Gedenkboek van den oorlog in 1870 en 1871
(1872)–August Snieders– AuteursrechtvrijWörth of Reichshofen.VII.
| |
[pagina 51]
| |
en bezaten weldra eene aanzienlijke fortuin, het kasteel Sully en zijne prachtige domeinen. De militaire loopbaan ingetreden zijnde, deed Mac-Mahon zich slechts, in zekeren kring, door zijnen oorsprong en adellijk wapen opmerken; voor het algemeen was hij onbekend en scheen ook niet naar uitschittering boven anderen te dingen. Evenals zoovelen vertrok hij naar Afrika. Te Constantine dreigde een kogel in de borst hem voor eeuwig te doen vergeten. Eerst in den veldtocht van de Krim werd Mac-Mahons naam wereldbekend. Het was aan hem dat men de inneming van Malakoff te danken had. Zijn naam werd in het leger vereerd, vergood zelfs, en waar Mac-Mahon het bevel voerde, was de soldaat vol vertrouwen in den uitslag. De expeditie in Italië gaf hem, zooals wij reeds zeiden, den titel van maarschalk en hertog van Magenta, en mocht hij in zijn bestuur over Algerië, onder administratief oogpunt, juist niet veel bijval genoten hebben, dan is zulks te wijten aan inmengingen, die buiten zijn domein lagen en moesten blijven. Trouwens als oorlogsman is en blijft Mac-Mahon wat wij hooger van hem neerschreven, en die faam als zoodanig moest wel sterk gevestigd zijn, wij herhalen het, om na de groote nederlaag van Sedan, nog het prestige te behouden dat hem omringt. De Duitsche traagheid, die zoo lang de spotzieke Franschen had beziggehouden, werd in den oorlog van 1866 krachtig gelogenstraft, en zou in dien van 1870 tot eene wezenlijke ongerijmdheid vervallen. Inderdaad te Weisenburg hadden de Duitschers eene vlugheid en eene vastberadenheid getoond, welke wonderlijk afstak tegen de weifeling der Franschen, welke vroeger het monopolie der bliksemsnelle bewegingen bezaten. Thans ook had de Duitscher geen tijd laten verloren gaan en dieper landwaarts zijne positiën genomen. Toen maarschalk Mac-Mahon te Metz de neerlaag der divisie van generaal Douay vernam, verliet hij in allerijl die stad om, aan het hoofd zijner andere divisiën, in den omtrek van Haguenau, het verdere indringen op den Franschen bodem te verhinderen. Bij de drie nog ongeschonden divisiën van den maarschalk, hadden zich eenige versche divisiën gevoegd, verder het overschot van Douays divisie, te Weisenburg verslagen. Mac-Mahon nam eene sterke stelling in, dezerzijds Wörth. Het terrein, waar welhaast de slag zou geleverd worden, was eene met hout begroeide engte. Gansch de streek is heuvelig, doorsneden met talrijke hoven, hoeven, gehuchten, riviertjes, wijnbergen en verdere punten, gunstig tot verdediging. Wörth zelf ligt aan den voet van eene rij heuvelen, die zich in halven cirkel tot aan den straatweg van Sulz uitbreidt. Laat ons volgens officieele opgaven, de positiën der twee legers nagaan: Den 6den Augustus, zegt maarschalk Mac-Mahon, na de ontruiming van Weisenburg, bezette het 1ste korps - met het doel den spoorweg van Straatsburg naar Bitche, alsmede de voornaamste gemeenschappen welke het oostelijke en westelijke der Vogeezen verbonden, te dekken - de volgende positiën: de 1ste divisie stond, haar rechtervleugel voor Fröschweiler, haar linker- in de richting van Reichshofen; zij steunde op een bosch dat het dorp beschermde, en detacheerde twee kompagnieën te Neuweiler en eene te Jägerthal. De 3de divisie bezette met de 1ste brigade een tegengebergte, dat van Fröschweiler uitloopt en in helling te Goersdorf eindigt; de 2de brigade steunde met haar linkervleugel op Fröschweiler en met haar rechter op het dorp Elsashausen. De 4de divisie vormde eene gebroken linie rechts van de 3de divisie; hare 1ste brigade stond tegenover Günstett en hare 2de tegenover het dorp Morsbronn, dat zij niet had kunnen bezetten bij gemis van voldoende krijgsmacht. De divisie van generaal Dumesnil, welke zich den 6den 's morgens bij het legerkorps van maarschalk Mac-Mahon gevoegd had, had achter de 4de divisie plaats genomen. In de reserve bevond zich de 2de divisie achter de 2de brigade der 3de divisie, en de 1ste brigade van de 4de divisie. Nog verder achterwaarts stond de brigade lichte cavalerie, onder het kommando van generaal Septeuil, en de divisie kurassiers van generaal Bonnemain. Achter den rechtervleugel der 4de divisie had de brigade cavalerie Michel, onder de orders van generaal Duhesmes, post gevat. Dewijl, zoo zegt het Duitsch verslag, het Fransche leger den schok der Duitsche legers in eerste linie niet weerstaan en den aanval der Badensche troepen ontweken had, deed alles onderstellen dat het zijnen vijand in eene meer achteruit gelegen stelling en welke met zorg gekozen was, zou afwachten. Men dacht in den aanvang dat het legerkorps van Mac-Mahon de richting van Haguenau insloeg; men kreeg echter den 5den Aug. bericht dat het eene stelling had ingenomen achter het stadje Wörth, in eene zeer heuvelachtige landstreek en zeer gunstig voor de verdediging geschikt. De stad was reeds bezet door de Duitschers; zij ligt aan den voet van eene reeks heuvels, die zich in halven cirkel over den weg van Sulz uitbreidt. Het Fransche leger vond een aantal steunpunten in de verspreid liggende hoeven, gehuchten en in een bosch. Tegenover het Fransche leger had het Duitsche de volgende stellingen ingenomen: Het 2de legerkorps Beieren en het 5de korps Pruisen stonden te Lembach en te Preuschdorf, rechts van den weg van Sulz naar