paard niet meester? Zeker is het dat den volgenden dag de Duitschers een parlementair naar de stad zonden, om den plaats-kom mandant verontschuldiging aan te bieden en te berichten, dat aan de soldaten, die vuur hadden gegeven, eene strenge straf was opgelegd. Men moet immers de beleefdheid in acht nemen.... Van de noordzijde had men reeds alle hinderpalen voor de verdediging weggeruimd. De stelling was echter daar niet wat wenschelijk mocht genoemd worden. Wel was de noordzijde door uitgestrekte versterkingen beveiligd; maar de heuvels, tegen welke Schiltigheim en Hausbergen gebouwd zijn en die door den vijand bezet werden, bestreken deze werken en, volgens Fischbach zou generaal Ducrot in 1866 voorgeslagen hebben, deze hoogten met een geavanceerd fort te bekronen. Het plan werd echter destijds opgegeven en men ondervond nu dat men ongelijk had gehad. Ten zuiden was de omtrek slechts tot op korten afstand plat gelegd; zelfs had men daar alleen de boomen neergehakt. Het oogenblik der algeheele vernieling was gekomen. De verdediging eischte het verdwijnen der gebouwen. Men gaf den bewoners bericht van het onverbiddelijk besluit en gedurende twee dagen zag men lange treinen wagens en karren, met meubelen en voorraad beladen, stadwaarts rijden, vergezeld door weenende en angstige vrouwen, kinderen en grijsaards. Die tooneelen van jammer en wee zijn door geene pen te beschrijven. Daar in dien omtrek verhief zich sedert weinige jaren een wezenlijk paradijs: schoone villa's, kleine en groote lusthuizen - de vrucht van lange jaren arbeid en werkzaamheid - nieuwe gebouwen van allerlei aard, schoone tuinen, schaduwrijke boschages, wandelingen en wat dies meer. Dat alles moest verdwijnen, want de vijand, door gebouwen en boomen gedekt, was herhaalde malen langs die zijde tot schier onder de muren der stad genaderd. Toen de ontruiming geëindigd was, schoot het kanon de huizen en gebouwen neer, hakte de bijl de boomen om, ruimde schop en houweel elken hinderpaal weg - kortom, dat lustverblijf werd een akelige woestenij. Een ander besluit werd den 21sten uitgevoerd. | |
[pagina 200]
| |
Transport van gevangenen van Metz door het Moezeldal na de capitulatie op 50 October 1870.
| |
[pagina 201]
| |
Hospitaal van tenten en spoorwegwaggons op de Esplanade te Metz na de capitulatie op 1 November 1870.
| |
[pagina 202]
| |
Het kerkhof van St.-Helena was door de verdediging ingenomen; dat van St. Gall door den vijand bezet en eindelijk dat van St. Urbain, ten gevolge der overstroomingen, onbruikbaar geworden. Trouwens de begrafenisstoeten, die de stad verlieten, waren reeds herhaalde malen door den vijand beschoten, of wel door detachementen soldaten gedwongen geweest terug te keeren: de overheden besloten dat men voortaan in den Botanischen tuin zou begraven, met bepaling dat, na de opheffing van den staat van beleg, de lijken opgegraven en naar de oude kerkhoven zouden worden overgebracht. ‘De Botanische tuin,’ zegt de oud-redacteur van le Courrier du Bas-Rhin, ‘ligt in de wijk der Academie, tegenover de gebouwen der academie zelf. Daar groef men groote kuilen, en men legde er, tijdens het langdurig beleg, naast elkander, rijk en arm, grijsaard en kind, officier en simpel soldaat neer. Een klein houten kruis, op hetwelk in haast een naam gemorst werd, toonde de plaats van iedere doodkist aan, en iederen dag moest men die gemeenschappelijke graftombe vergrooten. Daar, in dien tuin, in doodenveld herschapen, is grootendeels de geschiedenis der heldhaftige verdediging van Straatsburg te vinden; elk kruis bevat een drama. Dit zegt het onnoozele kind, dat terwijl het zorgeloos speelde, door een granaat getroffen werd; het andere meldt dat een vader, eene moeder uit den familiekring werd weggeslagen. Hier spreekt het kruis van een soldaat, van een onbekend held, op den voorpost gevallen, op den wal neergebliksemd. Daar is het een officier, gesneuveld aan het hoofd zijner manschappen. Ieder Straatsburger heeft daar, in dien droevigen tuin, een bloedverwant, een vriend, een geliefd wezen zien ter aarde bestellen; want ieder dag en dit gedurende ettelijke weken, was een dag van rouw, en er verliep geen uur of men verkondigde een nieuw offer.’ Om de schandelijke speculatiën op de prijzen der levensmiddelen te weren, werd er een besluit uitgevaardigd, waarbij bevolen werd: dat al het vee gedurende de blokkade, in de stad ter markt moest worden gebracht, welke markt voorloopig dagelijks van 8 uren des morgens tot 6 uren des avonds gehouden werd. Het tegemoet gaan der landbouwers, ten einde aankoopen te doen vóor dat deze de markt bereikt hadden, of bij hen aan te dringen het vee op een gezetten prijs te houden, beide gevallen waren uitdrukkelijk verboden. De Duitsche troepen hadden middelerwijl aanzienlijke versterkingen bekomen en den 22sten Augustus werd de stad andermaal opgeëischt. Men berichtte tevens dat men in het Duitsche kamp op een geregeld bombardement was voorbereid. Die verschrikkelijke bedreiging was het volk slechts bij gerucht ter oore gekomen, en des avonds togen een aantal burgers naar het stadhuis, om juiste inlichtingen daaromtrent in te winnen. Het antwoord luidde, dat men een veiligen nacht tegemoet ging; doch later wijzigde de maire dit gezegde in een gansch tegenovergestel den zin. Ja, de nacht was kalm; maar 't was de kalmte vóor het onweer.... Den 23sten Augustus las men op de stadsmuren:
‘Inwoners van Straatsburg! Het plechtig oogenblik is gekomen. De stad wordt belegerd en aan de gevaren des oorlogs overgeleverd. Wij doen een beroep op uwe vaderlandsliefde, op uwe mannelijke krachtdadigheid, ten einde de hoofdstad van den Elzas, die geavanceerde schildwacht van Frankrijk, te verdedigen. Wapens zullen den burgeren op aanduiding van den maire afgeleverd worden. Vrienden, moed! Het vaderland heeft op ons het oog gevestigd.’
Schoone woorden, die echter vele Straatsburgers niet erg meer opwekten. Hoe, zou het verschrikkelijke, - of volgens generaal Uhrich het plechtige, - oogenblik, nu eerst aanbreken? Waren de reeds zoo ijselijk doorgetobde nachten dan niets geweest als kinderspel en zou nu eerst de groote plechtigheid aanvangen?... Er ligt in dat woord schier eene bittere spotternij! De waarschuwing was echter gemeend, en met een bang en beklemd gemoed droeg men alles, wat de kamers der huizen aan waarde nog mochten bevatten, naar de kelders. Kinderen en vrouwen daalden andermaal in die droevige, kille, dompige maar toch gezegende verblijven, welke reeds zoo menig menschenleven hadden beschut, en aan welker bouwing, in elke versterkte stad, voortaan eene dubbele zorg mag besteed worden. Of wordt het, bij het barbaarsche beschieten van steden, niet noodig, dat ieder bewoner zich zooveel mogelijk in zijn eigen huis versterke?... Al die angst welke Straatsburg neerdrukte, werd plotseling van aller aangezichten weggevaagd. Er was, zeide men, een dagblad uit Parijs binnen de stad gebracht en des namiddags zouden de avondbladen van Straatsburg l'Impartial du Rhin en le Courrier du Bas-Rhin, eene heuglijke tijding bevatten. Men ontrukte elkander in de straten de eerste nummers dezer bladen; men verslond het nieuws; men las het, op een paal staande, aan de luisterende menigte voor, en die menigte barstte welhaast in luide toejuichingen los; want, zoo las men, Bazaine had voor Metz eene schitterende overwinning behaald; het leger van Frederik Karel was geheel in de pan gehakt; de rente te Berlijn was 2 francs gedaald en Pruisen riep al de achtergebleven troepen op. Een heldere glimlach, een straal van geluk glanste over zoovele doodsche en vermagerde aangezichten. Alles jubelde, want, zeide men, de Duitschers zullen het beleg opbreken en hunne broeders in het noorden te hulp snellen. Men onderzocht de mogelijkheid der verschillende tijdingen niet; men geloofde alles, het meest tegenstrijdige zelfs zoo als vele wellicht nooit aan het Evangelie geloofd hadden. Men geloofde zelfs die ijselijke waarschuwing, op de muren geplakt, niet meer; men geloofde niets dan de dagbladen van Parijs, die echter in gansch den oorlog van 1870-71 zoo weinig geloof verdienden. De ontgoocheling kwam echter spoedig opdagen. De houwitsers en bommen sloegen het zoo vlug opgetooverd luchtkasteel ten eenenmale weg. De nacht was zeer donker; men kon op de wallen niet juist de plaats onderscheiden, waar de vijandelijke batterijen waren opgericht. Zij hadden zich zoo goed verschanst, dat het Fransche kanon er niet in slaagde ze te demonteeren. De regen viel aanhoudend neer. Te elf uren des avonds ving het vuur aan; de donder van het kanon hield geen oogenblik op; het akelig gesis en geschuifel der projectielen doorsneed gedurig het schokkend gerommel. De stad werd op de meest verschrikkelijke wijze geteisterd. De houwitsers vielen op de cathedraal, op de kerken, op de seminariën, op het gasthuis, op de kazernen, op de ambulancen en in alle straten. Het was alom een geschok, een gekraak, een gebons en gedonder alsof er geen enkele steen op zijne plaats bleef, en die toestand duurde tot 's morgens 8 uur. (24 Augustus.) De dooden en verminkten werden opgenomen; het waren volwassenen en kinderen, gekwetsten en vrouwen. De rouw was overal.... De stad werd beschoten door batterijen, ten noorden en ten zuiden opgeworpen; de batterijen die te Kehl stonden, wierpen eene jacht van bommen en houwitsers op de citadel, die op menig punt letterlijk doorkerfd was en waar, in den morgen van den 24sten Augustus, een der gebouwen, binnen den ringmuur gelegen, de prooi der vlammen werd. Dag en nacht schoten twee en dertig kanonnen en acht mortieren, achter sterke blindeerings- en aardewerken verschanst, op dit punt. Een piket van twintig douaniers was gelast buiten de Saverne-poort de werklieden te beschermen, welke daar ter plaatse eenige verdedigingswerken voltooiden, en tevens om de werken, die de Duitschers daar opwierpen, te verontrusten. Den 24sten 's morgens waren die douaniers, op het kommando van kolonel Blot, van het 87ste linieregiment, vooruit getogen, en hadden negen soldaten, van het 34ste regiment Pommeren, krijgsgevangen genomen en in triomf stadwaarts gebracht. Duur moest dit betaald worden!... | |
