Gedenkboek van den oorlog in 1870 en 1871
(1872)–August Snieders– AuteursrechtvrijFrankrijk na de neerlagen.IX.
| |
[pagina 76]
| |
Een Pruisische batterij tracht op de hoogten bij Spicheren stelling te nemen.
| |
[pagina 77]
| |
Aankomst van Fransche krijgsgevangenen te Berlijn.
| |
[pagina 78]
| |
te beletten en een oogenblikkelijk voordeel te wreken, dat dezen slechts door overmachtige getalsterkte ten deel is gevallen. (bravo!) ‘Verspreidt u in Parijs en zegt alom, dat het gouvernement enkel officiëele tijdingen zal bekend maken. Hecht enkel geloof aan die, welke een officiëel karakter hebben.’ ‘Ik zweer u op mijne eer, hier voor u allen, die de vertegenwoordigers der Parijsche bevolking zijt, dat zoohaast er eenige tijding aankomt, ik geene minuut wachten zal u deze mee te deelen, desnoods zelfs door plakbrieven. Zijn de tijdingen gunstig, dan zullen wij u deze met genoegen doen kennen; zijn ze integendeel ongunstig, dan zullen wij ze u overmaken met vertrouwen, overtuigd, dat een kortstondige tegenspoed uwe vaderlandsliefde en uw geloof in den eindelijken goeden uitslag niet zal doen wankelen. Hebt vertrouwen in ons, zooals wij in u vertrouwen stellen. Laat ons, terwijl onze broeders aan de grenzen strijden, ons zelven genoeg meester zijn, om hen door ons geduld bij te staan (wel!) en met eene en dezelfde geestdrift roepen: leve het vaderland!’ Het publiek was opgetogen en herhaalde den kreet, opgevolgd door: leve Frankrijk! De keizer was in die groote beweging als het ware reeds vergeten.... De menigte verspreidde zich; doch een bang voorgevoel maakte zich welhaast van veler gemoed meester. Een tiental personen, beschuldigd op die valsche tijding te hebben willen speculeeren, werden door de politie aangehouden. De bende, eenige honderden personen sterk, die wij hooger aan het ministerie van Binnenlandsche zaken ontmoet hebben, wilde zich echter op de beursspeculanten wreken. Zij stormde naar het beursgebouw, verbrijzelde het hek, vernielde wat onder de hand viel en huilde: ‘Weg met speculanten! Sluit de Beurs!’ en de overheid, na eenigen der opgewondenen te hebben aangehouden, ging inderdaad tot die sluiting over. De posten werden verdubbeld; de troepen waren onder de wapens of in de kazernen geconsigneerd. Des avonds waren de boulevards van Parijs door eene krielende volksmenigte opgevuld; het was eene groote, diep bewogen stroom, nu eens juichend, bruisend golvend bij de tijding der overwinning, dan weer brullend en dreigend bij het denkbeeld van eene neerlaag, welk woord echter over geene lippen durfde klinken. ‘Nieuws, nieuws van de grenzen?’ vroeg men ten allen kante; doch het gouvernement deelde niets mee; de dagbladen bleven stom. De vroeger aangehaalde depêche uit Metz kwam eerst des Zondagsmorgens te Parijs aan. Het gouvernement wilde de waarheid nog in al hare naaktheid niet doen kennen. De vernieling der Fransche legerkorpsen, de overrompeling der grenzen werd nog min of meer in een sluier gehuld voorgesteld; maar men begreep welhaast al het verschrikkelijke van den toestand. ‘Wapens! wapens!’ is aller kreet. De keizer telegrapheerde het volgende naar Parijs: ‘Indien men hier onze pogingen wil ondersteunen, dan moeten Parijs en Frankrijk alles voor het vaderland opofferen. Wij verliezen hier noch onze koelbloedigheid, noch ons zelfvertrouwen; maar wij naderen eene ernstige beproeving. Mac-Mahon heeft op zijn terugtocht den weg naar Nancy gedekt. Het korps van Frossard heeft veel geleden. Men neemt de krachtigste maatregelen voor de verdediging. Maarschalk Leboeuf, majoor-generaal van het leger, bevindt zich op de voorposten.’ Het gouvernement gaf eene proclamatie uit, in welke het den tegenspoed der Fransche wapenen, doch niet zeer helder kennen deed: ‘In tegenwoordigheid dezer gewichtige tijdingen, is onze plicht ons duidelijk voorgeschreven. Laat ons een beroep doen op de vaderlandsliefde en de krachtdadigheid van allen. De Kamers zijn bijeengeroepen. Dat Parijs om hoogdringende redenen in staat van beleg worde gesteld. Ten einde de uitvoering der oorlogstoebereidselen gemakkelijk te maken, verklaren wij den staat van beleg in toepassing. Geene wankelmoedigheid, geene verdeeldheid. Onmetelijk zijn onze middelen van verdediging. Laat ons met standvastigheid worstelen en het vaderland zal gered worden.’
Op de Tuileriën waaide de vlag halfstoks ten teeken van rouw. De ministerraad was bestendig in zitting. Te 11 uren des morgens verscheen de volgende proclamatie der keizerin, welke laatste van St.-Cloud naar Parijs gekomen was:
‘De Tuileriën, 7 Aug. 11 u. des morgens.
Franschen!
De aanvang van den oorlog is ons niet gunstig geweest. Onze wapenen hebben eene neerlaag geleden. Laten wij in den tegenspoed, geene wankelmoedigheid doen blijken. Haasten wij ons denzelven te vergoeden. Dat er onder ons maar ééne partij zij, die van Frankrijk; ééne vlag, die der nationale eer. Getrouw aan de roeping van mijn plicht, kom ik in uw midden. Gij zult mij vooraan zien in het gevaar, om de vlag van Frankrijk te verdedigen. Ik bezweer alle goede burgers de orde te handhaven. Deze verstoren zou gelijkstaan met samen te zweren met onze vijanden. eugenie.’