Wörth. Het 11de Pruisische korps was, in zijn marsch vooruit op Haguenau, rechts gekeerd en had te Holsloch, links van den weg eene stelling ingenomen. Het 1ste korps Beieren naderde van Lopsau naar Lampertsloch en had zijne voorposten geplaatst in het bosch, dat ten westen van gezeide plaats gelegen is. Achter deze troepen, nabij Schönenberg, en achter Sulz stond de cavalerie. Het 5de legerkorps der Pruisen had in den avond voor het gevecht zijne voorhoede tot op de hoogten, ten oosten van Wörth, doen vooruitgaan. Bij het aanbreken van den dag vingen langs dien kant eenige voorposten-schermutselingen aan en omtrent 8 uren liet zich aan den rechtervleugel, waar de Beieren lagen, een vrij hevig vuur hooren. Dewijl de Franschen terzelfder tijd hun vuur tegen Wörth openden, deed men op de hoogten ten oosten van Wörth, de artillerie van het 5de Pruisische legerkorps vooruitgaan, ten einde hierdoor ten gunste der Beieren eene afleiding teweeg te brengen. Toen er den kroonprins bericht werd gegeven van hetgeen er plaats had, gaf hij bevel het gevecht te staken, totdat al de troepen, bestemd tot den aanval, in linie zouden getreden zijn; want volgens de eerste schikkingen door den Duitschen staf genomen, was het gevecht op den 7den Augustus bepaald. Ook Mac-Mahon verwachtte zich eerst op dien dag aan eene definitieve beweging. Vóórdat echter het bevel van den koninklijken prins aan de verschillende korpsen op het slagveld gegeven was, had de 4de divisie van het 2de korps Beieren, onder kommando van generaal Bothmer - dezelfde dien wij reeds te Weisenburg zagen aanvallen - het gevecht te Lembach voortgezet, en zij had omtrent Langensulzbach, in de richting van Wörth, veld gewonnen. Het was halfelf des voormiddags toen het 5de Pruisische legerkorps den Beieren het bevel, uit het hoofdkwartier ontvangen, meedeelde, waarop de divisie op Langensulzbach terugtrok. Het gevolg van dit retireeren was dat de linkervleugel der Franschen vrijer werd en het Fransche leger al zijne macht op Wörth bijeentrekken kon. Gedurende den ganschen voormiddag werden er, langs den spoorweg, troepen aangevoerd. Het brandend oogenblik was daar. Het 5de Pruisische legerkorps trachtte tevergeefs eenig terrein aan gene zijde van Wörth te winnen. Tot driemaal toe werd de aanval gewaagd. In het heetste van het gevecht, omtrent 1 uur, verscheen de kroonprins, omringd van zijn staf, op het slagveld. Op dat oogenblik bemerkte men het hoofd van het 11de korps, dat van Holschloch naar Günstett kwam, waardoor het 5de korps den aanval kon hernemen. Te 2 uren vocht men op gansch de linie, welke eene uitgestrektheid van anderhalve mijl had. | |
[pagina 52-53]
| |
Kroonprins Friedrich Wilhelm van Pruisen en zijn staf in den slag bij Wörth, op 6 Augustus 1870.
| |
[pagina 54]
| |
Op dat oogenblik waren de positiën als volgt: Het 1ste korps Beieren was van Langensulzbach aangekomen, om de hand te leenen aan het 2de korps en was spoediger te Wörth dan de Pruisen; het 11de Pruisische korps viel Fröschweiler aan, ondersteund door eene Wurtembergsche divisie van het korps Werder als reserve. Het Fransche leger bood een hardnekkigen weerstand, zoowel te Fröschweiler als op de omliggende hoogten. Zelfs tusschen 2 en 3 uren hervatte het een oogenblik den aanval, deels met versch aangekomen troepen; doch de krachtige ondersteuning, welke het 1ste Beiersche korps aan den linkervleugel van het 5de Pruisische en aan de 1ste Wurtembergsche brigade bracht, besliste den veldslag ten voordeele der Duitschers. Het was 4 uren toen de Franschen Fröschweiler verlieten; zij trokken op hunne aftochtslinie terug. Nu echter daagde de Duitsche cavalerie op, die met zooveel kracht te werk ging, dat de aftocht eene vlucht werd en deze laatste duurde tot op zes uren afstands van Wörth, tot Zabern voort. Men nam 8000 Franschen, waarvan 2500 gekwetsten, krijgsgevangen. Mac-Mahon verloor zijn staf-fourgon, bevattende zijne correspondentie en de krijgskas met 360,000 franken, 100 paarden, zijne kleederen, wapens, dertig kanonnen, zes mitrailleuses en twee arenden. Voortaan konden zij de bergpassen der Vogeezen niet meer verdedigen. Mac-Mahon beschrijft in zijn rapport het gevecht in de volgende bewoordingen: Te 7 uren des morgens vertoonde zich de vijand op de hoogten van Goersdorf. Hij ving het gevecht door een kanonvuur aan, opgevolgd door een vrij hevig tirailleurvuur, tegen de 1ste en 3de divisie. De aanval was sterk genoeg om de 1ste divisie tot eene frontverandering op zijn rechtervleugel te dwingen, wilde zij beletten dat de vijand de algemeene positie omtrok. Een oogenblik later vermeerderde de vijand aanzienlijk het getal batterijen en opende het vuur tegen onze andere stelling op den rechteroever der Sauerbach. Ofschoon ernstiger en heviger dan de eerste, welke elders werd voortgezet, was deze tweede aanval slechts geveinsd; hij werd krachtdadig afgeslagen. Omtrent den middag kenmerkte zich de aanval op onzen rechtervleugel ten sterkste. Door eene aanzienlijke massa infanterie ondersteund en meer dan zestig kanonnen beschermd, op de hoogte van Günstett geplaatst, viel nu eene ontelbare menigte tirailleurs (des nuées de tirailleurs) op de 2de divisie en op de 2de brigade van de 3de divisie, welke het dorp Elsashausen bezetteden. Niettegenstaande den dikwijls hervatten aanval, het welgerichte artillerievuur der Franschen, en verscheidene schitterende