[pagina 203]
| |
Wij geven nogmaals het woord aan den gewezen redacteur van de Courrier du Bas-Rhin. ‘Den nacht van den 24sten Augustus... O, wij roepen niet zonder sidderen dien nacht in ons geheugen terug. Men kan met recht zeggen dat de mensch geen verschrikkelijker foltering kan ondergaan dan die, welke eene bevolking van 80,000 zielen, gedurende dezen nacht, moest verduren. Wat al rampen! Wat al puin! Wat al rouw! De beschieting ving ongeveer te 8 uren aan. Al de vuurmonden die de vijand rondom de stad vereenigd had, moesten te gelijker tijd dood en vernieling braken. Geen oogenblik rust, geen oogenblik stilzwijgen: het was een helsche hagelslag van houwitsers, die woedend schuifelden en wier hoekige en verwrongen scherven, bij het doorsnijden der lucht, een akelig geluid gaven hetwelk het koud zweet deed uitbreken. In de kelders weenden en baden de vrouwen en kinderen. De mannen stonden zwijgend, neergeslachtig en schepten slechts moed in het plichtgevoel dat zij voor hunne huisgezinnen waakten; in de zucht hunne have te redden. De zieken en gekwetsten leden onnoemlijk door het aanhoudend gedommel. Men vroeg zich zelf somtijds af, of men niet droomde, of men niet de speelbal was eener nachtmerrie. Zij hadden dáár moeten zijn, die mannen welke verkondigden dat de oorlog noodzakelijk was! O, waarom stonden zij niet vereenigd in het midden dier verschrikkelijkheid, zij, die de woorden van den despoot toejuichten, toen hij Duitschland zoo noodlottig uitdaagde! Zij, die met een vroolijk hart, den spotlach op de lippen en de hand in de zijde, verklaarden dat zij al de verantwoordelijkheid des oorlogs, die aanving, op zich namen! Zij, die om hunne eerzucht te voldoen, hunnen dorst naar winst te verzadigen, om eene schande en eene misdaad uit te wisschen, den oorlog van 1870 hebben gedecreteerd en goedgekeurd! - Ja, ik zou hen allen met de bevolking van Straatsburg hebben willen zien lijden.... Te midden van puin, vlammen, dooden en stervenden had ik hen daar willen zien, sidderend van schrik, en tot hunne straf zou ik hen hebben willen dwingen te roepen: ‘leve de oorlog!...’ ‘Te 10 uren hoorde men plotseling onder het krakend pletteren der houwitsers, den kreet: brand, brand! Het waren de wachters op den toren der cathedraal. Brand, Temple-Neuf! Een oogenblik later: brand, rue du Dôme! Een half uur later: brand, Broglie! Dan: brand, rue de la Mésange! brand, Kleberplaats! brand, Finckmatt-kaai! brand, rue du Boucher! Gansch den nacht klonk de akelige kreet. Een wijd uitgestrekte gloed verspreidde zich over geheel de stad. Wat al schatten werden er in eenige uren verzwolgen! Het museum van schilderkunst, de kerk van Temple-Neuf, de bibliotheek der stad, de schoonste huizen der rijkste wijken, schier geheele straten, waren niets dan puinhoopen. Het museum van schilderkunst was slechts sedert korten tijd in de Aubette, een uitgestrekt hard-steenen gebouw, dat de eene zijde der Kleberplaats geheel besloeg, gevestigd. Gelijkvloers bevonden zich de wacht, de stalling voor het garnizoen, een policiebureau, de rechtbank van policie; in een der vleugels, de bureaux van den plaatselijken staf. Op de eerste verdieping waren de zalen van het museum. De tweede was door verschillende huurders en de derde door de photographische inrichting der gebroeders Gerschel betrokken. Wel is waar was het museum klein, maar de catalogus vermeldde eenige beroemde schilderijen: werken van Correggio, Tintoret, Guido, Alexandre Veronèse, Schoengauer, Hans Hemling, Jacob Jordaens, Philippe de Champaigne, Arnauld de Gueldre; twist in eene Vlaamsche herberg, een klein meesterstuk van Adriaan van Ostade; schilderijen van Claude le Lorrain, Laurent de la Hire, Charles Lebrun, Jean Baptiste Oudry, Brion; vervolgens doeken geteekend Zix, Gimpel, Gabriel Guérin, Beyer, Lix, Schützenberger, Ehrmann, Holtzapffel, Théophile Schuler, Jundt, Straatsburgsche schilders; twee beelden van Ohmacht; twee beelden van Gruss, waarvan een prachtige Icarus; teekeningen, gravures, talrijke copieën..... en dit alles werd vernield zonder dat er een spoor van overgebleven is. De bibliotheek.... de gansche wereld moet hare vernieling beweenen. Twee- of driehonderdduizend boekdeelen, verscheidene duizenden manuscripten, verscheidene duizenden incunabels; een Hortus deliciarum, door de abdis Herrad van Landsberg, groote in-folio, geschreven in 1280, versierd met heerlijke miniatuurschilderingen: een onuitputtelijke schat voor de kunst-, de ornementatie- en kleedingsge-schiedenis; eene verzameling der canonieke wetten, gemaakt door Rachio, bisschop van Straatsburg, in 788: eene verzameling van gebeden, in gouden en zilveren letteren en op purper-velijn geschreven, dagteekenend van de 8ste eeuw; een missaal met de wapens van Lodewijk XII en geteekend door bisschop François de Lyon, uit de 16de eeuw; de verzameling der constitutiën van Straatsburg; de processtukken van Guttenberg en de erfgenamen van zijn gewezen geassocieerde Dritzehn; eene collectie gallo-romeinsche oudheden, wapens, urnen, doodkisten; een plan in relief der stad en forten, gemaakt in 1574; de strafwerktuigen vroeger te Straatsburg gebezigd; de bronzen pot in welken de Zurichers in 1576 eene meelpap aanbrachten en die daarin warm bleef van Zurich tot Straatsburg, de roode muts der cathedraal tijdens het schrikbewind; de sabel van Kleber. Dan verder de volledige geschiedenis van den Elzas, medailles, geschilderde glasramen, portretten, nergens anders bestaande collectiën en welke door de geleerden van Europa dikwijls geraadpleegd werden.... Van al die juweelen is niets overgebleven dan een weinig stof en eenige zwart geworden bladen perkament, welke door den wind verstrooid werden.... De Temple-Neuf... de grootste der protestantsche kerken, een der oudste van de stad, in 1260 door de dominicanen gebouwd, versierd met prachtige graftomben en met eene frescoschilderij, een doodendans: een dominicaner op den preekstoel en verder de dood, welke een paus, kardinalen, een keizer, eene keizerin, een koning, eene koningin, een bisschop en monniken naar het graf geleidt; verrijkt met een beroemd orgel door den befaamden Andreas Silbermann vervaardigd.... Temple-Neuf werd van het dak tot aan den grond vernield. Niets bleef er over dan de vier waggelende muren. In de rue du Dôme werden het huis Sütterlin het huis Laroche, het huis Flach, allen schoone bijzondere eigendommen, verwoest; verder de helft der straat van Temple-Neuf; op de Broglie-plaats het huis Scheidecker, een prachtig particulier gebouw, het schoonste der stad, waar zich de Cercle Broglie en heerlijke magazijnen gevestigd hadden. Het was in hardsteen gebouwd; zijn gevel was met kunstig beeldhouwwerk en elegante balcons versierd. En dat alles waren onherkenbare puinhoopen geworden: eenige steenen en eenige balken, tusschen muren, welke dreigden in te storten, opgestapeld. Al die gebouwen waren op hetzelfde uur in brand gevlogen; dit werd snel door dat aangestoken, hetzij door de hevige hitte, hetzij door de gloeiende vonken die uit den vuuroven opstegen. Hoe kon men op zooveel verschillende punten tegelijk hulp aanbrengen? Men moest de vernieling laten uitwoeden, en de bewoners der brandende huizen hadden schier den tijd niet zich uit de voeten te maken en droegen ten hoogste een klein pakje mee, het weinige dat zij konden redden. Het bombardement hield altijd verschrikkelijk aan. De houwitsers vielen bij honderden op de brandende gebouwen; zij kwetsten, doodden die welke hulp wilden toebrengen; zij staken andere gebouwen in brand en deden ze instorten; zij schuifelden en barstten krakend en knetterend in het midden der loeiende vlammen, der neerploffende gevels, daken en zelfs van geheele huizen. In de straten zag men ongelukkigen de vlucht nemen; vrouwen, met hare kinderen in den arm, liepen weenend en radeloos als zinneloozen rond, om hier of daar eene schuilplaats te vinden; grijsaards en zieken werden met groote inspanning vervoerd; hier zuchtte een zieke, daar reutelde een stervende. Soms hoorde men aan een venster een hartverscheurend hulpgeroep; dan vielen er pannen, ploften er schouwen neer - en eensklaps zag men, een weinig verder, een nieuwen gloed, een nieuwe vuurkolom opwaarts schieten.... Het was een ander gebouw dat in brand staat... reeds slaan de vlammen op twintig plaatsen door het dak, door de vensters, door alle openingen naar buiten. De inwoners, in den kelder | |
[pagina 204]
| |
Op de marktplaats te Diedenhofen (Thionville) na de capitulatie op 25 November 1870.
| |
[pagina 205]
| |
De vesting Montmédy daags na de overgave, 15 December 1870.