Men moest in dat oogenblik wel aan de mogelijkheid van een beleg van Parijs gelooven - eene onderstelling, welke eenige uren vroeger den Parijzenaar nog zou hebben doen glimlachen. De burggraaf Dejean, minister van oorlog ad interim, bood der keizerin het volgende verslag aan, dat evenals alle vroegere, niet vrij was van optimisme: ‘De tegenwoordige omstandigheden,’ zeide hij, ‘gebieden ons in de verdediging der hoofdstad te voorzien en versche troepen te vereenigen, welke ons toelaten, met die welke de keizer nog onder zijne bevelen heeft, in het vlakke veld te strijden tegen eenen vijand, die door zijn eersten bijval zoo stout geworden is, dat hij op het punt staat naar Parijs te marcheeren. ‘Maar Parijs zal niet onverhoeds overvallen worden. De buitenforten der stad zijn reeds sedert lang veiligheidshalve gewapend; men heeft aan de vollediging daarvan gearbeid en men is in de eerste dagen van den oorlog met de wapening van den ringmuur begonnen. Om de stad in staat van verdediging te stellen, moeten er nog zekere werken worden uitgevoerd, waarvan de plannen bestaan en met welke men morgen aanvang maken zal. In de uitvoering zal er snel worden te werk gegaan. De buitenforten zullen daarenboven in staat worden gesteld een geregeld beleg te kunnen doorstaan en binnen weinige dagen zal de ringmuur zich in denzelfden toestand bevinden. Voor die taak zullen noch de handen, noch de opoffering der bewoners van Parijs ontbreken. De nationale garde zal de wallen verdedigen, die zij onneembaar heeft helpen maken; 40,000 man, uit hare gelederen genomen, vereenigd met het huidige garnizoen, zullen meer dan voldoende zijn om eene werkzame en met ondernemingsgeest bezielde verdediging daar te stellen tegen een vijand, die een wijd uitgestrekt front zal moeten bezetten. De verdediging van Parijs zal alzoo verzekerd zijn; doch er is een niet minder noodwendig punt, en wel het aanvullen der leemten die in de gelederen van ons leger gemaakt zijn. Met de medehulp der mariniers, door de nog beschikbare regimenten in Frankrijk en Algerië, door de vierde bataljons onzer 100 infanterie-regimenten, tot 900 man voltallig gemaakt bij middel van nationale garden; eindelijk door een deel van onze gendarmerie in regimenten te vormen, welke eene keurbende zullen uitmaken, kan men gemakkelijk 150,000 man te velde brengen. Verder zal de oproeping der lichting van 1869, welke jonge soldaten van 8 tot 12 Augustus bij hun korps zullen aankomen, | |
[pagina 79]
| |
ons 60.000 soldaten leveren, die binnen eene maand echte soldaten zullen zijn. Alzoo, zonder te rekenen wat de cavalerie, de artillerie, de genie en de andere wapens kunnen leveren, kan men onmiddellijk beschikken over 150,000 manschappen en later nog 60,000, om den vijand tegemoet te gaan. Maar aan dezen strijd zullen ook de nationale mobiele garde en de kompagnieën scherpschutters (francs-tireurs), die overal verlangen ingericht te worden, kunnen deelnemen. Wij tellen daar 400,000 man. Men moet nog op de sedentaire mobiele garde rekenen. Frankrijk kan 2,000,000 verdedigers wapenen. Hunne geweren zijn gereed en daar zullen er nog 1,000,000 in reserve zijn.’ Die berekening was zeker zeer schoon op.... het papier. Onwillens denken wij hier echter nogmaals aan den knoop der slobkous van maarschalk Leboeuf. Ook het vertrouwen in de mobiele garde was wel wat gewaagd: het toekomende zal onze woorden bevestigen. De democratische pers, l'Avenir national, la Cloche, la Démocratie, le Rappel, le Reveil, le Siècle en ook le Charivari vroegen niet alleen de onmiddellijke wapening van alle burgers; maar nog de instelling van een comité van verdediging, vooreerst uit de afgevaardigden van Parijs saamgesteld. Le Siècle wierp een inderdaad brandend artikel in het licht, in hetwelk het blad de feiten sedert den 2den Augustus opsomde, en door die opsomming alléén eene zware beschuldiging tegen het hoofdkwartier uitbracht. ‘Men moet zich geene begoocheling meer maken,’ zeide het blad. ‘Frankrijk is overweldigd, het vaderland is in gevaar! Waaraan moet men de neerlagen, die Frankrijk getroffen hebben, toeschrijven? De soldaten waren heldhaftig, hunne wapens minstens zoo voortreffelijk als die des vijands. ‘Verrader van het vaderland zou hij zijn, hij, die de waarheid niet vlak in het aangezicht durft staren! Den 2den Augustus bezet een enkel korps, dat van Frossard, de hoogten van Saarbrucken; Bazaine ligt op weinig afstand van daar; Ladmirault kampeert in de richting van Sierck, op twee dagmarschen van daar; de garde is te Metz, ongeveer denzelfden afstand; Canrobert bezet Châlons, nog verderaf gelegen - kortom, de Fransche korpsen zijn zoodanig verspreid, dat zij elkander geen hulp kunnen toebrengen. Den 4den Augustus wordt de divisie van Abel Douay te Weisenburg, van Mac-Mahons korps afgescheiden, zonder hulp toe te brengen verpletterd. Den 6den Augustus valt de vijand op Saarbrucken en verslaat Frossard met een gedeelte van het korps Bazaine. Waar waren op dien droevigen dag Ladmirault, Canrobert en de keizerlijke garde? Altijd uiteengespreid, op éen of twee dagmarschen verwijderd van de heldhaftige bataljons, die aan de grenzen sneuvelden. Denzelfden dag wordt Mac-Mahons korps te Wörth door den kroonprins van Pruisen vernietigd. Waar bleef generaal De Failly? Waar toefden de 40,000 man, vroeger tusschen Bitche en Saarguemines gelegerd? Altijd op een dagmarsch van het slagveld, altijd in de onmogelijkheid het kanongedommel te benaderen. Aan wien de schuld? Aan de korps-opperhoofden, aan die welke enkel de gegeven bevelen uitvoeren? Wie zou het gelooven? Trekt de feiten te zamen en laat ons zien welke les er uit den noodlottigen 6den Augustus voortspruit. Het Fransche leger heeft zijn rechtervleugel in den Elzas en zijn centrum te Forbach zien geslagen, onder de overmacht verpletterd worden, terwijl 140,000 man zich in de onmogelijkheid bevinden een geweerschot te lossen! Nu is de rechtervleugel in aftocht op de Vogeezen, den Elzas verlatende; het centrum verpletterd, retireert ongetwijfeld op Nancy - maar in welken toestand! De linkervleugel, nog ongeschonden, is te Metz, maar van de andere korpsen afgescheiden en misschien machteloos om zich met die korpsen te vereenigen, tenzij onder de muren van Parijs. Ziedaar den toestand.... Op wien drukt de verantwoordelijkheid van die uiteenspreiding der troepen, door welke het den vijand mogelijk wordt, om het eene korps voor, het andere na te verdelgen? Het behoeft niet gezeid te worden. 