charges der kurassiers, werd Mac-Mahons rechtervleugel, na verscheidene uren hardnekkig weerstand te hebben geboden, overweldigd. Het was vier uren, de aftocht werd bevolen. Deze werd gedekt door de 1ste en 2de divisie die flink stand hielden en aan de overige troepen toelieten af te trekken, zonder te hevig verontrust te worden. De aftocht geschiedde op Saverne door Niederbronn, waar de divisie Guyot De Lespart van het 5de korps, die juist aankwam, positie nam en zich eerst in den avond verwijderde. Het verlies der Fransche armee werd op 10,000 man, dooden en gekwetsten, geschat; onder dit getal bevonden zich vele officieren; verder 8000 gevangenen. Het Duitsche leger telde ongeveer 11,000 dooden, gekwetsten en verdwenen soldaten. De twee leger-rapporten stemmen vrij wel overeen; zij verschillen enkel in wat den aftocht betreft. Inderdaad, het Duitsche verslag spreekt van eene vlucht, Mac-Mahon van een geregelden en door twee divisiën gedekten aftocht. Doch de eerste opgaaf schijnt ons meer in de waarheid te zijn, dan wel de tweede: het achterlaten van bagage-wagens en krijgskas pleit niet ten gunste van het Fransch verslag. Hoe het zij, het Duitsche verslag erkent dat de Franschen op eene dappere wijze hebben gestreden. Het 5de Pruisische korps was reeds tot driemaal toe aan gene zijde van Wörth achteruitgegaan en slechts toen het 11de korps van Holschloch kwam opdagen, toen er dus versche hulptroepen waren, kon het Pruisische korps den aanval hernemen. Ook te Fröschweiler was de weerstand schitterend. - Kortom, de uitslag van het gevecht was geruimen tijd zeer twijfelachtig geweest. Echter waren de Franschen oneindig minder in getal dan wel de Duitschers. Des morgens telde Mac-Mahons leger ongeveer 50,000 man, dat van den kroonprins van Pruisen 130,000; andere opgaven, vooral Fransche, brengen het eerste cijfer nog lager. De maarschalk had echter voortreffelijke stellingen voor zich, ofschoon deze niet ten eenenmale de geringere strijdmacht konden vergoeden. Hardnekkiger gevecht dan dat bij Wörth werd er zelden geleverd. Toen de Beieren op last van het hoofdkwartier op Langensulzbach waren teruggetrokken en de Fransche armee al hare macht op het Pruisische centrum bij Wörth richtte, hadden die bloedige gevechten plaats, waarvan de prins van Pruisen in zijn legerrapport spreekt - namelijk het verliezen en hernemen der stelling van Wörth. Met eene onbeschrijfelijke hardnekkigheid hadden zij de Franschen naar de achter Wörth gelegen hoogten gedreven, toen plotseling een donderend geschut op de hoogten losbarstte en dood en vernieling in de Duitsche gelederen zaaide. Ook de mitrailleuses kraakten en knetterden en maakten ijselijke openingen in de rangen. Gansch het veld was vuur en bloed. Toch stormden de Duitschers vooruit en hadden den voet der hoogten bereikt, toen eensklaps wijngaarden, kreupelhout, heuvels, steenhoopen, kortom, alles wat een schutsel mocht aanbieden, gloeiende kogels braakten. Daar vooral zaten de Afrikaansche troepen verscholen en richtten eene ontzaglijke verwoesting onder de Duitschers aan. Er was aan voortgaan niet te denken. Achteruitgeslagen, viel de positie van Wörth weer in de handen der Franschen en deze vervolgden den vijand zoo verre mogelijk. De grond tusschen den voet der hoogten en het stadje was met dooden en stervenden overdekt; maar toch keerden de hardnekkige Duitschers terug; toch wilden zij den aanval nogmaals wagen, overtuigd dat achter hen versche hulptroepen zouden opdagen. Nogmaals moesten de Franschen voor den tweeden aanval wijken; nogmaals gelukte het den Duitscher, onder een hagelslag van kogels tot aan den voet der hoogten te geraken. Vruchteloos! Door den vuurgloed kon hij niet dringen. Al wat naderde tuimelde neer, en over eene nieuwe laag lijken namen de Duitsche kolonnes den terugtocht aan, met het voorgevoel dat ditmaal de kans tegen hen keerde en Weisenburg op eene verschrikkelijke wijze zou gewroken worden. Wörth was voor de tweede maal in de macht der Franschen; voor de tweede maal grepen de inwoners van het stadje naar het geweer om den invallenden Duitscher een kogel te meer in den rug te zenden. Zal de Duitsche soldaat wankelen? De Franschen hielden de overwinning als verzekerd; zij bedrogen zich. Daar daagden de straks gedunde en gehavende Pruisen andermaal op. Hun hoch, hoch! klonk als een donder over het slagveld. Overwinnen of sterven! dat was de leus. De aanval op Wörth was zoo onstuimig, zoo hardnekkig, zoo verwoed, zoo razend, dat de Fransche troepen voor de derde maal achteruitgingen en nogmaals stond de Pruisische infanterie voor de vuurbrakende helling, voor den gloeienden muur aan den voet der hoogten, door wijngaarden, hopvelden en andere hinderpalen bezet, geduchter geworden dan de sterkste steenen borstwering. Nogmaals moesten de Duitschers razend van wanhoop wijken. Zesmaal waren zij nu op en neer, naar en van de hoogten getrokken; zesmaal hadden zij een langen sleep van dooden en gekwetsten achtergelaten. Mac-Mahon had den derden aftocht gadegeslagen en dacht het oogenblik gekomen om den vijand met een dier geduchte cavalerie-charges, tegen welke de infanterist op een gegeven oogenblik niet meer bestand is, af te maken. | |
[pagina 55]
| |