| |
[pagina 206]
| |
gevlucht, verlaten in alle haast eene schuilplaats waar zij zich veilig waanden. Gelukkig zijn ze nog, indien zij op hunne vlucht niet door eene hom, of door de stukken van hun instortend huis, verpletterd worden. De grond dreunde, en hemelhoog stegen wolken van stof en rook op, als de Aubette, als Temple Neuf, als de bibliotheek, als de andere gebouwen beurtelings invielen.... En men had geroepen: ‘leve de oorlog!’ Wij moeten bekennen dat die beschrijving ons heeft doen sidderen. Welke toekomst voor de versterkte steden, die men de bolwerken der nationaliteit noemt! Het bombardement van Straatsburg doet ons tevens zien, dat de oorlog met de beschaving niets menschelijker geworden is; wij zouden schier zeggen: wel integendeel! Dat weerloos vernielen en vermoorden op verren afstand, waardoor onschuldigen en kunstschatten blindelings worden opgeofferd, heeft iets helsch, iets duivelachtigs. Gewis was de strijd in vroeger tijden grootscher: men vocht lijf tegen lijf, men wedijverde in lichaamskracht en behendigheid; men schoot bres, men beklauterde de muren, men streed tegen de soldaten, die zich verdedigden. In onze dagen schiet men op eindeloos verren afstand, en zonder gezien te worden; men schiet op het midden der stad, op de bewoners, op de eigendommen, juist op die welke zich niet kunnen verdedigen.... Dat denkbeeld bezielde den bisschop van Straatsburg, toen hij den 25sten met eenen parlementair de stad verliet, om zich naar het hoofdkwartier van den groothertog van Baden te begeven, die zich te Holtzheim of te Mundolsheim moest bevinden. De prelaat kende den hertog en had vriendschappelijke betrekkingen met diens vader onderhouden; hij wilde den souverein smeeken niet langer het vuur op eene weerlooze bevolking, maar op de wallen, de citadel en het garnizoen te doen richten. Monseigneur bereikte het hoofdkwartier niet: aan den voorpost werd hem verzekerd dat zijne poging nutteloos zou zijn. Hij zag zelfs generaal Von Werder niet; maar hij bezwoer de officieren van den staf, in name van den Godmensch, in name der christelijke beschaving, een oogenblik rust aan zijne arme kudde te gunnen; een nacht, een enkelen nacht slechts, opdat men met de militaire opperhoofden, omtrent de noodzakelijkheid eener aanstaande capitulatie, zou kunnen overeenkomen. - ‘Onmogelijk. Geef u over!’ was het antwoord. - ‘Laat ten minste de kleine kinderen, vrouwen en grijsaards de stad verlaten,’ had de parlementair gezegd. - ‘Neen, want dat zijn de elementen uwer zwakheid en zij maken ons sterker.’ - ‘Gij, die soldaten zijt,’ zeide de bisschop, ‘randt de soldaten aan; schiet onze wallen bres en waagt den stormloop.’ Capituleeren of sterven - dat was de slotsom van gansch de onderhandeling. Trouwens generaal Von Werder, gehoorzamend aan hooger bevel, dat van het Pruisische hoofdkwartier uitging, had reeds aan generaal Uhrich hetzelfde weigerend antwoord, omtrent het uitlaten van vrouwen en kinderen, gegeven. Ook vandaar was, zeide men, het bevel gekomen de boeren te requireeren, om hen aan de verschansingen te doen werken en hen alzoo aan de broedermoordende kogels der Franschen bloot te stellen. Middelerwijl dat de bisschop diep bedroefd naar de stad terugkeerde, was des morgens het bombardement andermaal hervat, ten minste men schoot een molen, in den faubourg Nationale gelegen, waar het graan van het garnizoen gemalen werd, tot gruis; drie naburige huizen en tien andere met stallingen en schuren, werden de prooi der vlammen. Was het te verwonderen dat de bevolking wankelde, al durfde men niet luid zeggen wat men dacht? Moet het opzien baren dat men fluisterend, zoo niet het woord ‘overgave’ uitsprak, dan toch de middelen besprak welke Straatsburg uit dien hachelgken toestand zouden kunnen verlossen? Als instinctmatig vereenigde men zich op de Broglie-plaats; vandaar begaf men zich naar de mairie en naar het hoofdkwartier, alwaar leden van den municipalen raad en eenige burgers zich bevonden, ten einde aan generaal Uhrich te vragen, of het garnizoen sterk genoeg was om de belegeraars af te slaan en hen op behoorlijken alstand te houden. Zij vroegen tevens of de kinderen en vrouwen de stad zouden kunnen verlaten, indien de beschieting aanhield. De laatste vraag is reeds hooger beantwoord; op de eerste verklaarde de generaal dat hij een te zwak garnizoen had, om een ernstigen aanval tegen een zoo sterken en van machtig geschut voorzienen vijand te kunnen wagen. Van capituleeren durfde niemand spreken, al lag dat woord wel op den bodem van ieders hart.... In den nacht van den 25sten op den 26sten, ving een nieuwe reeks rampen aan. ‘Reeds te 7 uren, zegt Gustave Fischbach, werd het bombardement met dezelfde woede als den vorigen dag, hervat. Men hoorde een verschrikkelijk gedonder, een oorverdoovend gedommel, te weeg gebracht door de houwitsers die in de stad barstten, en het geschut der wallen, dat de vijandelijke artillerie beantwoordde. Wat al millioenen, wat al fortuinen werden verzwolgen! Van alle kanten braken vlammen uit, en van verre, zeer verre hoorde men haar gebulder. In de straten zag men dezelfde hartverscheurende tooneelen van den vorigen dag: vluchtende familiën, die in haast eenig voorwerp grepen en het hoofd omwendend nog eenen blik wierpen op haar brandend huis; kinderen en vrouwen, weenend en snikkend om het hart te doen breken; dan draagbaren met gekwetsten. Hier een vader die naast de baar ging, op welke zijn zoon stervend lag uitgestrekt; daar kleine kinderen, die weenend het lijk hunner moeder volgden, doodgebliksemd op het oogenblik dat zij hare lievelingen wilde redden. In de kelders waakten groot en klein; ieder had een reiszak bij zich, waarin zich eenige kleedingstukken bevonden, immer gereed om den brand te ontvluchten die op een oogenblik kon uitbarsten..,.’ En de volkeren roepen in hunne blinde opgewondenheid: ‘leve de oorlog!....’ Rechts en links werden huizen door de houwitsers geteisterd. Gansche straten stonden in lichtelaaie vlam; doch te middernacht werd de trotsche toren der cathedraal, welke als een baak des vredes gedurig ten hemel wees, door de Duitsche kogels getroffen. Dat wonderwerk, hetwelk acht eeuwen getrotseerd had, moest dan ook door de domme kogels verwoest worden? De belegeraars hadden bemerkt dat men op die hoogte een' observatie-post had geplaatst, en van dat oogenblik was de vijand zonder genade. Het was een ijselgk en helsch vuurwerk. Men zag nu het onovertrefbaar kunstwerk, tot boven aan de spits, in een helderen gloed. Elk deel, elk loofwerk, elke boog teekende zich duidelijk af en beneden schitterden de glasramen en weerkaatsten honderdvoudig het tintelende vuur. Gansch die onmetelijke cathedraal scheen een enkele vuurklomp te wezen. Op twintig mijlen in den omtrek moet men dien nacht, de brandende cathedraal van Straatsburg hebben kunnen zien, als een vurige baak aan de boorden van den Rijn. Niemand stond echter stil om dit grootsche en phantastische vuurwerk, dat de grilligste scheppingen van een Dante moest doen verbleeken, aan te staren; iedereen vluchtte. Men zag wel met een snellen oogopslag dat ook het Huis Gods brandde; er ontsprong wel een kreet van afgrijzen aller borst, doch men had geen tijd om zich met die brandende rijkdommen bezig te houden. Men vluchtte van dit gedeelte der stad naar dat; men ijlde hier uit een huis, om ginds onder eene brug, onder een steenen boog te schuilen; doch ook om vandaar weer door den brand, de vallende steen-brokken, balken, houwitsers en bommen verjaagd te worden en alweer eene nieuwe schuilplaats langs de wallen of in de kazematten te vinden. Moeders riepen om hunne kinderen die zij in de duisternis en in de verwarring verloren hadden; kinderen weenden om hunne moeders; jongens ondersteunden ouden van dagen die hinkend, kreupel, kermend meevluchtten of letterlijk voortgesleept werden.... Kom; arm volk, roept dan nog bij het zien van al die ijselijkheden: leve de oorlog!.... De cathedraal was zwaar geteisterd; het dak des middenbeuks verbrand. Prachtige geschilderde glasramen waren verbrijzeld, beelden gebroken, ornementen, colonetten, beeldhouwwerk van allerlei | |
[pagina 207]
| |
aard geschonden. Een houwitser was door het orgel gevlogen, doch het beroemde astronomisch uurwerk was niet beschadigd. Het hospitaal, waar zich een groot getal zieken, gekwetsten en gebrekkelijken bevonden, werd hevig bestookt. Ieder oogenblik barstte er een houwitser in de nabijheid van die rampzaligen, welke zich niet konden verroeren. Die ongelukkigen huilden, jammerden en smeekten om redding, want zij vreesden gedurig onder het instortende puin begraven te worden. Gelukkig bepaalde de verwoesting zich daar bij de kerk, die nog niet voltooid was. Verder brandden het station van den spoorweg, het gymnasium, de gebouwen der citadel, de school van St. Aurélie, de pastorie - eindelooze optelling, welke nimmer een volledig denkbeeld van al de rampen en ellenden geven zal, die de stad onderging. Den 26sten beweerde men van de hoogte der cathedraal het Fransche leger te hebben gezien, dat het geteisterde Straatsburg te hulp kwam. De Straatsburgers waren als zinneloos van blijdschap en de verbeelding speelde een zoo groote rol bij die tijding, dat men welhaast het kanon meende te hooren en reeds vooraf de overwinning ten voordeele der Franschen beslist was. Helaas! Frankrijk had niets dan woorden, groote woorden voor Straatsburg; het liet zijne schildwacht aan den Rijn aan haar lot over. Trouwens het vermocht niet anders te handelen. Toen de nacht inviel ving het heische tooneelspel andermaal aan, en werd nogmaals de bevolking omtrent die opdaging van hulp ontgoocheld. Dien nacht werden de wijk der tuiniers-landbouwers met al den rijkdom dien zij bezat, de wijk Kageneck, de faubourg des Pierres, geheel of gedeeltelijk vernield. Een aantal andere straten en huizen ondergingen hetzelfde lot. Den 27sten brandden het paleis van justitie, een jonge-meisjes-school en een aantal andere gebouwen af. Al de archieven in het eerstgenoemde gebouw werden vernield. De brand barstte des nachts in verschillende straten uit en legde onder andere gebouwen, de St. Nicolaas-kerk in puin. ‘'t Is voor Frankrijk dat gij lijdt!’ riepen generaal Uhrich, de prefect Pron en de maire Humann den bewoners, in eene proclamatie, toe, ‘gansch Frankrijk zal u voor uwe verliezen schadeloos stellen. Wij nemen, namens het gouvernement dat wij vertegenwoordigen, hiervoor de verbintenis op ons....’ De 28ste bracht geene verandering in den toestand. Den 29sten werd de municipale raad, die sedert den 8sten Augustus niet meer vergaderd was geweest, bijeengeroepen en nam het besluit, in aanmer king genomen het gewicht der gebeurtenissen, een zeker getal burgers tot het bestuur der zaken te roepen. De nienwe municipale commissie bestond uit 47 leden en de municipale raad zelf, waarvoor de verkiezingen door de omstandigheden ter zijde waren gesteld, werd ontbonden verklaard. De maire en de adjuncten werden in hunne functiën behouden. De hulp aan de gekwetsten, het herbergen van de ongelukkigen die geene woning meer hadden, werden nu geregeld. Sommige arme menschen raapten wat steenen, planken en stroo bijeen en bouwden hutten op den weg langs het kanaal der Faux Remparts, doch welhaast moesten zij ook daar opbreken en, onder klokgelui kondigde men aan, dat de huisgezinnen zonder dak zouden opgenomen worden: in de schouwburgen, in de gemeentescholen, in het keizerlijk kasteel, in de overdekte halle, in de oude en nieuwe douane en het weezengesticht; in de bureaux van weldadigheid ontvingen zij brood en aan de behoeftigen zou soep worden uitgedeeld. In de laatste dagen van Augustus was de beschieting minder hevig. Toen echter het bombardeeren der wallen aanving, telde men dagelijks een groot aantal offers. De houwitsers vlogen dwars over de stad heen en vielen den soldaten, die aan de andere zijde de wallen verdedigden, in den rug. De Duitsche kanonnen hadden niet alleen eene verre dracht, maar de artilleristen pointeerden met eene wanhopige juistheid. Daarbij stonden de arme Fransche soldaten langs die zijde zonder beschutting en schier iedere kogel was een offer. De soldaten waren overtuigd dat zij, bij het betrekken der wallen, naar den dood gingen. Bij het verlaten der kazernen drukten zij elkander de hand, vertrouwden elkander hunne laatste wenschen en groeten voor hunne ouders, geliefden en vrienden, en wanneer zij elkander weer terugvonden, volgde er eene lange omhelzing, even als vrienden die elkander na eenen veldslag terugzien. De voorsteden werden in die dagen verschrikkelijk geteisterd. De lijst der burgerlijke dooden, ongeveer tachtig in getal sedert den aanvang van het bombardement, werd dagelijks grooter. De houwitsers die tot in de verborgenste hoeken ontploften, spaarden oud noch jong. Dezen werd een been, genen een arm, anderen letterlijk het hoofd afgeschoten. Een houwitser viel op de brug nabij den schouwburg, waar een vader, eene moeder, eene dochter en een zoon schuilplaats hadden gevonden.... de zoon werd in twee geslagen. In de Finckwillerstraat vloog een houwitser door een venster der tweede verdieping binnen; hij doodde eene vrouw en een kind dat zij op den arm hield. Het hoofd viel langs de eene zijde, lijf en beenen werden door het venster uitgeworpen... Doch waarom al die ijselijkheden aangehaald! De municipale commissie zalfde zooveel mogelijk die vreesselijke wonden en bestreed moedig de ellende. Men richtte openbare restauratiën in, waar men, voorzien van een bon, kosteloos kon eten. In andere huizen diende men voor eenige stuivers een voldoenden maaltijd op. Het daaruit voortspruitende tekort werd door openbare inschrijvingen aangevuld. Aan levensmiddelen was geen gebrek, doch eenige dezer werden aan fabelachtig hooge prijzen verkocht en aan zekere bijspijzen was schier gebrek, onder ander aan melk en bier. De koeien, schraal gevoed, gaven slechts weinig melk; de nog bestaande brouwergen hadden geen voorraad meer, en het is den Straatsburger onmogelijk te leven zonder zijn bier.... Onder dagteekening van den 31sten Augustus en van den 1sten September vinden wij een paar proclamatiën van generaal Uhrich: de eerste betrekkelijk de samenscholingen, welke verboden werden, aangezien men in eenige groepen den vorigen avond leve de republiek! had geroepen; de tweede tegen de dieven en schurken welke, in al die ellenden, zich aan roof en diefstal schuldig maakten, in de kelders der verlaten huizen drongen, daar den vloer omwoelden, in de hoop er verborgen schatten te vinden. Vele inwoners die later in hun vernielden eigendom hunne geldwaarde en juweelen hoopten terug te vinden, stonden helaas! voor de geplunderde kuilen en holen. Heldhaftig werd er op de wallen gestreden; moedig waagden de Franschen uitvallen, in de hoop zich op de vijandelijke batterijen te kunnen werpen en die gevloekte kanons te kunnen vernagelen, welke zooveel kwaad berokkenden. Wel werden den vijand groote verliezen toegebracht, doch wat de batterijen betreft, deze konden door de Franschen niet bereikt worden. Men wist, door geruchten, dat men den lsten September bij Sedan slag geleverd had; de tijding eener glansrijke overwinning was welhaast in omloop. Mac-Mahon had de Duitsche legers verslagen en zat den vijand met 400,000 man - van waar zouden zij gekomen zijn! - op de hielen. De Elzas was gered! Men zeide ook dat de republiek te Parijs geproclameerd was en Trochu en Jules Favre deel maakten van het voorloopig gouvernement - eene tijding, die eerst twee dagen later waarheid werd. Volgens sommigen zou de Carlsruher Zeitung, waarvan als bij toeval een exemplaar in de stad was aangebracht, dat voorbarig gerucht hebben meegedeeld; anderen beweerden dat het uit de voor-afberaamde republikeinsche woeling, welke in den Elzas vertakkingen moest hebben en van welke de heer Keratry nadien in het openbaar gesproken heeft, ontstond. In die onzekerheid wendde men zich herhaalde malen, onder anderen leden der municipale commissie, tot den prefect baron Pron, die op zijn woord van eer verklaarde geene enkele tijding, sedert den 29sten, ontvangen te hebben. Den 3den September bracht een parlementair eenige door generaal Von Werder geteekende vrijgeleiden aan. Zij waren voor voorname familiën bestemd en verkregen door invloedrijke dorpbewoners, welker gemeenten in den omtrek door de Duitschers bezet waren. Eenige huisgezinnen maakten er gebruik van, andere weigerden. Wij moeten, aanvangende met deze dagteekening, de gebeurtenissen, welke weinig variatie meer opleverden, beknopter samenvatten, en slechts de voornaamste punten aanstippen. De schouwburg werd de prooi der vlammen; ook de Finckmat-kazerne, wier bouwing van | |
[pagina 208]
| |
1746 tot 1756 dagteekende. Het was op de binnenplaats dezer kazerne dat Lotuis Napoleon den 30sten October 1836, toen hij den dwazen aanslag op Straatsburg waagde, door een tamboer-majoor van het garnizoen werd aangehouden. Door een tamboer-majoor.... door den man der parade! Wie was geschikter dan hij om de hand op den held van Straatsburg te leggen.... Nachtkwartier op de Pruisische hoofdwacht te Metz, na de overgave.
Het stadhuis werd door de municipale commissie verlaten, uit hoofde der gevaren welke die plaats opleverde; de commissie hield hare zittingen in het hotel du Commerce. Den 7den September vielen onder ander twee houwitsers in de ziekenzaal der kazerne Saint-Nicolas en lieten er dooden en gekwetsten achter. Den 9den werd de kazerne zelf bedreigd; de brand bepaalde zich echter tot een der paviljoenen van het gebouw, doch de wijk van Saint-Nicolas werd verschrikkelijk door het vuur geteisterd. Den 10den brandde de schouwburg af. Helaas! dit gebouw was in de laatste dagen de schuilplaats van vele familiën geworden; zij sliepen in de gangen en kelders, op matrassen uit den brand hunner eigen huizen gered, of op bedden die hun door de openbare weldadigheid waren verstrekt. Daar bevonden zich vele vrouwen en kinderen, ook zieke kinderen. De soldaten en pompiers droegen de vrouwen en kinderen, die niet meer konden vluchten, in hunne armen buiten de vlammen en dwars door verstikkende rookwolken, in de straat. En altijd vielen de kogels op dien vuurpoel en wakkerden voortdurend den brand aan! Eenige der redders werden gekwetst, doch de ongelukkigen waren buiten bereik der vlammen, en konden, waar zij wilden, eene nieuwe schuilplaats opsporen. Niets werd er gered - tenzij eenige muziekpartitiën, die door een nationalen garde aan het vernielend vuur werden ontrukt. Even als de bibliotheek en zooveel andere gebouwen, vervloog de rijkdom daar in rook. De berichten over de verdediging der stad gewagen met veel lof van den moed der vrijschutters, onder het bevel van een leeraar in de scheikunde bij de faculteit der wetenschappen te Straatsburg, den heer Liès-Bodard, alsmede van eene groep vrijwilligers, gekommandeerd door den heer Geisen. De laatste had in het leger gediend; doch de eerste had nimmer geweer noch sabel gehanteerd. Die geïmproviseerde soldaten toonden eene dapperheid, welke hunnen naam dierbaar aan het geteisterde Straatsburg zal doen blijven. Andermaal door valsche geruchten in dwaling gebracht had Liès-Bodard den 10den aan zijne compagnie eene depeche bekend gemaakt, eene overwinning door generaal Dumont op de Duitschers behaald, aankondigende. De generaal marcheerde met 25000 man ter ontzet van het arme Straatsburg binnen achtenveertig uren zou de stad bevrijd, binnen acht dagen gansch de Elzas ontzet zijn! De Carlsruher Zeitung bevatte daarenboven de proclamatie der republiek te Parijs. Nogmaals ontgoocheling! De municipale raad verklaarde dat zij opzichtens die proclamatie geene berichten ontvangen had; dat aan de eerste tijding niet het minste geloof kon gehecht worden en men haar beschouwde als het werk van een kwaadwillige, wiens handelwijze men ten sterkste afkeurde en laakte. De tijding der overwinning van generaal Dumont was in de prefectuur, op een stuk cigarette-papier geschreven, en dit laatste in eene cigaar gerold, aangebracht. Eene andere tijding vond niet minder ingang. De ongelukkige bevolking ving ieder zonnestraaltje hoop op, dat door de donkere wolken schemerde! Zwitserland, zeide men, kwam Straatsburg te | |
[pagina 209]
| |
hulp - wel is waar niet met de wapenen, maar met een kracht-dadigen invloed. Zwitserland had den smartkreet; der ongelukkige stad gehoord en vroeg het ontsluiten der poorten, om vrouwen, kinderen en grijsaards te laten uitgaan en dezen in het gastvrije vaderland van Willem Tell te helpen, te verzorgen en zooveel troost en hulp te geven als dit mogelijk zijn mocht. Inderdaad, de president des Bonds richtte eenen brief aan den maire van Straatsburg, in welken hij hem de benoeming der commissie en het doel harer werking aankondigde. Toen de heer Humann den brief, in de zitting van den 10den September, voorlas, was hij zoo diep ontroerd dat tranen zijne stem verstikten. Treffend oogenblik voorwaar! Al de leden der municipale commissie waren opgetogen en in menig mannelijk oog vonkelden heldere tranen. Men greep de toegereikte hand als het ware vast en men kuste ze dankbaar. 't Was de eerste maal dat er wezenlijk eene stem van redding, deze laatste mocht dan ook slechts gedeeltelijk zijn, door Straatsburg klonk. De afgevaardigden hadden zich in betrekking gesteld met generaal Von Werder en moesten den volgenden dag aankomen: het waren de heeren Dr. Röhmer, voorzitter der gemeente te Zurich, kolonel Von Büren, voorzitter der gemeente te Bern en de Staatssecretaris te Bazel, Dr. Bischoff. Generaal Uhrich berichtte hun, dat de poorten voor hen zouden geopend worden en een parlementair zich den 11den, te 11 uren, te Eckolsheim zou bevinden. Het doel, zeide hij in den brief, dat u binnen de muren van Straatsburg geleidt, is zoo eervol dat het u voor eeuwig de dankbaarheid der bevolking, der burgerlijke en militaire overheid verzekert. Prins Adelbert van Pruisen, admiraal en opperbevelhebber der Noord-Duitsche Bondsvloot.