't Is duidelijk genoeg. En nu, de harten omhoog! Ons geluk hangt van ons zelf af. Zullen wij het volk van 1815, of het volk van 1792 zijn? Wij hebben de keuze te doen.’ Die taal was gepast, krachtig, mannelijk. Andere dagbladen sloegen tot eene soort van razernij over, en de heer Paul de Cassagnac verklaarde in een Victor Hugoaanschen uitval, dat de Franschen, als er geen kruit was, op de bajonet zouden vallen, en als deze verwrongen of geplooid werd, zij den Pruis met..... de tanden zouden tegenhouden. Ook tot de vrouwen werd menig geroep gedaan; de daarin heerschende geest is die, welke in Joseph Chéniers beurtzang Chant du départ de bovenhand heeft; 't is 1792 dat het hoofd opsteekt. Beter ware het geweest de vrouw aan te moedigen tot het maken van verbindsels en pluksel, dan wel haar aan te wakkeren beenen te helpen breken.... Te Berlijn deed, in den aanvang des oorlogs, eene tooneelspeelster een oproep aan de Duitsche vrouwen, om een Amazonen-korps te vormen. Het bleek weldra dat die dame nog minder bijval had op het oorlogstooneel, dan wei op het kluchttooneel.... Hoe het zij, de geest van verdediging van Parijs was wakker geschud, en men verklaarde zich liever onder de puinen der stad te begraven dan zich over te geven. Eene nieuwe proclamatie, onderteekend door de ministers, drong er op aan, dat Parijs kalm blijven zou. ‘Eene beweging te Parijs,’ zegt zij, ‘zou den vijand in de hand werken. Ziehier een briefje dat men in de zakken van een spion heeft gevonden, die in het hoofdkwartier werd aangevoerd: ‘Moed, Parijs geraakt in opstand, het Fransche leger zal tusschen twee vuren staan!’ Die zinsnee mocht, in elk geval, als een gelukkige vond beschouwd worden en Parijs bleef rustiger dan men het vermeend had. De overdreven republikeinsche partij, de geheime maatschappijen, de geduchte Internationale, die immer van elke gelegenheid gebruik maken om boven water te komen, bewogen zich echter; zij wilden de vervallenverklaring des keizerrijks en de proclamatie der republiek - alzoo de verdeeldheid, terwijl in dat hachelijk oogenblik Frankrijk niets meer noodig had dan éénheid. De rijksvaan van St.-Denis, de roode en de driekleurvlag moesten broederlijk naast elkander en tegen den vijand gericht, waaien. Dáár lag wellicht de redding. Tot het land zeide het gouvernement in dien benarden toestand. ‘Franschen! Wij hebben u de volledige waarheid doen kennen. Aan u thans uwen plicht te doen. Dat van deze tot gene zijde van Frankrijk één en dezelfde kreet uit aller borst opstijge. Dat het volk trillend van verontwaardiging en tot alle opoffering bereid, opsta, om den grooten strijd te strijden. Eenige onzer regimenten zijn onder de overmacht bezweken; ons leger werd niet overwonnen. Nog altijd wordt het door denzelfden geest van dapperheid bezield. Laat ons het ondersteunen. Stelt tegenover de stoutmoedigheid, voor het oogenblik met bijval bekroond, de hardnekkigheid welke de lotsbestemming bedwingen zal. Scharen wij ons te zamen en dat de overweldigers tegen een wal van menschelijke borsten stooten. Dat, evenals in 1792, evenals te Sebastopol, onze tegenspoed de leerschool der overwinningen zij. 't Zou eene misdaad zijn een oogenblik aan het heil des vaderlands te twijfelen en daartoe niet mee te werken. Staat op dan, staat op! En gij, bewoners van het centrum, van het noorden en het zuiden, die niet onder den last des oorlogs gebukt gaat, snelt met één en dezelfde geestdrift bezield, uwe oostelijke broeders te hulp. Dat Frankrijk eendrachtig in de overwinning, zulks nog meer zij in de dagen van beproeving en dat God onze wapens zegene.’ De prefect der Seine, de heer Henri Chevreau, riep al de be- | |
[pagina 80]
| |
woners van Parijs op, die niet in de lichting voor den krijgsdienst begrepen waren, zich te doen inschrijven om aan de metsel- en aardewerken der forten van Parijs te arbeiden. Niemand sprak echter in die proclamatiën van den keizer. Den 9den Augustus moesten de Senaat en het Wetgevend Korps vergaderen. Parijs verkeerde in eene hevige beroering. Men stormde naar de paleizen dezer vergaderingen. De circulatie der rijtuigen was langs de brug der Concorde verboden. Linietroepen en nationale garden hadden op verschillende punten post gevat en hier en daar had de cavalerie reeds eenige groepen uiteengedreven. In den Senaat voerde de heer Parrieu, voorzitter van den Staatsraad, het woord. Hij kondigde de tijdingen af in den geest als wij deze in de proclamatiën hebben opgemerkt: een tegenslag, maar niet overwonnen! De voorzitter vroeg de algemeene wapening. Parijs was, zeide hij, in staat van verdediging gesteld; de sedentaire nationale garde werd alom ingericht; de regimenten pompiers te Parijs en de douaniers zouden bij het werkelijke leger ingelijfd, alle mariniers, die meer dan zes jaren dienst telden, ingeroepen, en er zonden vrijwilligerskorpsen gevormd worden. Gekwetsten op het station te Saarbrucken.