Plotseling verschenen de Fransche kurassiers; zij stormden, onder het bulderen van het geschut, als eene onmetelijke sneeuwlawine naar beneden. Hunne wuivende helmstaarten, hunne lange sabels, flikkerende als bliksemflitsen, hunne blinkende kurassen, het vive l'empereur! dat luider klonk dan het wegstervende hoch! de doffe hoefslag der paarden, tot een donder aangegroeid - dat alles vormde voor oog en oor iets schrikwekkend grootsch, iets dat den voetganger aan eene onvermijdelijke en stellige verplettering deed denken, als schokte een onmetelijk rotsblok van de hoogte op hem aan. Ruiters mochten uit de rangen tuimelen, aan wijken of stilstaan werd niet gedacht. Paarden zinken neer, ruiters verdwijnen in die menigte. Enkelen werden niet geteld. Nog een oogenblik en de Duitsche infanteristen zullen onder den hoef der paarden vertrapt, door de sabelhouwen neergeworpen worden. De hulp kwam echter in dit benarde oogenblik opdagen; de Duitsche artillerie, wier vreeselijke uitwerksels de Franschman reeds had leeren beseffen, barstte plotseling los en braakte het mitrailleuse- en kartetsvuur. Onbeschrijfelijk oogenblik! Onder en boven, ten allen kante vuur. Een dikke rookwolk omvatte de vlakte, en hij scheen een wijd uitgespreid doodskleed te zijn, dat gansch die legermacht in zijne breede kronkels verborg. Rechts en links uit die rookgolven zag men plotseling de verstrooide kurassiers te voorschijn schieten. Paarden zonder ruiters snelden in gestrekten galop het slagveld op. Verhakkeld, gehavend, geschonden, deze zonder helm, gene zonder wapens, uiteengeslagen door het hevig geschut, spatten die regimenten, zoo trotsch, zoo geducht een oogenblik te voren, uit het middelpunt weg als gloeiende vonken onder den hamerslag op het aambeeld. Op andere punten vielen zij weer aan, zaaiden dood en vernieling rondom zich en Wörth werd als het ware een graf voor die schitterende en trotsche regimenten, wier verschijning op het slagveld zooveel harten van hoop had doen kloppen. Zij waren met honderden in het vuur gegaan, zij keerden met een handvol terug. Trouwens de kurassiers toonden zich te Wörth den ouden Franschen naam waardig. Amedée Achard beschrijft in den Moniteur als volgt de laatste aanvallen der cavalerie: ‘De maarschalk besluit het slagveld te verlaten, reeds door dooden bezaaid en waar de getalsterkte de overwinning heeft behaald; maar om het overschot zijner divisiën te kunnen wegvoeren, minder talrijk geworden dan brigades, zendt hij een regiment kurassiers op de Duitsche voorhoede af. Die ijzeren mannen weten dat zij naar den dood gaan. 't Was de eerste maal dat zij in het vuur kwamen. Sedert Waterloo had men geen ruiters van hun wapen op de slagvelden meer gezien; maar zij gedenken wat hunne vaderen deden en van den beginne af hernieuwen zij de bij overlevering gekende charges van den hollen weg van Honain. In weerwil der batterijen, in weerwil der mitrailleuses, in weerwil der verwarring, teweeggebracht door vallende manschappen en paarden, bereiken de kurassiers het front der Pruisische regimenten; zij breken, verpletteren ze, dringen vooruit en de voorhoede, waggelend onder de hevigheid des aanvals, wijkt. Maar andere en talrijker bataljons snellen de Pruisen, die niet meer marcheeren, te hulp en wat er van onze kurassiers overbleef, werd in een wolk van vijanden verzwolgen. Het 1ste korps heeft den weg gedurende een uur voor zich open gezien; er is nog een uur noodig om zijnen aftocht te voltrekken. De maarschalk heeft nog een regiment jagers onder de hand. Het heil van het leger staat op het spel. Mac-Mahon doet een teeken. Het regiment valt aan en de jagers hernieuwen den dapperen aanval der kurassiers. Zij ook maken eene verschrikkelijke opening. Als de Fransche armee meesteresse is van den weg, die op het overige des legers uitloopt, is zij gered.... De jagers zijn dood....’ Een ander treffend voorval vinden wij nog in de schriften van die dagen opgeteekend, en dat blijkbaar in betrekking staat met het door den heer Achard hooger gemeld: Toen Mac-Mahon overtuigd was dat hij het slagveld moest verlaten en zijne laatste voorzorgen nam om den aftocht van zijn leger zoo gunstig mogelijk te doen plaats hebben, moest zijne cavalerie andermaal optreden. Eene vijandelijke stelling, welke een moorddadig vuur op de aftrekkende Franschen braakte, moest voor een oogenblik tot zwijgen gebracht worden. De maarschalk toonde met den vinger die verschrikkelijke stelling aan den kolonel der kurassiers. Zijn naam vinden wij nergens opgeteekend. - ‘Kolonel,’ zeide de maarschalk, ‘gij moet die positie overweldigen.’ - ‘Dat is ons aller dood, maarschalk; gij weet het.’ - ‘Ik weet het. Kolonel, omhels mij en God zij met u.’ De kolonel wendde zich tot zijne soldaten en riep: - ‘En avant!’ En het regiment volgde hem naar den dood, zonder zelfs het hoofd om te wenden. Mac-Mahon zelf was immer in het heetste van het gevecht. Schier gansch zijn staf werd rondom hem gedood, onder anderen generaal Colson. De maarschalk had meer dan vijftien uren in het zadel gezeten. Een oogenblik meende hij, uitgeput van vermoeienis, te zullen bezwijken; hij scheen zelfs te zullen vallen. Een soldaat reikte den maarschalk zijne veldflesch toe en een slok brandewijn wekte hem andermaal op. In den loop van het gevecht werd een paard onder hem doodgeschoten. Geen oogenblik logenstrafte hij zijne koelbloedigheid, zijne tegenwoordigheid van geest. Hoe het zij, Mac-Mahon heeft bij Wörth, niettegenstaande de neerlaag, zijne faam van onverschrokken veldheer gehandhaafd. Veel werd er daarenboven tot zijne verontschuldiging aangehaald: niet alleen de minderheid in getal, maar nog de vergissing. De Moniteur immers meldde dat de maarschalk op het einde van het gevecht een telegram aan generaal De Failly zond, om twee divisiën in de richting van Lambach te zenden en het Pruisische leger in den rug aan te vallen. De oorlogskans ware ongetwijfeld gekeerd. De telegrafist schrijft Hansbach, dat in eene tegenovergestelde richting ligt. Toen de divisiën ter plaatse kwamen, vonden zij niemand te bestrijden. Een punt was echter, in schier elken veldslag dien de Franschen leverden, noodlottig: het gebrek aan krijgstucht. ‘Het ongeluk in ons leger,’ zoo schreef een Fransch officier, ‘is het gemis van krijgstucht. Te Weisenburg luisterden de soldaten naar geen bevelen; blindelings, schier zinneloos dapper, maar in verschrikkelijke wanorde, vielen zij op den vijand, en zelfs generaal Douay, toen hij alles verloren zag, wierp als het ware de teugels weg en stortte met verachting van den dood te midden van het krijgsgewoel. Zijn dood was een zelfmoord. Bij Wörth was dit juist hetzelfde. Naast mijne zijde vochten kurassiers, die in hunne woede en niettegenstaande het uitdrukkelijk verbod hunner officieren, van hun paard sprongen, helm en kuras wegwierpen en zich hals over kop in het gevecht stortten, waar zij welhaast ongenadig den dood vonden. De vijand integendeel stond pal als een muur, die langzamerhand met afgemeten stap naderde, doch zonder genade alles neerwerpende wat zich op zijnen weg aanbood.’ De Beieren hadden andermaal dapper naast de Pruisen gestreden; doch ook de Wurtembergers namen, hoe laat ook, deel aan het gevecht. Zij opereerden langs Elsashausen, op den rechter Franschen vleugel. Het was reeds 4 uren, toen de Wurtembergers in gemeld dorp aankwamen, dat reeds volop in brand stond. Na door een hevig tirailleurvuur bestookt te zijn, dat hun echter weinig schade deed, omdat het met gemis van overleg en al te haastig plaats had, vielen de Wurtembergers moedig de vijandelijke stelling aan. Daar barstte het mitrailleusevuur van zes stukken los en bracht den Wurtembergers en den Pruisen, welke laatsten zich bij de eerstgenoemden als tirailleurs gevoegd hadden, een aanzienlijk nadeel. De vlakte, welke men onder dat vuur overschrijden moest, was meer dan 1500 voet breed. Onder een luid hoezee! togen de Duitschers voorwaarts en die aantocht was zoo vastberaden, dat de Franschen op ongeveer tachtig schreden afstand, de stelling verlieten en de wijk naar het bosch namen. | |
[pagina 56]
| |
Wurtembergers en Pruisen stormden nu het brandende dorp Fröschweiler binnen. De vlammen sloegen hoog uit de huizen, de kerktoren stortte welhaast met een donderend gekraak naar beneden; de schuren en stallen waren door bulderende vlammen omgeven; op den grond, rechts en links, lagen dooden en gekwetsten. De Franschen hadden zich nog in de huizen verscholen, en hier en daar vuurden zij op de Duitsche troepen. Eenige huizen werden bestormd; men sloeg de deuren met de geweerkolven neer; men randde den vijand in zijne laatste schuilplaats aan. Ook de Beieren drongen nu het ongelukkige Fröschweiler binnen. De Wurtembergers door de Pruisen bijgestaan, namen 5- a 600 manschappen, onder welke een dertigtal officieren van de turco's en zouaven, krijgsgevangen. Het leger van Mac-Mahon was reeds in vollen aftocht. Napoleon III, ex-keizer van Frankrijk.
Minder dan de Wurtembergsche, namen hier de Badensche troepen deel aan het gevecht; zij kwamen te laat. De overwinning was reeds beslist. Zij mochten het jubelen der Duitsche soldaten hooren, die den kroonprins met lange hochs! begroetten, al strompelden zij dan ook over de lijken van duizenden hunner wapenbroeders heen. Vooral de Beieren waren luidruchtig, want niet alleen hadden zij aan het gevecht deelgenomen, maar bij het einde, door eene voortreffelijk uitgevoerde beweging, den Franschen deels den aftocht weten af te snijden en alzoo een aanzienlijk getal krijgsgevangen gemaakt. Het zuidelijk legerkorps had groote verliezen op te teekenen. Het 11de korps had veel geleden, vooral in officieren. Het 95ste regiment (Coburg-Gotha) telde slechts 14 ongekwetste officieren. De 80ste, 82ste en 85ste regimenten, alsmede die van Hessen en Nassau, het Silezische regiment van het 6de legerkorps ondergingen zware verliezen. Van het Wurtembergsche korps sneuvelden 10 officieren en 23 man; een gelijk getal officieren en 225 soldaten werden gewond en 118 manschappen werden vermist. Wörth was schier ten eenenmale verwoest; zijne rookende muren, de gebroken deuren en vensters der huizen welke nog recht stonden, en de uitgeplunderde winkels, de dooden welke rechts en links hunne gapende wonden toonden, het gekerm der gekwetsten buiten en in de huizen, de bloedplassen op den grond - alles duidde aan dat het driemaal innemen en verliezen der stad aldaar tot een allerhardnekkigsten strijd aanleiding had gegeven. Op de hoogten in den omtrek lekte het bloed van hop- en wijngaardblaêren - overal was de verwoesting volledig, en zoo talrijk waren de gekwetsten, die des nachts tusschen de dooden op het slagveld waren blijven liggen, dat men den volgenden dag nog baar op baar ontmoette.
De Franckforter Zeitung deelde omtrent den dag na den slag | |
[pagina 57]
| |
Mac-Mahons veroverde tentenleger bij Reichshofen als lazaret.
Verovering van eene mitrailleuse bij Wörth, op 6 Augustus 1870.