‘Men bracht, zegt Fischbach, een bangen, een onrustigen nacht door. Het bombardement duurde altijd voort en zaaide dood en brand in het ronde. De Faubourg des Pierres stond nog in lichtelaaie vlam. Iedereen dacht aan de Zwitsersche deputatie en deed zich de vraag, of het wel mogelijk was dat de poorten zouden geopend worden, om vrienden en redders te laten binnentreden. Men durfde schier aan dat geluk geen geloof hechten en het gerucht kwam in omloop, dat de voor den volgenden dag aangekondigdeper-sonen, zendelingen van den belegeraar waren, die, onder voorwendsel van Zwitserlands gastvrijheid aan te bieden, de stad zouden binnentreden, om vervolgens den vijand verslag over den toestand te geven. Wat de vrouwen en kinderen betreft, welke zij beloofden onder hunne bescherming weg te voeren, de Pruisische spionnen zouden die belofte wel ijdel weten te maken! Zóóver hadden lijden en schrik de gemoederen gebracht. Men kon zich niet meer met het denkbeeld van geluk vereenigen; die welke als vreemden opdaagden, konden niet zijn dan verraders.... Toch was die goede tijding ditmaal waarheid. Ditmaal moest geene pijnlijke teleurstelling de vreugde opvolgen. 't Was Zwitserland wel dat interveniëerde, zegt de berichtgever. Te 11 uren des morgens vereenigde zich de municipale commissie in het hotel du Commerce en begaf zich met den maire en zijne adjuncten aan het hoofd, naar de Nationale poort, door welke de afgevaardigden zouden binnenkomen. Eene ontelbare menigte volgde de commissie op en in al de straten, niettegenstaande het altijd voordurend bombardement, heerschte eene buitengewoon drukke levendigheid.... Nu werd de ophaalbrug neergelaten.... De menigte ontblootte zich het hoofd.... duizenden stemmen riepen diep ontroerd: ‘leve Zwitserland!’ ‘De deputatie verscheen onder de poort. De drie afgevaardigden van dat grootmoedige volk traden binnen; zij gaven elkander den arm en schenen aan eene diepe ontroering ter prooi. Wat al tranen barstten uit de oogen, toen men deze drie mannen den voet in de ongelukkige stad zetten zag. Iedereen had hun de hand willen drukken en zegenen; want iedereen had eene moeder, eene zuster of een kind, voor welke men immer beducht was, en die nu eene beschermende schuilplaats zouden vinden. Al de mannen gevoelden zich herleven; weten dat hetgeen men lief heeft op de wereld in veiligheid is; slechts worstelen voor zichzelf - gewis, dat geeft nieuwe kracht, dat spreekt nieuwen moed in het hart.’ Toen de Zwitsersche deputatie in haar vaderland was teruggekomen, maakte zij een volledig verhaal van het voorgevallene op. Dit verslag is zeer wijdloopig, doch het is belangwekkend in den vollen zin des woords. Wij willen het onzen lezers hoofdzakelijk doen kennen, te meer daar het ons ook buiten de stad, aan de zijde der belegeraars brengt. Het initiatief dezer edele zending van menschlievend-heid, welke zoo schitterend de onzijdige volkeren Zwitserland, België en Nederland in den laatsten oorlog gekenmerkt heeft, was uitgegaan van den heer Bischoff, reeds vroeger genoemd als lid der deputatie. Na zich van aanbevelingsbrieven van den Bondsraad en den gezant van den Noord Duitschen bond te Bern voorzien te hebben begaf het drietal zich op weg. De luitenant van den stat | |
[pagina 210]
| |
Von Wattenwijl en de bankier Staehling, te Straatsburg gevestigd, doch die eenige weken geleden naar Bazel geëmigreerd was, voegden zich bij de deputatie. De laatste, vroeger municipale raadsheer in zijne woonstad, kon haar gewis aanzienlijke diensten bewijzen. Te Dinglingen werd de deputatie door twee ordonnansen en een rijtuig opgewacht. Te Ickenheim en Plotzheim togen zij langs de schipbrug over den Rijn en bevonden zich welhaast in den pinkring, welke de belegering beschreef. ‘Reeds van zeer verre,’ zegt het rapport, ‘zagen wij den toren der cathedraal ten hemel rijzen en hoorden het gedonder van het kanon. Het weder was regen- en stormachtig.’ Den 9den des avonds bereikten de afgevaardigden de Badensche divisie te Oberschäffolsheim, waar generaal De la Roche het bevel voerde. Niet zonder moeite kwamen zij onder dak en sliepen, bij gemis van bedden, in de dekens gerold welke zij bij zich hadden. Den 10den begaven zij zich naar het hoofdkwartier van generaal Von Werder, te Mundolsheim, die de deputatie zeer vriendschappelijk ontving en de krijgskundige redenen kennen deed, welke zich tegen de vraag opwierpen; maar die toch ten slotte vrij gemakkelijk toestemde. Luitenant-Kolonel Von Leszcinsky werd door den opperkommandant voor het leiden der verdere onderhandelingen aangeduid. Ook bij dezen vond de deputatie een alleszins sympathetisch onthaal. Hij gelastte zich den brief des Bondraads, door middel van een parlementair, den maire van Straatsburg te doen geworden. Een allerhartelijkst onthaal vond de deputatie bij den groothertog van Baden, wiens hoofdkwartier in het naburige dorp, te Lampertheim, gevestigd was. Het onthaal dat deze vorst haar gaf, verdreef inderdaad de laatste wolken, die de onderneming langs de Duitsche zijde konden benevelen, en in aanmerking genomen het karakter van generaal Uhrich, was men nu slechts nog beducht voor den goeden uitslag binnen de muren. Wij kennen echter het zoo toegenegen antwoord reeds dat de Fransche bevelhebber der deputatie gaf. Het bezoek binnen de stad moest den volgenden dag plaats hebben. Aan de Duitsche zijde bepaalde men 8 uren; doch generaal Uhrich gaf 11 uren op. Eene vergissing vreezende begaf de deputatie zich den 11den September reeds vóór het eerstgemelde uur naar de voorposten. Te 11 uren verscheen de Pruisische officier met zijn trompetter, die ons als parlementair zou vergezellen. Men sloeg den weg in, die langs Koenigshofen, naar de Nationale poort (Weissthurmthor) geleidt. De weg werd in den aanvang per rijtuig en toen men de stad naderde, te voet afgelegd. De belegeraars hadden daar ter plaatse het vuur gestaakt; dat der belegerden zweeg insgelijks langs die zijde. Een Fransch parlementair, een schoon Arabisch paard berijdende, naderde; de twee officiers wisselden de brieven en de deputatie volgde den Franschen afgevaardigde. Men ruimde voor het rijtuig eenen weg over eene aarden borstwering in. ‘De poorten waren geopend,’ zegt het verslag. Welk binnentreden in eene stad, aan al de marteling van den angst onderhevig! ‘Een heer in het zwart gekleed trad ons te gemoet en aan de poort wachtte ons gansch de municipale raad van Straatsburg, in zwarten rok, met den maire en zijn adjunct aan het hoofd, den driekleurigen sluier om het middel. Verder op stonden talrijke groepen inwoners. Men ontving ons met den kreet van leve Zwitserland! enz. Tranen van ontroering biggelden op aller wangen. Het was de eerste maal, sedert den aanvang van het beleg, sedert de verschrikkelijke dagen en nachten des bombardements, dat er vrienden van buiten in die zoo wreed geteisterde stad traden en haar hunne toegenegenheid en hulp aanbrachten. Waar is het hart dat niet diep ontroerd wezen zou! En wat zagen wij rondom ons? Eene ijselijke verwoesting. De wijk, door welke de straat liep, in welke wij ons bevonden, was grootendeels in assche gelegd, en wat ik aanschouwde, herinnerde mij de puinhoopen van Glaris.... Op het adres dat de maire, namens den municipalen raad, ons voorlas, werd door den heer Bischoff in het kort geantwoord. Niet welsprekend zijnde, zeide hij, zullen wij trachten, daden het woord voor ons te doen voeren.’ Men trad de stad binnen. Alle winkels waren gesloten, de vensters deels gebarricadeerd, de keldergaten gestopt. De municipale raad, door de kogels uit de mairie verdreven, had, zoo als reeds gezegd is, in het hotel du Commerce, een overwelfd lokaal betrokken, waar de werkzaamheden onmiddellijk werden aangevangen. De heer Bischoff deelde in korte woorden het door de deputatie aangenomen program mee; hij deed de te nemen maatregelen kennen, hoofdzakelijk in het opmaken van eene lijst der personen bestaande, welke van de eventuëele machtiging, door de twee krijgsbevelhebbers verleend, gebruik zouden maken. Opzichtens het getal personen, dat Straatsburg zou kunnen verlaten, was het ons niet gegeven eenige juiste aanwijzing te doen. Men behoorde vooraf de gevallen aan te duiden, in welke de uittocht noodzakelijk was. Met dit doel moest de maire afkondigen, dat iedereen, bij voorkeur vrouwen, kinderen, grijsaards en zieken, zich kon doen inschrijven. Des avonds te 5 uren werd namens den maire het volgende bericht op de stadsmuren geplakt en dat wij hier ter plaatse insmelten: ‘De personen, die voor zich en hunne familiën een vrijgeleide wenschen te erlangen, om onder toezicht der afgevaardigden van den Zwitserschen bond, de stad te verlaten, worden uitgenoodigd zich te doen inschrijven op het bureau, hetwelk in het hotel du Commerce zal gevestigd zijn, te beginnen Maandag, den 12den September dezer, te 8 uren des morgens.’ Generaal Uhrich werd vóor die publicatie door de deputatie bezocht; zijn hoofdkwartier was gevestigd in het hotel dat hij uit hoofde zijner functiën bewoonde. De kogels hadden het niet gespaard, toch behield het een goed uiterlijk. Beneden langs de straat bevonden zich de werk- en slaapkamer des generaals. Zijne sympathie was, zooals gezegd is, gansch voor de zending der drie Zwitsers gewonnen. Betreffende 't geen buiten de muren voorviel, repte de bevelhebber geen enkel woord; admiraal Excelmans, die te Straatsburg de flotielje kanonneerbooten kommandeerde, was integendeel zeer vraagziek naar tijdingen van buiten. Men had schier geen denkbeeld van 't geen er, in de laatste dagen, in Frankrijk plaats greep. De afgevaardigden bevestigden de berichten, welke de belegeraars den bevelhebber deden geworden; zij bevestigden de neerlaag van Sedan, tevens dat het Fransche leger geene enkele overwinning behaald had en geene hulparmee Straatsburg naderde. De deputatie bezocht de stad, vooral de cathedraal: een bom had den koepel beschadigd en verscheidene kogels waren door de geschilderde glasramen gevlogen. Het houten dak van den beuk was verbrand; doch de gewelven waren ongeschonden. Het prachtig gedenkteeken bestaat nog in zijne volle majesteit. ‘Wat de bibliotheek betreft,’ zegt het rapport, ‘al hare schatten zijn voor de wetenschap onherroepelijk verloren; doch waarom heeft men ze niet in veiligheid gebracht, bij voorbeeld - zoo zegt men in het Duitsche kamp - in de kelders, dewijl het bombardement vierentwintig uren te voren den plaatskommandant werd aangekondigd? Het schijnt dat deze, naar ons bericht werd, den inwoners van die waarschuwing des vijands geene meedeeling had gegeven.’ De beschieting duurde immer voort; wel is waar schoot de belegeraar niet meer op het midden der stad, maar wel op de wallen; doch de bommen komen niet juist altijd aan hun adres, en meer dan een houwitser schuifelde door de stad en barstte op weinigen afstand der deputatie. Aan levensmiddelen was er geen gebrek; het vleesch kostte 3 franken het pond; het paardevleesch de helft van die som. Toen de deputatie in het hoofdkwartier terugkeerde, was zij nog niet in staat eenig getal omtrent de personen die vrijgeleide verzochten, te geven.’ Wij hadden, zoo luidt het verslag op dit punt, nog geen denkbeeld van het getal dat zich zou aanbieden om de stad te verlaten; maar generaal Von Werder scheen de zaak zeer breed te willen opnemen. Door tusschenkomst van den groothertog van Baden hadden reeds een aantal personen en familiën Straatsburg verlaten. Nu stelde de Duitsche kommandant ongeveer dertig wagens, voor iedere colonne uitwijkelingen, ter onzer beschikking; op deze wagens moesten zij aan de poorten opgenomen en van daar naar de schipbrug van Rhinau vervoerd worden. | |