Verder vroeg men de algemeene inrichting der nationale garde, de inlijving van een deel der nationale mobiele garde bij het leger en de vervroeging van de loting der lichting van 1871. De heer Parrieu deed een beroep op de eendracht en in den Senaat, altijd getrouw aan het keizerrijk, weerklonk andermaal het leve de keizer! In het Wetgevend Korps had de heer Emile Ollivier, minister van Justitie, pas een half woord gesproken, of de linkerzij deed hare denkwijze, haar verlangen, haar eisch op eene ongenadige wijze kennen. ‘Wij hebben,’ zegt de heer Ollivier, ‘niet willen wachten, om u bijeen te roepen, totdat de toestand des vaderlands gecompromitteerd is (Gedruis.) Stemmen links. - Hij is dit reeds! De heer Jules Ferry. - Lotharingen is overrompeld! (Gedruis.) Markies De Prié. - Het vaderland is nooit gecompromitteerd! De heer Latour Dumoulin. - Alleen het ministerie is zulks. De voorzitter Schneider. - Laten wij ons wachten het vaderland te compromitteeren door de naijverige bewakers onzer waardigheid niet te zijn. (Zeer wel!) De grootzegelbewaarder. - Bij de eerste moeilijkheden welke er ontstaan zijn, hebben wij u geroepen. Eenige korpsen van ons leger hebben eene neerlaag geleden; maar het grootste gedeelte is noch overwonnen geworden, noch zelfs in het gevecht opgetreden. (Zeer wel!) Die, welke aan den strijd hebben deelgenomen, werden slechts door eene macht vier- of vijfmaal grooter dan zij telden, teruggeslagen en zij hebben in het gevecht een schitterenden heldenmoed doen blijken. (Toejuichingen op alle banken.) De heer Guyot-Montpayroux. - Leeuwen door ezels aangevoerd, zooals Napoleon zeide. (Gedruis.) De heer Arago. - Treedt af, en het leger zal overwinnen. De heer Jules Favre. - Het tegenwoordige ministerie, in deze vergadering, dat is eene schande! (Gedruis.) De voorzitter Schneider. - Weet vooreerst te luisteren; daarna zal de Kamer beraadslagen. (Zeer wel!) Die woordenwisseling was de voorbode van 't geen er welhaast zou plaats hebben. Inderdaad de heer Latour-Dumoulin stelde formeel voor dat het presidentschap van den ministerraad aan generaal Trochu zou worden opgedragen en dat deze met de vorming van een kabinet zou worden belast. Zijn dagorder was onderteekend door: Latour-Dumoulin, Carré Kerisouët, Lefèvre Pontalis, De la Monneraye, De Dalmas, G. Fould, markies De Grammont, Tassin, De Guiraud, baron d'Yvoi, Mangini, Keiler, markies d'Andelarre en Malezieux. De rechterzij protesteerde deels, op de andere banken vond het voorstel ondersteuning. | |
[pagina 81]
| |
De ‘goldene Bremme’ bij Saarbrucken, op 7 Augustus 1870.
Begrafenis van den Franschen generaal Douai, door de Pruisische troepen in Saargemund, op 7 Augustus 1870.
| |
[pagina 82]
| |
De heer Jules Favre vroeg de wapening van ieder burger, de samenvatting der krijgsmacht in ééne hand, maar niet in die des keizers. ‘De keizer,’ zeide de redenaar, ‘is ongelukkig geweest; hij moet terugkomen!’ Verder wil spreker dat aan eene commissie van vijftien leden, in de Kamer zelve gekozen, de last worde opgedragen den inval van den vreemdeling te bestrijden. De voorzitter noemde dat voorstel ongrondwettig en de heer Granier de Cassagnac zeide, dat het de eerste stap naar eene omwenteling was; een begin van omwenteling, hetwelk de hand naar een begin van buitenlandsche overweldiging reikte. ‘De Pruisen,’ roept de redenaar uit, ‘wachten u.’ (Gedruis links.) ‘Toen Bourmont, van hatelijke gedachtenis, zijn land verkocht, deed hij niets ergers. Hij ten minste was soldaat, terwijl gij, verscholen achter uwe privilegiën, voorstelt het gouvernement des keizers af te breken, op het oogenblik dat het voor den vijand staat. De heer Arago. - Het vaderland is in gevaar. De heer Granier de Cassagnac. - Wij zijn allen hier gekomen onder de voorwaarde van den eed, die ons karakter, onze onschendbaarheid daarstelt. (Gedruis links.) Hij, die zijn eed breekt, is niet meer onschendbaar, en indien ik de eer had op de banken des gouvernements te zetelen, zou ik u dezen avond aan den krijgsraad overleveren.’ Bij deze woorden barst eene onbeschrijfelijke verwarring, een inderdaad helsch gedruis los. Men eischt dat de redenaar tot de orde geroepen worde. De voorzitter denkt aan dien eisch niet te moeten toegeven, omdat de overdrijving aan beide zijden heeft plaats gegrepen. De heer Jules Simon springt vooruit en roept den heer Granier de Cassagnac toe: ‘Wij zijn gereed, fusilleert ons!’ De heeren Estancelin en Ferry komen tot voor de bank des ministers van Buitenlandsche zaken en duwen hem toe: ‘Waarom lacht gij? Dat is eene beleediging!’ Het tumult wordt zoo hevig, dat de voorzitter, na reeds gezeid te hebben dat dergelijke houding der Kamer, in een zoo gewichtig oogenblik, de vijanden van Frankrijk moest verheugen, de zitting opschorst. Een oogenblik rust bracht echter de kalmte niet weer. De heer Ernest Picard wilde al de te Parijs aanwezige regimenten naar de grenzen zenden en de bewaking der hoofdstad uitsluitend aan de nationale garde toevertrouwen, en, zoo riep hij, ‘indien gij, leden der meerderheid, eene tegenovergestelde zienswijze hebt, zegt het dan, en wij zullen uw antwoord overbrengen aan diegenen, welke het betreft.’ De bedreiging was duidelijk en nog duidelijker werd zij, toen de heer Picard voortging: ‘Indien de Kamer, wat ik niet geloof, haar vertrouwen aan de ministers verleenen zal en wapens aan den burger weigert, denk ik dat het volk zich deze door alle mogelijke middelen moet verschaffen.’ Dat was een beroep op de omwenteling. Het ministerie moest verdwijnen, de keizer van het opperbevel beroofd en dus zedelijk onttroond worden en de nationale garde uitsluitend meester zijn van Parijs. De heer Jerôme David deed een beroep op eendracht in het hachelijk oogenblik; zijne woorden vonden eenigen bijval, doch toen hij liet hooren, ‘dat Pruisen tot den oorlog bereid was, en Frankrijk niet,’ steeg er een nieuw tumult op. De linkerzijde had het woord gevonden, hetwelk aan hare inzichten van afbraak een vaster lichaam gaf. De minister van Oorlog, zoo antwoordde men, heeft ons de verzekering gegeven, dat wij volkomen toegerust waren! De redevoering van den heer Jerôme David was, zooals de heer Arago te recht opmerkte, de veroordeeling van het kabinet, ‘hetwelk Frankrijk bedrogen had.’ De heer De Kératry, lid der oorlogscommissie (zie blz. 15 van het Gedenkboek), kwam de verklaring, door maarschalk Leboeuf op zijn eerewoord afgelegd, bevestigen en eindigde met den eisch, ‘dat de keizer zou abdiceeren. Toen Napoleon I met onze legers gevallen is’, zeide hij, ‘heeft Frankrijk zelf de teugels van het gouvernement in handen genomen. Het opperhoofd van den Staat had het vertrouwen des lands niet meer. Dàt was billijk, dat was voorzienend! Napoleon III heeft onze legerscharen niet naar de overwinning kunnen geleiden; dat hij zijne plaats aan de vaderlandsliefde van het Wetgevend Korps afsta!’ - woorden, voor welke de redenaar tot de orde geroepen werd. Reeds had de heer Ferry dreigend geroepen: ‘op dit oogenblik mitrailleert men Parijs.’ Omtrent verschillende voorstellen moest men eindelijk tot eene beslissing komen. Het voorstel van den heer Latour-Dumoulin, door hetwelk de vergadering verklaarde, dat het kabinet in de tegenwoordige omstandigheden het vertrouwen van het Wetgevend Korps niet meer had, werd verworpen. Dat van den heer Clément Duvernois luidde als volgt: ‘De Kamer, besloten hebbende een kabinet te ondersteunen dat bekwaam is om de verdediging des lands in te richten, gaat over tot de dagorde.’ De minister Ollivier verklaarde, dat het kabinet zich bij dat voorstel niet kon aansluiten. Niettemin werd het aangenomen. Die stemming was dan ook de val van het kabinet-Ollivier. Onderscheidene voorstellen van de heeren Jules Favre en Kératry werden naar verschillende commissiën tot onderzoek verzonden. Op het einde der zitting berichtte de heer Ollivier, dat het kabinet zijn ontslag gegeven en de keizerin graaf PalikaoGa naar voetnoot1) met de vorming van een nieuw ministerie had belast. In de zitting van den 10den Aug. werd dit kabinet door graal Palikao in de volgende bewoording aangekondigd: ‘Mijne Heeren,’ zeide de graaf, ‘in naam van H.M. de keizerin-regentes....’ Stemmen. Luider, luider! Graaf Palikao: ‘Mijne Heeren, ik vraag u de toelating, niet luider te spreken. Daartoe heb ik eene goede reden in te brengen. Vijf en twintig jaren geleden is een kogel mij door de borst gevlogen, en die zit er nog in....’ Die woorden moesten op eene Fransche vergadering een onmetelijken indruk maken, en dat deden zij ook. In iemand, die sinds het vierde van een eeuw met een kogel in de borst omwandelt, mocht men gewis wel vertrouwen hebben.... Graaf Palikao gaf lezing der volgende lijst: ‘Oorlog, graaf Palikao..... Mijnheer Thiers: ‘Zeer wel!’ ‘.... Binnenlandsche Zaken, de heer Henri Chevreau; Financiën, de heer Magne; Justitie en Eerediensten, de heer Grandperret; Landbouw en Handel, de heer Clément Duvernois; Marine, admiraal Giroult De Genouilly, (bravo! bravo!); Openbare Werken, baron Jerôme David; Buitenlandsche Zaken, prins De Latour d'Auvergne; voorzitter van den Staatsraad, de heer Busson-Billault; Openbaar Onderwijs, de heer Brame. De vergadering stemde dankbetuigingen aan het leger. Men nam maatregelen omtrent de handelseffecten, en het voorstel der militaire commissie, welker verslag door den heer Forcade De la Roquette werd voorgedragen, erlangde goedkeuring. Het besluit van dit rapport luidde:
‘De commissie stelt het aannemen voor van het volgende wetsontwerp: | |
[pagina 83]
| |
Art. 1. Alle ongehuwde burgers, weduwnaars zonder kinderen, van 25 tot 35 jaren oud, die aan de wet der recruteering voldaan hebben en geen deel maken der mobiele garde, worden, voor zoolang de oorlog duurt, onder de wapenen geroepen. Art. 2. Het krediet van vier millioen, voor de huisgezinnen der soldaten, die onder de vaandels geroepen zijn, wordt op vijf en twintig millioen gebracht. Art. 3. De vrijwillig indiensttreding en het remplacement kunnen, voor de gewezen militairen, tot het 45ste jaar toegelaten worden.’
Met algemeene, dat was met 273 stemmen, werd het ontwerp van wet gestemd. In de zitting van den 11den Augustus viel er nogmaals eene vlaag eischen en voorstellen in de Vergadering. De heer Raspail wilde, dat de seminaristen gedwongen werden de wapens op te nemen, ter verdediging van het land; hij vroeg tevens dat Henri Rochefort, tot gevangenisstraf veroordeeld, zou losgelaten worden. De heer Kératry stelde voor eene commissie te benoemen, die maarschalk Leboeuf ter verantwoording voor de balie der Kamer zou dagen - een voorstel dat een wezenlijken storm in de vergadering deed losbarsten. De heer Guyot-Montpayroux had den minister van Oorlog de vraag toegericht: of maarschalk Leboeuf nog generaal-majoor in het leger was? ‘Het is schandelijk,’ riep de redenaar uit, ‘dat die man niet afgesteld wordt.’ De linkerzijde juichte toe, de rechter was verontwaardigd; zij wilde niet, dat de minister van Oorlog op de gedane vraag zou antwoorden, waarop de linkerzijde dreigde de zaai te zullen verlaten. Graaf Palikao meende aan een gevoel van kieschheid te beantwoorden met de vraag van den heer Guyot-Montpayroux ter zijde te laten; op herhaalden aandrang verklaarde hij echter dat ‘maarschalk Bazaine het opperbevel over het Rijnleger had.’ De toejuichingen waren bijzonder levendig. Op dit oogenblik kwam de heer Thiers op de redevoering terug, welke hij veertien dagen geleden uitgesproken had, en deed verder het ontijdige opmerken, dat er in de woorden van den heer Guyot-Montpayroux gelegen was. ‘Toen wij tegen de samenspannende mogendheden ten strijde gingen, konden wij geslagen worden,’ zeide hij; ‘nu wij echter slechts tegen ééne mogendheid optreden, is elkeen over onze neerlagen verwonderd. Hoe is dit uit te leggen? Doordat Frankrijk niet gereed was. (Dat is waar! zeer wel.) Veertien dagen geleden heb ik niet alles gezegd, (onderbreking); ik kon niet alles zeggen. Ik had de stellige bewijzen dat Frankrijk niet tot den oorlog gereed was (gedruis). Nooit heb ik meer vaderlandsliefde doen blijken dan op dien dag (bijvalsbetuigingen links). Neen, Frankrijk was niet gereed, en het is noodig dat men het wete. Dat alléén legt onze neerlagen uit. Dat was de grootste reden mijner oppositie tegen den oorlog. Neen, wij waren niet gereed; ik heb dit aan al de ministers gezeid en daarom zag ik met zooveel smart den oorlog stemmen. Ik smeek het u, Mijne Heeren, dat onze houding op dit oogenblik enkel beteekene: dat wij geene kalmte genoeg bezitten om rechtvaardig te zijn; dat wij een dapper soldaat niet aan het vuur willen onttrekken; maar ook dat Frankrijk niet gereed was..... dat de leiding getuigenis geeft van onbekwaamheid.....’ Het voorstel van den heer Jules Favre - opzichtens de herinrichting der nationale garde in de departementen; het uitdeelen der eerste wapens aan de overweldigde gewesten; het opdragen der functiën van officier aan oud-militairen; de toepassing der wet op de gekwetste nationale gardes, op de nagelaten weduwen en kinderen, in wat de hulpgelden betreft; het krediet van 50 millioen voor de organisatie dezer garde bestemd - werd met algemeene stemmen aangenomen. Men besliste verder dat de bankbiljetten als wettelijke munt door de openbare kassen en particulieren zouden worden ontvangen; de bank was tot nader bevel ontheven van de verplichting hare biljetten tegen specie uit te betalen; de uitgave der bank en hare bijbanken zou het cijfer van 1 milliard 800 millioen niet kunnen te boven gaan. Het oorlogskrediet werd op 1 milliard gebracht. Nog andere finantiëele en handelsmaatregelen werden in deze en verdere zittingen gestemd. In eene der volgende zittingen werd door den minister van Binnenlandsche zaken eene verklaring afgelegd omtrent de Duitschers, in Frankrijk verblijvende. In den aanvang van den oorlog had men goed geoordeeld die vreemdelingen gedwongen aldaar te doen blijven - toen vreesde men in elken Duitscher een spion te zien; - nu vond men integendeel dat die personen schadelijk konden worden aan de nationale verdediging, en men dreef ze buiten de grenzen. Toen de minister die verklaring deed, kondigde hij tevens aan, dat, in twee dagen, ongeveer 2400 Duitschers werden uitgedreven; dat anderen zouden volgen, maar dat het werk niet in één dag kon afloopen. Markies De Piennes verlkaarde den maatregel niet te kunnen goedkeuren, waardoor elke persoon die Duitscher was, uit Frankrijk zou worden gezet. De heer Eugène Pelletan was duidelijker: ‘Uit de woorden des ministers,’ zeide hij, ‘is op te maken, dat het kabinet zich aan twee misslagen heeft schuldig gemaakt. De eerste werd begaan, toen men de Duitschers belet heeft heen te gaan, wanneer zij wilden vertrekken: dat was een inbreuk op het volkenrecht. De tweede misslag zal zijn, hen in deze omstandigheden buiten de grenzen te brengen.... De geesel des oorlogs is reeds verschrikkelijk genoeg, dan dat men nog onschuldigen daarvan het slachtoffer maken zou. Indien gig de Duitschers bedoelt, die tegen ons samenzweren, dan is er wat beters te doen dan hen uit te drijven. Brengt hen voor den krijgsraad.’ Dat was zeer juist; het was eene wreedheid, onschuldigen te straffen, enkel omdat zij deel maakten van een volk, met hetwelk Frankrijk in oorlog was. De heer Chevreau verklaarde dan ook dat men zoo wreed niet zijn zou, personen te verbannen die geen gevaar voor den toestand opleverden. Wij hebben echter een aantal ongelukkige Duitschers naar hun land zien terugkeeren, en het is moeilijk aan te nemen, dat dit allen woelzieke en gevaarlijke personen waren. Niet zelden was de uitdrijving het werk der weinig eervolle weerwraak; overal zag het volk immers spionnen! Uiterst willekeurig werd er te werk gegaan. Iemand die bij toeval eene muts of kleed van buitengewonen vorm, een wat vreemd klinkenden naam droeg, niet zeer vloeiend Fransch sprak, werd verdacht, als spion beschouwd - welk woord dezelfde beteekenis had als dat van Duitscher - aangehouden en niet zelden mishandeld. Was echter de maatregel ten eenenmale onnoodig? Geenszins. Het is niet te loochenen dat Pruisen de verspieding op eene breede schaal had ingericht en er tusschen de in Frankrijk wonende Duitschers personen waren, die hun land met zekere toestanden bekend hielden en dus de wetten der gastvrijheid op eene laakbare wijze miskenden. De staat van beleg stelde alle macht in de handen van generaal Baraguey-d'HilliersGa naar voetnoot1), maakte alle samenscholing onmogelijk, | |
[pagina 84-85]
| |
De Saksische artillerie bij St.-Privat in den slag van Gravelotte, op 18 Augustus 1870.