| |
[pagina 58]
| |
eene correspondentie daaromtrent mede, welke destijds door vele dagbladen werd vertaald en opgenomenGa naar voetnoot1). ‘De dorpen, door welke onze weg liep, waren door het meerendeel der bewoners verlaten. Rechts en links van den straatweg bemerkten wij het spoor van uitgestrekte bivaks. De boomen langs de baan waren van hunne takken beroofd en op de platgetrappelde velden had men van die takken hutten gebouwd. Niet verre van Sulz ontmoetten wij talrijke groepen vluchtelingen, grootendeels vrouwen en kinderen, die naar de dorpen, welke wij reeds achter ons hadden, terugkeerden.... Veel zullen zij bij hunnen terugkeer verwoest gevonden hebben.... Naarmate wij Wörth naderden, zagen wij des te duidelijker het spoor van het gevecht. De straatweg was door de projectielen omgewoeld.... Welhaast zagen wij de eerste dooden; het waren drie Pruisen, welke naast elkander, in eene gracht, langs de baan waren neergelegd. Wat zou ik vandaag nog vele dezer bloedige slachtoffers zien! Ik bereikte eerst het leger der Beieren, die voor de stad bivak hielden. Alles verkeerde hier in opgewondene stemming. Zij toch hadden het recht vroolijk te zijn! Hadden zij niet een voornaam deel in de roemrijke overwinning van den vorigen dag? Waren zij het niet, die alleen het 2/3 der krijgsgevangenen hadden bemachtigd?.... De straten en huizen van Wörth leverden een treurig bewijs der verwoesting op. In de voornaamste straten waren de meeste deuren en vensters der huizen vernield; de winkels waren geplunderd. Driemalen overmeesterden de Duitschers de stad en tweemalen werden zij er door de Franschen weer uitgedreven. Het gevecht werd tot in de huizen voortgezet. Toen de Duitschers teruggeslagen werden, hadden de burgers aan den strijd deelgenomen; doch zoo min als men het den burger euvel kon opnemen, dat hij op den aftrekkenden soldaat vuurde, zoo min kon men het den overwinnaar kwalijk nemen dat hij, ten derden male de stad binnengedrongen zijnde, geene genade wilde geven. In de huizen, die tot schuilhoeken der Franschen gediend hadden, uit welker vensters hunnen vluchtenden broeders dood en vernieling achternagezonden werd - in de huizen werd alles doorkerfd, vernield en verwoest. En echter werd iedereen bewogen die dat frissche twintigjarige meisje hoorde jammeren bij het lijk haars vaders - hem, die weinige uren te voren aan de wonden, bij de bestorming ontvangen, gestorven was. Onder luid snikken en bij alles wat haar heilig was, verzekerde het meisje, dat haar vader onschuldig gevallen was. Op het oogenblik dat de Duitschers het huis binnendrongen, gaf hij aan een licht gekwetsten Franschman, die in zijne woning een schuilplaats gezocht had, een glas water. De Franschman, de Duitschers ziende komen, wilde zich ver dedigen; doch voor hij zijn schot lossen kon, zonk hij levenloos neer aan de zijde van den man, die hem met een laatste teug water verkwikt had. Wanneer ik in de huizen blikte, zag ik schier overal gekwetsten op het stroo uitgestrekt. De dooden, die na veel lijden aan hunne wonden bezweken waren, werden op draagbaren door de straten gevoerd. Op een plein schoolde eene talrijke menigte saam. Ik hoorde woeste bedreigingen: ‘Slaat dood, de honden! Zij verdienen niet langer te leven! Naar de galg met hen!’ zoo klonk het in wilde mengeling. Het rijtuig moest stilhouden. Ik stapte af en baande mij een weg door de menigte. Ik zag een troep havelooze kerels, met de handen op den rug gebonden, bedreigd door de hen omsingelende soldaten. Het waren lijkenbestelers - ‘in het Fransch noemt men die schavuiten zeer eigenaardig corbeaux, raven’ - ‘die men op dat schandelijk werk betrapt had en waarvan eenigen beschuldigd werden, dat zij de gewonden mishandeld, de nog levenden vermoord hadden. Zij hadden inderdaad ook een afschuwelijk en verdierlijkt uiterlijk. Op eene kar lag een knaap, dien men beschuldigde van eenen gewonde de oogen te hebben uitgestoken.... Een zware sabelhouw had zijn voorhoofd doorkliefd. Hij reutelde als een stervende, doch zijn oog wierp nog haatvolle blikken rond. Ik verliet snel dat gruwzaam tooneel, hetwelk iemand deed schaamrood worden ook mensch te zijn.......’ Verder op, omtrent vijf minuten van de stad, naderde het rijtuig een bivak, en de ooggetuige bereikte den voet der hoogte, die zoo hevig bestormd, zoo hevig verdedigd werd. Om de drie of vier stappen lag een doode. ‘Men had nog geen tijd gehad om aan de dooden te denken. Het eerste werk is gewis voor de gekwetsten zorg te dragen. Snel volgden de draagbaren elkander op. Daarop lagen de zwaar gewonden, die men onder de gesneuvelden vond en naast welke zij den ganschen nacht in het bosch gelegen hadden. Zoo geweldig was de ontroering, welke die tooneelen op mij maakten, dat ik een oogenblik mijne wandeling staken moest, en ik zette mij in de schaduw van eenen boom neer, onder welken misschien den dag te voren menig dapper soldaat den geest gegeven had. Meer dan een uur bleef ik daar in gedachten verzonken zitten, en nooit heb ik een stichtelijker Zondagmorgen beleefd dan onder dien door de kogels verwoesten noteboom op het slagveld. Toen het middag werd ontrolde zich voor mijn oog een eigenaardig en door rijk gevariëerde contrasten afgewisseld tafereel. Duizenden soldaten gingen heen en weer op het slagveld en zochten onder de lijken die hunner vrienden. Men ging begraven.... Groote wijde putten, soms voor honderd en meer lijken bestemd, gaapten hier en daar. Aan die graven hadden vele tooneelen van smart en vreugde plaats. Daar vielen elkander vrienden in den arm, die wederkeerig dachten den vriend onder de dooden te zullen vinden; ginds viel het oog op de pijnlijk verwrongen gelaatstrekken van eenen doode en ontnam den wapenbroeder de laatste sprankel hoop.’ Vroolijker zijn de tafereelen, die de schrijver verder ontrolt, al ontspringen zij als het ware vlak naast de plaats waar hij eene ramp, een zwaar verlies op te teekenen had. Inderdaad naast die putten, welke zoovele dierbare dooden bevatteden, brandde vroolijk het bivakvuur, hetwelk gedurig door de hopstaken, vensters, deuren, houtwerk van allen aard werd aangewakkerd. Nu ving eene andere slachting aan; de soldaat stak runderen en schapen de keel af en zijne gezellen stonden te wachten naar een lillend brok. De proviandwagens leverden rijst en spek; de velden aardappels, die door den krijger gerooid werden. Had men wijn of slechts goed drinkwater gehad, de maaltijd ware volkomen geweest, doch de bronnen van Wörth konden voor zooveel duizenden dorstigen geen water leveren, en velen moesten het drabbige nat uit de grachten, langs de weilanden drinken. Verder schildert hij den veldpost, ‘die onder den open hemel was opgeslagen. Daar werd geen oogenblik verloren. Dien dag werden er meer dan honderdduizend brieven afgegeven. Langs allen kante zag men soldaten, die zich haastten om een groet te zenden aan diegenen, welke zij thuis hadden achtergelaten. Gewis, zelden zullen er brieven verzonden zijn, die met zooveel verlangen werden verwacht als die welke op dien dag en op het slagveld geschreven werden.’ In de naburige bosschen vond men nog vele gekwetsten. Vriend en vijand lagen daar naast elkander. Vier en twintig uren dus na den slag waren er ongelukkigen, die nog geen hulp, nog geen lafenis hadden bekomen. Wat nacht voor die lijders! Wat eeuwige eeuwigheid moet hij voor hen zijn geweest! Op het gedommel van den veldslag was de doodsche rust gevolgd, op de beweging van duizenden de grafstilte! In die akelige woestijn kon de gekwetste dus sterven, alleen, verlaten, verre van allen die hem liefhebben op de wereld - alleen met God.... Hoevelen moeten daar, op dat slagveld, den oorlog en hen die hem doen ontbranden, vervloekt hebben! Zij leefden gelukkig en tevreden; zij kenden niets van al die diplomatische kuiperijen; zij bekommerden zich niet om de heerschzucht der grooten - en eensklaps worden zij gedwongen zich voor iets dat zij niet kennen, te laten vermoorden en waarbij men hun door holklinkende woor- | |
[pagina 59]
| |
den van ‘vaderlandsche eer’ en anderszins, wil overtuigen dat zij er het grootste en meest rechtstreeksche belang bij hebben! Doch laat ons nogmaals het woord geven aan den gemelden correspondent: ‘Toen ik uit het bosch kwam, naderde ik het dorp Fröschweiler, waar de Franschen hun hoofdkwartier hadden en dat het meeste van ons kanonvuur geleden had. De kerktoren was neergeschoten; van de meeste huizen stond niets meer recht dan de naakte muren. Overal lagen stervenden, het grootste gedeelte Franschen.... Het was een schrikkelijk tooneel van wee en ellende. Langs welke zijde ik mij ook wendde, overal hoorde ik kermen en zuchten, nu eens onderbroken door een luiden pijnkreet, dan door een stamelend uitgesproken gebed of door eene krampachtige vermaledijding.... Wanneer ik, het dorp verlatende, door het bosch en de wijnbergen in een hollen weg kwam, langs welken de aftocht van het Fransche leger had plaats gehad, bemerkte ik hoe verschrikkelijk ook daar de dood had gewoed. Onze troepen moeten de vluchtelingen dicht op de hielen hebben gezeten, want men zag ook dáar het spoor van een gevecht. Tot in de zijwegen was dit voortgezet. Ik keerde terug. Ik had van al dien jammer genoeg gezien....’ En ten slotte lezen wij het volgende omtrent het levendige vergezicht, dat, van eene der hoogten gezien, het Duitsche kamp opleverde: ‘Overal, op de tegenover ons gelegen heuvelen, in de vallei en op de bemeesterde hoogten rondom ons, legerden nu de dappere veroveraars. Er kampeerden daar wel vijftig regimenten. Prachtig, grootsch was het tooneel, op hetwelk het oog onvermoeid bleef staren. Wachtvuur op wachtvuur ontbrandde; de vlammende hopstaken, tot hooge pyramieden opgeworpen, verspreidden een levendigen gloed. Achter ons stegen nu vroolijke tonen op; twee Beiersche regimenten trokken, onder het uitvoeren van een vroolijken marsch, langs den boschrand voort; zij vertrokken naar de voorposten. Doch nauwelijks stierf de klank der horens in de verte weg, of er steeg nu de aan elken Duitscher bekende wijze van het lied ‘nun danket alle Gott’, door wel vijfhonderd instrumenten uitgevoerd, machtig en statig op.... ‘....In de vallei heerschte een vroolijk gewoel. De hoezees! en het hij leve verdrongen elkander als het ware; want men had zooeven de tijding ontvangen, dat ons leger gisteren (zelfden dag als de slag van Wörth) nabij Saarbrucken eene schitterende overwinning had behaald.’ Volgens de Duitsche berichten was de Elzasser vooral woedend tegen den Duitscher. Hij voerde uit hinderlaag en gebouw een onverbiddelijken oorlog tegen de afgezonderde soldaten en zelfs tegen vrij aanzienlijke groepen; hij bespiedde, hij verraadde den overweldiger waar hij vermocht - en gewis daartoe moest hij niet door zijne geestelijkheid opgehitst worden: eene beschuldiging welke deze of gene, uit een misplaatst oogwit, in de Duitsche dagbladen schreef en welke door geene degelijke bewijzen bevestigd is. Het aanranden van land en haardstede was den Elzasser boer voorwaar genoeg, en de wraak was vrij natuurlijk. Onverbiddelijk strafte de Duitscher. Na den slag van Wörth fusilleerde men zes en twintig boeren, door den krijgsraad veroordeeld, behalve die waarover in zekere gevallen, de soldaat zelf onmiddellijk recht deed. Proclamatiën in de Fransche en Duitsche talen verwittigden overigens alom dat alle beschadiging, toegebracht aan de telegraaf of bruggen, het vuur geven op de troepen, het tot gids dienen aan de Franschen onverbiddelijk met den dood zou gestraft worden. Wij hebben hier eene portefeuille vol feiten voor ons liggen: gruweldaden den Duitscher door de dagbladen ten laste gelegd; wij hebben er niet minder, door den Duitscher aan den Franschman verweten. Vooral aan de turco's schrijft men ongehoorde wreedheden toe; men vond Duitsche dooden vreeselijk verminkt - met uitgestoken oogen en afgesneden tong - op het slagveld. Het zijn overigens slechts deze troepen en de zouaven, welke men eigenlijk van lafheden, op gekwetsten gepleegd, beschuldigde. Hoe het zij, gruwelen zijn er te Wörth, en ook later van beide zijden gepleegd. Wat kan de oorlog, die de gruwel zelf is, anders voortbrengen? 