[pagina 211]
| |
‘Daar zouden zij andere rijtuigen vinden die hen naar den Badenschen spoorweg moesten overbrengen, welke laatste op zijne beurt de emigranten kosteloos naar Bazel zou voeren. Generaal Von Werder hield er eenigszins aan dat de uitwijkelingen naar Zwitserland zouden vertrekken; vroeger zouden eenigen reden tot klagen hebben gegeven, ten gevolge hunner houding omtrent de Duitschers.’ De leden der deputatie namen nu alle mogelijke schikkingen, om den weg tusschen Straatsburg en het bestemmings-oord te verkorten en te zorgen, dat de uitwijkelingen alom een gastvrij onthaal zouden ontvangen. Doch die voorbereidende werking nam zooveel tijd weg, dat de eerste colonne landverhuizers slechts den 15den September, te 10 uren des morgens, Straatsburg verlaten kon. Reeds den 13den keerde de deputatie naar de stad terug. Generaal Uhrich had reeds eene lijst van emigranten opgemaakt die den generaal Von Werder moest worden overgelegd. Men begaf zich naar het lokaal der municipale commissie, wier zitting buitengewoon onstuimig was; want men wist nu officiëel dat men te Parijs de republiek had geproclameerd. De maire had zijn ontslag genomen; een nieuwe maire was opgetreden. In sommige straten - in al die ellende en al dien rouw! - wapperden de nationale vlaggen. Hoe het zij, de schikkingen voor het vertrek der eerste colonne werden genomen; hetzelve zou Donderdags plaatsgrijpen. In het hoofdkwartier te Mundolsheim kwam men overeen dat op dien dag vijfhonderd personen de Austerlitz-poort zouden verlaten. Omtrent de keuze in de vierduizend andere aanvragen, zou de chef van den staf te beslissen hebben. Op gemelden dag te 10 uren kwam de colonne uit-Straatsburg. Generaal Uhrich, vergezeld door eenige militaire notabiliteiten, had de uitwijkelingen tot buiten de vesting uitgeleide gedaan. Zestig gerequireerde karren met wat stroo, wachtten de ongelukkigen af: het waren rijtuigen van allen aard, hotelen spoorweg-omnibussen, enz. Alles zat kroppend vol. Achter de rijtuigen stapten blootvoets eene menigte vrouwen, kinderen en grijsaards. Om die caravane te laten doorgaan, was de Badensche artillerie verplicht, een deel harer barricaden op de voorposten af te breken. Dat juist was niet zeer aantrekkelijk, dewijl men deze gewis onder het vijandelijk vuur zou moeten heropwerpen. De Duitsche officieren waren dus met de afbraak niet erg ingenomen. Een lid der deputatie richtte onmiddellijk een verzoek aan generaal Uhrich, opdat er tot 's middags uitstel zou worden verleend, ten einde de werken te herplaatsen welke voor den doortocht der emigranten moesten worden afgebroken: ‘O’, luidde het antwoord, ‘niet tot 's middags, maar tot 1 uur en zelfs tot later als zulks vereischt wordt; men zal den noodigen tijd verkenen.’ Toen alles gepakt was en iedere wagen eene militaire wacht had bekomen, toog de colonne door cavalerie geëscorteerd, op weg in de richting van Rhinau. Nog een laatsten handdruk, een laatst vaarwel aan Straatsburg, en men vertrok..... Welhaast zou men niet meer het kanongedommel, maar het vreedzame klokgetink hooren. Den 17en September verliet een tweede konvooi van 568 uitwijkelingen de stad. Men moet echter niet vergeten, dat door bemiddeling van den groothertog van Baden, die gewis in alles eene verhevene mensch-lievendheid toonde, een aantal personen, naar Neudorff gevlucht, in vrijheid werden gelaten. Vele anderen hadden de wijk naar Baden genomen en vonden daar gastvrije schuilplaatsen. Wij hebben in den loop van het verslag opgemerkt dat Straatsburg den 12en September officiëel bericht kreeg van Napoleon's vervallenverklaring. De prefect, de heer Pron, verklaarde in de municipale commissie, zijn mandaat neer te leggen. Hij zeide tevens dat een particulier schrijven hem bericht gaf omtrent eene verklaring door het Wetgevend korps aangenomen, ‘dat Straatsburg, zijne soldaten en burgers den dank des vaderlands hadden verdiend.’ Generaal Uhrich verklaarde, aan de hem gezonden deputatie, dat hij de staatkundige gebeurtenis, welke hem werd aangekondigd, als een onbetwistbaar feit beschouwde; doch dat hij het officiëel bevel van den minister van oorlog moest inwachten, voor dat hij de proclamatie der republiek aan de bevolking kon bekend maken. Trouwens de bekendmaking was reeds volledig.... De heer Humann, maire der stad, werd den 14en September vervangen door Dr. Küss, professor bij de faculteit der geneeskunde, een der geachtste mannen van Straatsburg. In andere vacaturen werd voorzien. In de zitting van den 14en stemde de municipale commissie een voorstel, door den heer Schnéegans, redacteur van le Courrier du Bas-Rhin, aangeboden, bij welke de gezonde en weerbare mannen, die zonder dringende reden, Straatsburg bij het aanvangen der vijandelijkheden verlaten hadden ‘onwaardig werden verklaard eenig hoegenaamde openbare functie te bedienen.’ De prefect Pron werd vervangen door den hoofdredacteur van le Courrier, den heer Karel Börsch. De nacht van 15 op 16 September was een der verschrikkelijkste die men nog beleefd had. Het kanon donderde aanhoudend. Straatsburg daverde op zijne grondvesten. De brand barstte op verschillende plaatsen uit. Men hoorde tot op een afstand van vijftien uren het gedommel van het geschut. Den 18en hadden de Duitschers de muren der stad tot op geringen afstand benaderd. De kanonnade werd sterker en de brandrampen werden grooter. Vier-en-veertig kanonnen der Badensche artillerie bestookten voortdurend uit Kehl, de citadel. Elk stuk wierp ieder kwartieruurs eene bom op de forten - ontzaglijk cijfer per uur. Op den klokketoren der kerk van Kehl was een officier geposteerd, die, bij middel van een telegraphisch toestel, elk schot dat gebrekkig was, wijzigde. Al de gebouwen der citadel werden tot gruis geschoten en vlogen in brand, en de vlammen wierpen eene akelige verlichting door den donkeren nacht. Het getal ongelukkigen zonder schuilplaats werd dagelijks grooter; generaal Uhrich richtte zich tot den bisschop en vroeg de machtiging om de kerk als toevluchtsplaats te doen strekken, te meer daar generaal Von Werder de belofte had afgelegd, voortaan de cathedraal door zijne artillerie te doen ontzien. De bisschop was gelukkig de vraag in te stemmen. Men schikte alles zoodanig, dat niettemin de goddelijke dienst regelmatig in den tempel kon worden voortgezet. Groot was het getal sterfgevallen onder de grijsaards en kinderen; de reden daarvan werd gevonden in het gemis van melk, dat de basis van het gewone voedsel in zekere ziekten uitmaakt. Het stedelijk bestuur verzocht de personen die of koeien in bezit hadden, of hunnen voorraad nog ontvingen, de helft van dezen laatste ten dienste der zieken en kinderen te stellen. De oproep werd gehoord: men bracht de melk in deze of gene apotheek, waar zij op voorschrift des geneesheers werd afgeleverd. Wat den prijs der levensmiddelen in Straatsburg betreft, deze was sedert eenige dagen verbazend gestegen; de boter gold 5 fr. per halve kilo; een halve liter melk 50 c., 75 c., zelfs 1 fr.; een ei 25 c.; een zak aardappelen 60 fr.; ossenvleesch 3 fr.; paardevleesch werd in den aanvang 25 c., later 1 fr. 50 en 2 fr. verkocht. Rijst, koffie, suiker, wijn en brood werden aan dezelfde prijzen als vroeger verkocht. Den 20sten September kwam, dwars door de Duitsche liniën heen, de door het gouvernement benoemde prefect, de heer Valentin, in Straatsburg aan. Zijne geschiedenis grenst schier aan het fabelachtige. Valentin was lid der Nationale Vergadering, Straatsburger van geboorte en gewezen officier. Moedig en vol vertrouwen had hij de gevaarlijke zending welke men hem toekende, aangenomen. Door duizenden gevaren heen, bij nacht en met vermomming, was hij door den vuurgordel geslopen, welke Straatsburg omringde. Gelukkig kende hij den omtrek nauwkeurig. De Aar was hij zwemmende overgetogen. Toen hij de stadsmuren naderde, werd hij door het vuur der Fransche schildwachten bestookt, die in hem een stouten vijand dachten te zien. Eindelijk slaagde Valentin er in binnen de stad te geraken; men bracht hem druipend, beslijkt en gehavend voor generaal Uhrich. ‘Ik ben, zeide hij, de prefect van den lageren-Rijn,’ en onder het uitspreken dezer woorden trok hij een papier uit den mouw van zijn kleed dat zijne verklaring bevestigde. Des avonds vaardigde de nieuwe prefect eene proclamatie uit en voegde er een extract bij uit het Journal officiel, dat zijne benoeming bevatte. De heer Börsch trad onder dankbetuiging af. | |
[pagina 212]
| |
De blokkade vam de, Noordzee: De Fransche pantservloot bij Helgoland, op 11 Augustus 1870.
| |
[pagina 213]
| |
Geueraal Ernst Frederik Eduard Vogel von Falckenstein, generaal-gonverneur der Kustlanden in Hanover.
Nauwelijks was de nieuwe prefect in functie getreden, of het hotel der prefectuur, sedert verscheidene dagen gebombardeerd, vatte vlam en het schrikverwekkend brandtooneel zoo vaak reeds hernieuwd, ving andermaal aan. Niet minder dan twaalf burgers werden dien dag gedood. Den 18den September had de municipale commissie eene zitting gehou den, welke door generaal Uhrich werd bijgewoond. Had men enkel in die zitting aan den generaal den titel van ‘burger van Straatsburg’ toege kend, zooals uit den brief in dagteekening van den 20sten, door generaal Uhrich aan den maire geschreven, bleek? Gewis neen! In die zitting vooral moet er spraak geweest zijn van eene even tueele overgaaf der stad, wanneer de bevelhebber op de vernieling der verdedigingswerken en fortificatiën wees. Alles duidde aan dat de bestorming naderde. Verscheidene belangrijke punten waren in de macht der Duitschers; in de wallen was menige bres geschoten, de citadel was schier niet meer te verdedigen; de grachten waren op meer dan eene plaats gevuld. Het opbrengen van twee Fransche spionnen op de Elbe bij Stade.