| |
[pagina 86]
| |
plaatste de woelige Parijzenaars onder de regeering van de sabel en dempte alzoo het oproer, dat Pruisen, natuurlijk, innig verlangde te zien uitbarsten en waartoe, zeide men, het Pruisisch goud niet ontbreken zou. Parijs was vol vertrouwen, misschien had het er al te veel. De straten der hoofdstad krielden gedurig van soldaten van alle wapens, die uit de verschillende departementen kwamen opdagen. De vrijwilligers ontbraken niet, doch velen hadden geenszins dat militaire uiterlijk, hetwelk vertrouwen inboezemt; velen zelfs waren voortreffelijke modellen voor den karikatuur-teekenaar. Iedereen moest, volgens den Parijzenaar, soldaat zijn of ten minste de hand ter hulp uitreiken, ofschoon velen te Parijs enkel het voorbeeld predikten. Een bende straatloopers ziet, bij voorbeeld, op het Concorde-plein een priester voorbijgaan; men omringt hem; men wil hem de les voorspellen. - ‘Naar de ambulancen, naar de ambulancen!’ schreeuwt de menigte. - ‘Ik kom van daar,’ antwoordt de priester kalm; ‘ik ga tien mijner collega's halen, om de gekwetsten te helpen verzorgen.’ Het antwoord was eene les. - ‘Leve, leve!’ huilde het volk. Op een ander punt, op de boulevards, stappen een aantal mannen voort, den ransel met voorraad op den rug, den stok in de hand. Hunne kleeding, hunne houding, hunne manieren toonen aan dat het geestelijken zijn. Eenige limonadedrinkers voor de koffiehuizen gezeten en waarschijnlijk van die, welke de Siècle als Evangelie nemen, huilen hen toe: - ‘Ha! gij steekt naar den vreemde over! In uwe ransels zitten gewis uwe millioenen verborgen!’ Een muskadijn vraagt spottend: - ‘Waarheen verhuizen de kerkratten?’ Een oud man met zilverwitte haren staat stil, en antwoordt op den beleedigenden uitroep: - ‘Wij gaan post vatten op het slagveld, Mijnheer, in afwachting dat een kogel u daar de heldenkroon komt toekennen!’ - ‘Hoe, gij deelt nog lessen uit!’ - ‘Neen, wij zouden er gaarne ontvangen; maar wij zijn zoo wat ongeduldig en dewijl gij zoolang toeft om ons den weg te wijzen, zijn wij wel verplicht op te staan en hem te zoeken. Tot weerziens, Mijnheer, ginder ver aan de grenzen.’ Het volk juichte den ouden kloosterbroeder toe; doch in stede men het gegeven voorbeeld zou volgen, ging men des avonds naar de theaters, om er dubbelzinnige kwinkslagen, ingebeelde ongelukken, den zang of de declamatie van dezen of genen tooneelist of zangeres toe te juichen. ‘Er zou in Frankrijk maar één tooneel mogen zijn,’ riep wel is waar een straatredenaar, ‘en dit zou het tooneel des oorlogs moeten zijn!’ - woorden die alweer toegejuicht werden, doch die het volk niet weerhielden om 's avonds queue te maken voor dit of dat kluchtspel. Laat het ons echter zeggen: velen begrepen ook hunnen plicht, grepen, zooals gezeid is, naar het geweer of namen, geteekend door het Roode Kruis, plaats in de ambulancen. De prinsen van Orleans, sedert 1848 uit Frankrijk gebannen, boden hunne diensten bij het gouvernement aan; doch hun aanbod werd ter zijde gelegd en echter was het alleen door de eenheid, door de versmelting aller partijen in één vaderlandlievend gevoel dat Frankrijk redding te hopen had. Generaal ChangarnierGa naar voetnoot1), een der eerste militaire beroemdheden van Frankrijk, was in den aanvang niet gelukkiger; hij had zelfs gevraagd om als simpel soldaat te mogen dienen. Gansch Frankrijk door was de indruk, welken de neerlagen van het voor onoverwinnelijk gehouden leger teweegbrachten, buitengewoon diep; wij moeten hier echter in het bijzonder den toestand van Metz aanhalen, dat het centrum der militaire beweging was. De correspondent van de Daily News geeft in eenen brief, gedagteekend den 7den Augustus, dus den dag na de neerlagen van Wörth en Forbach, een voortreffelijk denkbeeld van den algemeenen indruk. ‘Ik bemerkte, zoohaast ik in het hôtel de l'Europe was afgestapt, dat de zaken niet toegingen zooals het behoorde. Er heerschte eene buitengewone, eene koortsachtige beweging in het hotel. De rijtuigen van den staf, die eenige dagen in de stallingen hadden gestaan, werden reisvaardig gemaakt; officieren pakten met een zekeren spoed hunne bagage in. Hier schenen sommigen het zeer druk te hebben met het uitdeelen van orders; daar dejeuneerden er; ginder waren anderen blijkbaar vertrekkens gereed. Ik was de eenige burgerlijke persoon in de zaal en men zag mij niet zonder achterdocht aan; toch verliet ik het vertrek niet. ..... Eenigen tijd nadien vernam ik de reden der ontsteltenis, die op ieders gelaat zichtbaar was. Sedert Donderdag hadden er hevige gevechten plaats gehad. Het leger was geheel verslagen en de dapperheid der Fransche troepen had het binnenrukken der Pruisen niet kunnen beletten. Het 76ste en het 77ste linie-regiment hadden vier uren lang hunne positiën tegen eene macht van 50,000 man verdedigd. Een regiment jagers en een regiment kurassiers waren totaal uitgeroeid. Een bataljon van het 40ste regiment, dat 1000 manschappen telde, was tot 40 man gesmolten. Uit de drie andere bataljons had men, niet zonder groote moeite, twee nieuwe bataljons, met één enkelen officier per kompagnie, gevormd. Diep verbitterd was het leger tegen Mac-Mahon....’ Dit waren de woorden van een officier van gezondheid, een Franschman, en de correspondent mocht ze dus niet in twijfel trekken. Men critiseerde verder de al te uitgestrekte linie welke het leger bezette, en de onmogelijkheid waarin zich de Franschen bevonden de noodige troepen bijeen te doen rukken, om den vijand het hoofd te bieden. Niet de helft der Afrikaansche troepen, zeide men, waren ter plaatse; duizenden manschappen ontbraken aan de regimenten; de intendance, alles wat uitrusting, proviand, krijgsvoorraad betrof, verkeerde in eene volslagen verwarring. Wat het ergste was, de soldaten zelf zagen de slechte inrichting.... Mac-Mahon bekende dat hij niet vooruit kon, omdat hem krijgsvoorraad ontbrak. Voedsel, stroo en hooi werden in het kamp gemist - in één woord, er heerschte te Metz eene koortsachtige, eene opgewonden stemming, die zich in zware beschuldigingen uitliet, zooals overigens in gansch den veldtocht, in stede dat men den toestand met koelen bloede en tegenwoordigheid van geest zou hebben ingezien. Den 8sten Augustus des avonds trad een oud man, van het station komende, door de straten van Metz. Hij sloeg de richting naar de prefectuur in. Die man, zeiden de bladen van destijds, was gekleed in eene grijze broek met sous-pieds, een