Men telde zes-en-veertig dagen beleg, een-en-veertig dagen geledon viel de eerste houwitser in de stad; vijf-en-dertig dagen lang bombardeerde men geregeld voort. Vijfhonderd gebouwen waren plat geschoten, tienduizend ongelukkigen bevonden zich zonder schuilplaats en men telde tweeduizend gekwetsten in | |
[pagina 214]
| |
de deels ingestorte kerken, openbare gebouwen en monumenten, welke in ziekezalen waren herschapen; het getal der dooden was buitengewoon groot. Den 24, 25 en 26sten September altijd dezelfde beschieting. Den 27sten September was daar, de zes-en-veertigste dag. ‘De schoonste straten, zegt een ooggetuige, de volkrijkste wijken, de voorsteden, de openbare gebouwen - puinen. De schatten der kunst, de wetenschappelijke verzamelingen, meesterstukken en wonderen - stof. Op eene wijde uitgestrektheid niets dan gruis-hoopen, opgestapelde steenen, geblakerde balken, verwrongen ijzer, brokkelen en spaanderen - ijselijke mengeling. Voor de stad de wandelingen verwoest, de bruggen vernield, de wegen onbruikbaar en alom het spoor van brand; de schoone natuur verwoest, gras en loof verdord, bloemen vertrapt; modder, omgeworpen boomstammen, vlechtwerk van dorre takken. Straatsburg in rouw; hare bevolking aan al de torturen onderworpen, dagelijks door den dood gedund; meer dan driehonderd inwoners, mannen, vrouwen, kinderen aan pijnlijke wonden bezweken of op den slag neergebliksemd; meer dan tweeduizend inwoners gekwetst, misschien verminkt, op het lijdensbed gekluisterd. Het garnizoen gelaten, heldhaftig, doch iederen dag kleiner in getal. Ongeveer zevenhonderd soldaten in den kouden schoot der aarde rustend, deze naast gene, allen gevallen in de verdediging des vaderlands. In elk huisgezin een bloedverwant of vriend die beweend wordt; in de kelders vrouwen en kinderen bleek, door zorg en tranen verzwakt; zieken die den slaap niet meer kunnen vinden; dooden die in den kuil worden neergelaten, zonder dat één enkele vriend hen vergezelt; dan in de lucht alom een schriklekkend gedruisch, een akelig geknetter, een eindeloos en donderend gekraak; dan angstkreten, kreten van lijden.... dan altijd dooden, altijd puinen. Ja, dat alles was er te zien, en 't was nog niet alles.... De oude muren der vesting gansch gehavend; de wallen doorploegd, onkenbaar, vormelooze klomp; en daar bovenop soldaten telkens weggemaaid; metalen monden, bronzen gapers, verbrijzeld, stilzwijgend - en verder die ingestorte muur, die groote ruimte - de bres.... Vóór die wallen, vijftigduizend soldaten die achter die wallen willen komen, en die er binnen weinige dagen inderdaad zullen geraken, morgen, dezen avond misschien, voortsnellende op eene brug van lijken en dit onder het gedonder van het kanon, de mitraille en het geweervuur,Ga naar voetnoot1) Ja, dat alles zag men daar, want dat alles is de oorlog.’ Eensklaps zag men eene witte vlag op de cathedraal; het kanon dondert niet meer; alles wordt stil... Vreemd is die kalmte, die rust na zoo lang gedreun en gedommel. Iedereen staat stil, ondervraagt den toren, ondervraagt den hemel. Nieuwsgierigen komen aarzelend uit hunne schuilhoeken en kelders en vragen: wat nieuws? Is er wapenstilstand? Is er..... neen, het woord capitulatie wil nog niet over de lippen. Het volk stroomt te zamen voor het hôtel du Commerce; de maire, de heer Küss, treedt door het volk; men ondervraagt hem; hij antwoordt niet; hij treedt snel met gebogen hoofd, met de neerslachtigheid op het gelaat, het hôtel binnen. Daar komen hoofdofficieren aan; zij worden omringd, ondervraagd, dringend ondervraagd; eindelijk zeggen zij, dat alle verdere weerstand onmogelijk is en dat men - capituleert.... Men capituleerde! Was dat nu het einde na zooveel bloedige opofferingen? Ja, een ander einde is er niet voor eene versterkte stad. In puin geschoten, uitgemoord worden en zich eindelijk overgeven - en dat heet men: de eer is gered! Zooals gewoonlijk waren er woelzieken, die vonden dat Straatsburg nog niet genoeg geleden had. Zij dreigden met eene.... omwenteling, zongen de Marseillaise en een franc-tireur schoot vrij zijn geweer in de vrije lucht af.... De nationale garde handhaafde echter de rust. Uit de kelders en schuilhoeken, uit de harten aller moeders, uit de volle borst aller vreedzame burgers steeg gewis een dankgebed ten hemel, dat Hij die over het lot der volkeren beschikt, eindelijk een blik van mededoogen op de rampzalige bevolking had geslagen. Te 2 uren des morgens was te Koenigshofen de overgaaf ge-teekend. Generaal Von Werder verleende de krijgseer aan het garnizoen en beloofde aan stad of bewoners geen oorlogsbelasting te zullen opleggen. De capitulatie luidde als volgt:
‘.... in aanmerking genomen de eervolle en kloekmoedige verdediging dezer vesting. Art. 1. Den 28sten September 1870, te 8 uren des morgens, zal de divisie-generaal Uhrich de citadel, de Austerlitz-, de Nationalen de Visscherspoorten ontruimen. Op hetzelfde oogenblik zullen die verschillende punten door de Duitsche troepen bezet worden. Art. 2. Denzelfden dag te 11 uren zullen het Fransche garnizoen en de mobiele garde de vesting langs de Nationale poort verlaten, plaats nemen tusschen lunette 44 en schans 37 om er de wapens neer te leggen. Art. 3. De linietroepen en mobiele garde zijn krijgsgevangen en begeven zich dadelijk met hunne bagage op marsch. De nationale garde en de francs-tireurs zijn vrij op hun eerewoord en moeten vóor 11 uren hunne wapens in de mairie hebben afgeleverd. Op hetzelfde uur moeten de naamlijsten der officieren dezer troependen generaal Von Werder overhandigd worden. Art. 4. De officieren en de beambten, welke den rang van officier hebben, kunnen naar eene plaats, door hen te kiezen, afreizen, wanneer zij op hun eerewoord zich verbinden, niet meer de wapenen tegen Duitschland te voeren; het formulier daartoe wordt hiernevens gevoegd. De officieren, welke hun eerewoord niet willen geven, gaan als krijgsgevangenen met de soldaten mee naar Duitschland. De gezamenlijke Fransche officieren van gezondheid blijven tot nader order in functie. Art. 5.. De divisie-generaal Uhrich verbindt zich, na het neerleggen der wapenen, de militaire goederen, degelden, enz., behoorlijk door de hiervoor verantwoordelijke agenten, aan de Duitsche beambten en dit in den gebruikelgken vorm te doen overgeven. De officieren en beambten, welke hiermede van beide zijden belast zijn, zullen zich den 28sten, te 12 uur des middags, op het Brogue-plein te Straatsburg bevinden.
Deze capitulatie werd opgemaakt en onderteekend door de volgende gevolmachtigden: van de Duitsche zijde door den chef van den generalen staf van het belegerings-korps, luitenant-kolonel Von Leszcinsky, door den kapitein-aide de-camp graaf Henckel Von Donnersmark, en van de Fransche zijde door kolonel Ducasse, kommandant van Straatsburg en luitenant-kolonel Mangin, onderdirecteur der artillerie. Denzelfden morgen richtte generaal Uhrich eene laatste proclamatie aan de bewoners. Hij bracht dank aan de Straatsburgers, wier mannelijke houding in de smartelijke beproevingen hem toegelaten had, de overgaaf zoo lang tegen te houden; aan den prefect, aan de municipale overheidspersonen, aan de militaire opperhoofden, soldaten en den raad van verdediging, aan het kleine getal vertegenwoordigers van het zeeleger; aan alle kinderen van den Elzas, nationale mobiele gardes, francs-tireurs en vrijwilligers; aan de artilleristen der sedentaire nationale garde; aan de intendance. ‘Waar zal ik voldoende uitdrukkingen vinden,’ zoo gaat hij voort, ‘om te zeggen welke dankbaarheid ik gevoel jegens de burgerlijke en militaire geneesheeren, die zich aan de verzorging onzer militaire gekwetsten en zieken toewijdden; die met zooveel geestdrift den gevaarlijken post der ambulancen, in de geavanceerde werken en aan de forten, op zich namen? Hoe kan ik genoegzaam dank zeggen aan de liefdadigen personen, godsdienstigen huizen, de openbare gestichten, die schuilplaatsen openden voor onze gekwetsten; die hen met zooveel treffende zorgen: omringden en velen aan den dood ontrukten? Ik zal tot mijn laatsten ademtocht de herinnering der verloopene twee maanden in mij bewaren, en het gevoel van dankbaar- | |
[pagina 215]
| |
heid en bewondering, dat gij mij hebt ingeboezemd, zal slechts met mijn leven vergaan. Gedenkt van uwe zijde, zonder bitterheid, uw' ouden generaal, die zich zoo gelukkig zou hebben gevoeld indien hij de rampen, het lijden en de gevaren, welke u getroffen hebben, had mogen afweren; doch die zijn hart voor dat gevoel moest sluiten om slechts den plicht, het vaderland in rouw over zijne kinderen te zien.’ Ook de maire van Straatsburg getuigde in eene proclamatie dat de stad niet meer te verdedigen was. Door in onderhandeling te treden, spaarde de generaal der stad het gevaar van stormenderhand ingenomen, alsdan op eene allergestrengste wijze behandeld en met oorlogsschatting geslagen te worden. ‘Gij’, zeide hij, ‘die met geduld en gelatenheid al de afschuwelijkheden van het bombardement verdragen hebt, vermijdt ook nu alle vijandelijke betooging, opzichtens het legerkorps dat onze stad zal binnen rukken. Herinnert u dat de minste aanval onzen toestand zou verslimmeren en gansch de bevolking aan verschrikkelijke represailles ten prooi geven. De krijgswet zegt dat “elk huis waaruit zal geschoten worden, wordt plat gelegd en zijne bewoners over de kling worden gejaagd.” Dat iedereen dit gedenke, en mochten er onder u zich menschen bevinden, die konden vergeten wat zij hunnen medeburgers verschuldigd zijn, om machtelooze pogingen van tegenstand te beramen, belet hun deze te volvoeren. Het uur van tegenstand is voorbij. Laat ons gelaten zijn in het lot dat onvermijdelijk was.’ Het afscheid der soldaten en burgers was treffend, zelfs hartverscheurend. Zij drukten elkaar de hand, ze vielen in elkaars armen en velen weenden. Nog een groet, nog een handdruk, nog een traan uit het oog gewischt en zij gingen naar het land der ballingschap. De Duitschers trokken welhaast het nog rookende en vonkende Straatsburg binnen. Julius von Wickede beschrijft in zijne voortreffelijke Toomden uit den Oorlog, reeds meer dan eens gemeld, op eene zeer schilderachtige wijze de verschillende gebeurtenissen. Zoo haast de witte vlag op den torentop waaide, steeg er, zegt Wickede, een lang hoerah onder de Duitschers op. Als met een tooverslag stonden duizenden en duizenden op de borstweringen en zwaaiden jubelend met de mutsen. Het kanon zweeg, de spade rustte. Het hoerah werd langs de Pransche zijde slechts zwak beantwoord. Het eerste wat de Franschen deden was het land oploopen. om aardappelen en uien te zoeken. Op de Duitsche batterijen was alles in beweging; men zong de Wacht am Rhein; men juichte; adjudanten reden heen en weer; signalen die nog nooit in de loopgraven werden gehoord, werden nu geblazen. Bij den uittocht gedroegen zich de Fransche soldaten niet allen even waardig. De officieren marcheerden integendeel met donkere blikken, rechts noch links ziende, voor hunne soldaten uit. De soldaten sloegen niet zelden hunne geweren op de straatsteenen en brugleuningen stuk, of wierpen deze in de grachten. Ook hier huilden zij weer: nous sommes trahis, nous ne sommes pas vaincus, nous sommes vendus. Arme dwazen!... ‘Anderen,’ zegt Wickede, ‘waren kalm, drukten ons de hand, vroegen vuur en waren zeer in hun schik wanneer zij eene cigaar kregen. En toen eindelijk de vesting genoegzaam ontruimd was, zette de staf der Duitschers zich in beweging, worstelde niet zonder moeite door de met krijgsgevangenen opgepropte straten, en de bezetting ving aan. ‘Geen trommelslag stoorde den zwijgenden ernst - alleen de vaste, regelmatige tred, de kommando's en het geratel der kanonnen verraadt den bewoners, dat Straatsburg, na een 200-jarigen roof, door Duitschland teruggenomen is. ‘Maar niet alle Duitsche Straatsburgers ontvangen ons onverschillig. Een hunner begroet ons als geliefde landslieden; hij straalt ons vroolijk tegemoet. Wees gegroet, eerwaardige oude dom, gij prachtige grijsaard, en vergeef ons als wij hier en daar een uwer grijze haren gekrenkt of soms zelfs uitgerukt hebben. Gij zijt immers Duitsch en wij Duitschers zullen de kleine onrechtvaardigheid die u van buiten aangedaan is, omdat wij den vijand van uwe tinnen verjoegen, wel weer goed maken!’ Leblois, in zijne brochure Strasbourg avant et après le Siége, zegt, dat men niet met bommen schoot; maar met holle projectielen met kruit gevuld en die barstende, vormelooze brokken en scherven in het ronde strooiden. Zonder van bommen van verschillende doorsnede te spreken, wierp men in den aanvang simpele houwitsers, 15 à 30 centimeters lang. Deze voorwerpen waren met lood omkleed die, op het oogenblik van te barsten, in stukken scheurden, waarvan elk op zijne beurt een kogel werd. Later vielen er van 55 centimeters hoog op 24 doorsnede, en deze hadden voldoende kracht om een gebouw van den top tot den vloer, dwars door alle verdiepingen heen, te doorboren. ‘In den laatsten nacht der beschieting,’ zegt de heer Leblois, ‘richtte een dezer monster-houwitsers voor 25000 francs schade aan, in het huis van een mijner vrienden.’ Ook de shrapnell, zooals de lezer weet, een houwitser met looden kogels gevuld, ontbrak niet; men gaf dit projectiel een sterkere schokking, door de ingieting van gesmolten zwavel. Bij het barsten verspreidden zich die kogels langs alle zijden. Men vond in het Gymnasium drie dezer voorwerpen welke niet gebersten waren; een dezer was van klein kaliber en echter, toen men de laatstgenoemde ledigde, telde men 870 kogels. Ook brandstichtende bommen werden volgens Leblois gebezigd. Die voorwerpen hielden een zeker getal buizen in, welke met petroleumgeest en de uiteinden met buskruit gevuld waren. Zoodra de houwitser barstte, ontvlamde de petroleum en zich over daken of meubels verspreidende, deed hij brand ontstaan waarbij aan geen blusschen te denken viel, trouwens de Duitschers hadden voor stelregel aangenomen, zoohaast er schijn van brand ontstond, een hageljacht kogels op de brandende plaats te werpen. Omtrent den tocht van den heer Valentin, waarvan wij hooger gewaagden, deelt een correspondent het volgende mee: ‘Het is bekend dat de republikeinsche regeering den heer Valentin, die in 1848 Straatsburg vertegenwoordigde, tot prefect van het departement van den Beneden-Rijn heeft benoemd, en verlangde dat hij een blijk zou geven van zijne vaderlandsliefde door te trachten zoo spoedig mogelijk in Straatsburg binnen te komen. Hij gehoorzaamde zijne instructie en kwam langs een indirecten en moeilijken weg in de stad. ‘Als een boer verkleed en Duitsch sprekende, werd hij goed vriend van de Pruisische soldaten die te Bischheim ingekwartierd waren. Van hen ontving hij alle bijzonderheden aangaande de stelling en het karakter van de werken die tusschen dat dorp en de stad waren aangelegd. Hij zag dat te een uur het vuur van de, belegeraars het zachtst was, en de oplettendheid der schildwachten minder streng. Zelfs een beleg moet worden geschorst als de soldaten hun middagmaal gebruiken. ‘Den 22sten September trok hij door de Pruisische liniën en zwom over de gracht naar de stad. De Fransche soldaten vuurden op hem zonder te treffen. Hij riep hun toe hem aan wal te laten komen en hem dadelijk te arresteeren; ten laatste bereikte hij een punt bij een van de poorten, waar hij beveiligd was voor het vuur dat niet opgehouden had. ‘Na lang bidden en smeeken werd hij gevangen genomen en naar generaal Uhrich gebracht. Een ander feit wordt door denzelfden correspondent aangehaald: ‘Op eene betreurenswaardige uitzondering na hebben de inwoners van Straatsburg hunne overwinnaars met gematigdheid behandeld want gisteren werden drie soldaten in koelen bloede doodgestoken. De moordenaars vluchtten. Een van hen werd in een koffiehuis gearresteerd en vastgehouden tot dat Duitsche soldaten kwamen. De tegenwoordige burgers deden opmerken, dat zij niet alleen den moord hadden trachten te verhinderen, maar zelfs gepoogd hadden het ontvluchten van de moordenaars te beletten. Generaal Werder strafte de stad met de oplegging eener zware contributie en tevens dreigde hij de bewoners met de grootste gestrengheid, en met de vernedering dat zijn geheel leger een triomftocht door de stad zou houden. De maire deed echter uitkomen, dat de blaam niet op de inwoners kon worden geworpen en toen de generaal overtuigd was dat de moord alleen het werk was van misdadigars, werden de straffen opgeheyen en de stad daardoor vrijgesteld van de storting der enorme som van vier millioen francs.’ | |
[pagina 216]
| |
Woudbatterij bij Möllenort nabij de Kieler Bocht
Schans bij Laboe aan de Kieler Bocht.
| |
[pagina 217]
| |
Duitsche mariniers.
Alfred Marchand's Siége de Strasbourg licht eenige punten toe welke vroeger door ons werden aangeraakt. Den 15en September wierp generaal Von Werder eenige bommen op Straatsburg. Volgens Marchand had men, strijdig met alle krijgswet, die proefneming der beschieting den belegerden niet aangekondigd, hetgeen de verontwaardiging der bevolking ten toppunt stijgen deed, en generaal Uhrich deed verklaren dat hij, indien men het vuur andermaal op de woningen derstad richtte, hij op dien aanval zou antwoorden door Kehl in brand te schieten. Dewijl generaal Von Werder geen rekening van die waarschuwing hield, opende de Fransche artillerie een hevig vuur tegen dit stadje. De. Duitsche dagbladen protesteer den; doch men betaalde den vijand slechts met gelijke munt als hij zelf uitgaf. Gevecht bij Havanna tusschen de Duitsche kanonneerboot ‘Meteor’ en het Fransche jacht ‘Bouvet’ op 9 November 1870.
Wij hebben gezien dat generaal Uhrich den 14den Augustus eene proclamatie uitvaardigde tegen de personen welke de orde dreigden te storen. Gustave Fisch bach meent dat tot dergelijke proclamatie geene reden bestond en de generaal door valsche geruchten misleid was. Marchand; deelt integendeel mee dat reeds den 8sten de prefect den minister van binnenlandsche zaken bericht had, dat meer dan vijftig personen van Pruisischen oorsprong als spions waren aangehouden. Op het einde der maand had dit handwerk zooveel uitbreiding genomen, dat de generaal verklaarde dengene die op de daken zou betrapt worden, te doen fusillee- | |
[pagina 218]
| |
ren. Fischbach, de ooggetuige, zegt echter, dat die bedreiging gedaan werd, om den belegeraar het voorwendsel te ontnemen op de huizen te schieten welke tot observatorium dienden. Dat de Duitschers juist zoo ongenadig wreed niet waren, bekent Marchand zelf, wanneer hij zegt dat de kommandeerende generaal kisten met geneesmiddelen, chloroform voor de operatiën en kina voor de koorts, alsmede twee doctors, die te Haguenau de gekwetsten der twee natiën verzorgd hadden, de Duitsche liniën liet pas-seeren. Toen den 18den Augustus het Fransche leger voor Metz verslagen was, berichtte generaal Von Werder zulks aan generaal Uhrich, met aanbod van vrijgeleide te geven aan drie officieren, die zich van de waarheid van het door hem medegedeelde feit zouden willen overtuigen. De Fransche generaal weigerde en schreef te dezer gelegenheid aan den minister van oorlog: ‘Ik heb een zwak garnizoen, maar krachtdadige officieren. Wat mannen vermogen, wien het hart op de rechte plaats klopt, dat zullen wij doen.’ En wat deed Parijs middelerwijl voor de zoo geteisterde stad? De afgevaardigde Keller deed den 31sten Augustus een dreigend beroep op de Vergadering ten gunste der ongelukkige vesting. Het gouvernement had het voorwaar te druk met zijn eigen behoud! De Elzassers te Parijs namen zelf hunne zaak in handen en in eene gehouden meeting besloot men aan de Vergadering niet alleen dankbetuigingen, maar hulp en bijstand voor Straatsburg te vragen. Aan schitterende redevoeringen daar en later in de Vergadering ontbrak het gewis niet; men manifesteerde, men kroonde het beeld van Straatsburg met bloemen, men defileerde met bloemtuilen aan de bajonet voor dat beeld; maar aan eene afdoende hulp was niet te denken. De republiek deed ietwat meer voor Straatsburg dan het keizerrijk: den 21sten September gaf het te Parijs gevórmde Straatsburger-comité verslag zijner werkzaamheden; het had ruim 40,000 francs bij inschrijving verzameld, waarvan 18000 aan het wapenen en uitrusten van een korps francs-tireurs, uit 103 man bestaande besteed werd; 6000 fr. werd naar Bern gezonden voor de arme Elzassers die derwaarts gevlucht waren en 20,000 fr. zou tot hetzelfde doel worden gebezigd. Den 16den September hadden die handvol vrijwilligers voor het beeld van Straatsburg gedefileerd, eene redevoering in de Elzasser volkstaal hooren uitspreken door den heer Schölcher, het lied: ‘O Strassburg, O Strassburg, du wunderschöne Stadt’ gezongen en waren daarna langs Orleans te velde getrokken, om welhaast met vier gekwetsten terug te keeren, dewijl de trein op welken zij zich bevonden, door eene ontmoeting van Pruisen verhinderd was zijnen tocht voort te zetten. Later hoopten zij langs Versailles hunne bestemming te bereiken. Reeds in den aanvang der vijandelijkheden had generaal Uhrich den minister van oorlog verwittigd, dat zonder hulp, Straatsburg als verloren moest worden beschouwd. De minister antwoordde dat hij vertrouwen had in de krachtdadigheid van garnizoen en bevolking; Straatsburg moest blijven weerstand bieden en als laatste toevlucht zou generaal Uhrich een stouten slag kunnen slaan, 's nachts den Rijn oversteken, in het hertogdom Baden vallen, de rivier hooger op andermaal overmarcheeren en zich daarna in de Fransche departementen begeven. Volgens Marchand is het document dat dien dwazen, dien onuitvoerbaren raad bevat, in de papieren van het keizerrijk gevonden. Uhrich wast dus gansch aan zijn lot overgelaten. Toch worstelde bij moedig voort. Ofschoon aan schouder en been gewond, bestuurde hij immer zelf de operatiën der verdediging. Het getal krijgsgevangenen beliep 451 officierenen 17,111 man, waaronder zich 3000 linietroepen bevonden; 661 man was tijdens het beleg gesneuveld en men telde 2100 gewonden en zieken; 1843 paarden vielen in 's vijands handen. Aan de Duitsche zijde werden de verliezen gerekend op 43 officieren en 863 manschappen. Generaal Uhrich moest, zooals wij gezien hebben, den weg naar Duitschland inslaan; doch met toestemming der Duitsche overheden werd hem toegelaten, voor korten tijd naar Tours te reizen, om zich daar voor de regeeringsdelegatie te verantwoorden. De generaal werd te Tours geestdriftig ontvangen. Het volk jubelde den verdediger van Straatsburg toe. Deze nam zijn intrek bij den aartsbisschop, wien hij hij zijn vertrek den volgenden brief deed geworden: Den 5 October, 1870. ‘Monseigneur! Op het oogenblik de stad te verlaten, gevoel ik mij gedrongen u voor uwe gastvrijheid dank te zeggen. Nadat ik Straatsburg, hetwelk ik niet redden mocht, verdedigd heb, sla ik den weg in waartoe het ongeluk in den oorlog mij veroordeeld heeft; doch tegenover den zegevierenden vijand zal ik mij niet zonder diepen kommer in het zware lot kunnen schikken, dat nu voor mij aanvangt. Men heeft over mijne eer gesproken, men had over mijn lijden moeten spreken. God geve, dat ik ten minste dezen troost deelachtig worde, terwijl mijn eigen kling in de schee moet blijven rusten, de zegepraal onzer legers te hooren verkondigen.’ |
|