gesloten jas en had den hoed tamelijk diep in de oogen getrokken. Er viel juist een sterke regen en dit had aan de inwoners de jacht op de spions, die te Metz op eene buitengewoon groote schaal gedreven werd, doen staken, zoo niet, zou deze of gene gewis de hand op den ouden man hebben gelegd. Immers, eene kleeding, zooals hij droeg, was meer dan genoeg, om hem verdacht te doen voorkomen. Toen hij aan de prefectuur gekomen was, trad hij over het binnenplein, bereikte de stoep en bevond zich tegenover een centgarde, dien hij naar den dienstdoenden deurwaarder vroeg. De soldaat beschouwde den van het hoofd tot de voeten met slijk bespatten grijsaard, en waarschijnlijk zou hij hem hebben afgewezen, hadde hij in hem dat militaire gezag niet opgemerkt in hetwelk de soldaat zich zelden bedriegt. Toen de opgeëischte persoon verscheen, zeide de vreemdeling: ‘Verwittig den dienstdoenden officier,’ en de laatste gaf, op zijne beurt, kennis van het bezoek aan generaal Reille, die na weinige minuten verscheen. - ‘Ik ben generaal Changarnier,’ zeide de oude man; ‘ik verlang tot den keizer toegelaten te worden.’ | |
[pagina 87]
| |
Die naam maakte inderdaad een tooverachtigen indruk. De keizer was juist alleen en gaf bevel dat men den generaal zou binnenleiden. Negentien jaren was het geleden, dat die twee personen elkander het woord niet meer hadden toegericht. Er is, hoedanig de bijeenkomst ook geweest zij, iets treffends in den toestand dezer twee personen: Changarnier was gewis een der meest invloedrijke opperbevelhebbers van het Fransche leger; hij had zich in zijne lange loopbaan, op eene schitterende wijze onderscheiden en was inderdaad ‘gewoon te overwinnen’ in 1848, ofschoon geen republikein van overtuiging, bood hij der provisorie regeering zijnen degen aan, dempte het oproer en redde, aan het hoofd der nationale garde van Parijs, en den 9den Januari en 19den Juni aan het hoofd der troepen, het republikeinsche gouvernement van de roode dwingelandij. Zoo invloedrijk, zoo machtig was Changarnier destijds, dat men hem de rol van Monk toeschreef. In 1851, toen Louis Napoleon optrad, verklaarde Changarnier zich tegen den nieuwen Cesar, die hem dan ook van zijne functiën ontheven verklaarde, hem deed aanhouden, te Mazas opsluiten en welhaast uit Frankrijk verbannen. Wij hebben hem te dien tijde meer dan eens in het stille en rustige Mechelen (België) ontmoet, alwaar hij vergeten leefde, tot na de algemeene amnestie. Na deze ging hij zijn eigendom in Saône-et-Loire bewonen; doch altijd omringd door dat prestige, hetwelk een werkzaam en schitterend leven, een rond en rechtschapen karakter bijblijft. Den 8sten Augustus te Metz stond de vervolgde dus tegenover den vervolger; de laatste echter op de helling van zijnen ondergang, met reeds getaande kroon, reeds deels gebroken macht; de eerste oud, gebukt onder schier 78 jaren, maar nog in den glans zijner populariteit, want hij behoefde slechts op te treden, om deze weer wijd en zijd in het rond te doen schallen. De vervolgde had het verledene vergeten om slechts het tegenwoordige te gedenken; de vervolger was gelukkig, op dat oogenblik Changarnier de hand toe te reiken. ‘Sire!’ - die woorden worden hem in den mond gelegd - ‘Frankrijk verkeert in gevaar. Ik ben een oud soldaat en kom u mijne ondervinding en mijn degen aanbieden. Mijn degen is wellicht niet veel waard, want ik tel schier 78 jaren, doch ik denk dat het hoofd nog goed is....’ De deur werd gesloten en de twee personen bleven gedurende twee uren in gesprek. Wat werd daar verhandeld? Alleen een der twee, de keizer of Changarnier, zoude het kunnen meedeelen. Misschien werd daar door den laatstgenoemde veel bekrachtigd van hetgeen in het openbaar, op de tribune, in het leger zelf omtrent de operatiën op het oorlogstooneel werd gezegd. Onder meer dan éen oogpunt had keizer Napoleon er belang bij generaal Changarnier in het hoofdkwartier te behouden, ware het zelfs niet om reden zijner militaire begaafdheden, dan toch maakte zijne groote populariteit dit tot een voorzichtigen maatregel. Er werden den generaal paarden gegeven, men maakte een uniform voor hem gereed, want de man was ongeroepen en zelfs zonder eenig reisgoed naar Metz gekomen. Daags na zijne aankomst verscheen de keizer met den generaal, nog altijd in zijne zonderlinge kleeding, in open rijtuig te Fauquelmont, waar hij maarschalk Bazaine tot opperbevelhebber des legers benoemde. Die verschijning maakte een goeden indruk bij het leger, waar de krijgsfaam van Napoleon III sterk gedaald was, evenals zij reeds gansch ten onder was gegaan bij de burgerij. ‘Ik heb,’ zeide een ooggetuige, ‘Napoleon te Metz, langs een druk bezocht koffiehuis zien rijden en niemand groette hem, al wendde hij dan ook het hoofd naar die zijde.’ Niettegenstaande zijne neerlaag te Wörth was de naam van Mac-Mahon, bij het wijzigen van het opperbevel, door velen uitgesproken en Parijs, gansch Frankrijk had zelfs met geestdrift het denkbeeld toegejuicht dat den gevallene van Wörth een eeredegen zou worden aangeboden. Men beweert ook dat het aanbod hem vanwege hoogerhand gedaan werd; doch hij zelf, zegt men, wees maarschalk Bazaine aan. - ‘Ik heb kracht genoeg om te gehoorzamen!’ zou hij geantwoord hebben. Wat nu de stemming in het Duitsche leger betreft, deze gewis laat zich niet moeilijk raden. Gaf ieder telegram te Berlijn en in al de steden van Duitschland aanleiding tot feestelijke oogenblikken, dan ook was, ten gevolge der prachtige zegepralen, de stemming in het leger voortreffelijk. De soldaat was opgeruimder dan weinige dagen te voren. Toen vreesde hij nog de overplanting van den oorlog op den Duitschen bodem. Nu wist hij dat geen enkel dorp op dat grondgebied van den krijg iets zou te lijden hebben; diegenen welke hij achterliet, niet zelden zijne vrouw en kinderen, zijn huis en erf, alles was nu veilig en vrij mocht hij dus op marsch en in zijn kampement zingen: Lieb Vaterland magst ruhig sein,
Fest steht und treu die Wacht am Rhein!
Wel was de strijd bloedig, de marsch moeilijk ten gevolge der ongelijkheid van het terrein en der zwaarte van het naaldgeweer; het kampement vaak nog drukkender gemaakt door zwaren stortregen, terwijl het goed drinkbaar water in de Vogeezen dikwijls ontbrak; maar de soldaat was opgeruimd, vroolijk, echter minder zwetsend dan vroeger; maar nu ook vast overtuigd dat hij in de Champs-Elysées te Parijs welhaast zijn meerschuimer rooken zou. |
|