't Is echter aannemelijk dat, door de samenstelling van het Duitsche leger zelve, in hetwelk de hooge en beschaafde stand zich mengt met den minderen en onbeschaafden, de zedelijkheid en de menschelijkheid minder spoedig moeten te loor gaan dan wel in een leger, ten gevolge der loting en plaatsvervanging gevormd. Wij begeven ons nu in de richting van Haguenau en Saverne, om daar het aftrekkende of, zoo gij wilt, vluchtende leger der Franschen in oogenschouw te nemen. Volgens eene opgave in de Daily News, en de correspondent vernam dit van een ooggetuige, had Mac-Mahon reeds in het begin van den veldslag om hulp uit Bitche gevraagd. Die hulp kwam niet tijdig genoeg opdagen ‘en het eene Fransche korps was vernietigd,’ zegt de correspondent, ‘vóordat het andere ter hulp snelde.’ Terwijl Mac-Mahons leger westwaarts vluchtte, daagden eerst die nieuwe troepen op, welke geen geloof aan de neerlaag konden hechten. Het was te laat om den slag opnieuw te beginnen. De regimenten lagen grootendeels te Wörth op het slagveld en het overschot liep, holde, stormde landwaarts in, alsof de pinhelmen hun nog altijd op de hielen zaten. Te Saverne, zegt de heer Edmond About, was de wanorde onbeschrijfelijk; men zag er kurassiers zonder kurassen, scherpschutters zonder geweren, cavaleristen te voet en infanteristen te paard. Alles liep vooruit, zonder omzien, zonder zich in den aanvang eenige rust te gunnen. De heer Ed. Texier, die de terugtrekkende troepen op een ander punt zag, verzekerde dat een overgroot getal geen wapens, geen randsels, niet het minste equipement meer had. Zoo droevig was het op alle wegen en richtingen gesteld. Kortom, wat het leger van Mac-Mahon was na den slag van Wörth, wordt treffend weergegeven in den brief, door Alfred Bocher, kolonel van het 3de regiment zouaven, uit Saverne geschreven: ‘Laat ons God dank zeggen, want gisteren heeft hij mij uit de grootste gevaren gered, die een soldaat kan onderstaan. 't Is een wonder dat ik nog levend, zonder eene enkele schram en nog volkomen gezond ben. Maar diep bedroefd is mijn hart, 't is gebroken..... Arme officieren! arme soldaten! Ik durf niet zeggen hoeveel er mij ontvallen zijn.... Dat grieft mij te veel. Later zult gij de namen weten van die welke gij gekend hebt en niet meer zult weerzien. Dappere kinderen!.... 't Waren leeuwen, 't waren helden. Van de 67 officieren zijn er 47 dood, gekwetst of verdwenen. 's Morgens te halfacht waren zij nog vol leven, vol kracht, vol moed; te 2 uren waren zij meest allen dood.... De ongelukkige luitenant-kolonel Deshorties werd aan mijne zijde schier met de tromp op het lijf getroffen. Ik mocht hem nog de hand drukken en vaarwel zeggen; dezen avond zal hij, denk ik, dood zijn. De twee kommandanten Charnies en Pariset zijn gesneuveld. Morland, 3de bataljonschef, is dood, indien hij niet krijgsgevangen is gemaakt. Saint-Sauveur is zwaar gewond. Na veel moeite is het mij gelukt hem in de ambulance te doen brengen. De kogel is dwars door zijne borst gevlogen. Het was schoon zijne kalmte te zien! Pierron is plotseling dood neergezakt. Helaas, helaas! beter is het nog u de overlevenden te doen kennen....’ (volgt eene optelling der aan de slachting ontkomenen, waarna de briefschrijver voortgaat:) ‘....De overigen zijn allen in Gods hand. Ik moet hetzelfde zeggen van mijne onderofficieren, de drie adjudanten en schier al mijne sergeant-majoors zijn gesneuveld. Van mijne arme sappeurs, zoo goedhartig, zoo vol verkleefdheid, blijven er vijf over.... Mijn zwart paard werd onder Saint-Marc, wien ik het geleend had, gedood. Het zijne was reeds onder hem doodgeschoten. Van alles wat ik bezat, schiet er mij niets over dan hetgeen ik op het lijf draag en eene som van 70 franken in den zak. Al mijn bagage, die van den maarschalk zelf, schier alles wat het legerkorps bezat, is des avonds in de handen der Pruisen gevallen.... Ik bezit niets meer.... Maar wat geeft dat ook! Met een hart vol tranen denk ik aan die welke mij ontvallen zijn. Als leeuwen hebben wij gevochten. Wij stonden 35,000 tegen 100,000 (en meer) man, die ons aan alle kanten omsingelden. Gene- | |
[pagina 60]
| |
De slag bij Wörth.
| |
[pagina 61]
| |
Mac-Mahon in den slag bij Wörth.
| |
[pagina 62]
| |
raal Colson is dood, Robert De Vogué is dood, aan Alfred De Grammont, den broeder des hertogs, werd de linkerarm afgeschoten. De andere korpsen hebben zooveel niet geleden als het mijne; maar toch omtrent zooveel. Maarschalk Mac-Mahon is bewonderenswaardig geweest. Hij toch deed wat er in het menschelijk vermogen ligt te doen; maar tegen 100,000 man was hij niet bij machte, welke daarenboven driemaal meer kanonnen hadden dan wij. Veel nadeel hebben wij echter den vijand toegebracht, en dit is waarschijnlijk de reden waarom hij ons niet krachtiger heeft vervolgd. Hadde hij dit gedaan, onze ramp ware nog grooter geweest. De veldslag ving te halfacht des morgens aan, na een hevigen slagregen; wij hadden geen tenten, geen vuur en stonden in het slijk. Den vorigen dag hadden wij een afstand van 70 kilometers in 24 uren afgelegd. De afstand van het slagveld naar Saverne beloopt 36 kilom. Wij legden dien af bij nacht, in wilde mengeling marcheerend, zonder slapen, zonder rusten. Sinds ik uit Afrika ben aangekomen, heb ik niet van linnen verwisseld, noch van kleeding veranderd. Gij zoudt mij niet kennen, indien ge mij zaagt. Sedert vijf dagen heb ik mij niet meer gewasschen of geschoren. Ik ben door de zon gebronsd.... Maar wat beduiden al die kleinigheden! Ik dank God dat ik leef en nog inniger zou ik Hem danken, indien Hij mijne arme vrienden gespaard had. Ach! wat is de oorlog eene verschrikkelijke ramp.... ....Ik heb nog 5- a 600 zouaven rondom mij; zij hebben geen randsels, geen krijgsvoorraad, geen levensmiddelen; maar zij hebben nog wapens en klagen niet. Dewijl zij geene officieren of Onderofficieren meer hebben, kunnen zij ook niet meer in gevecht komen. Het korps moet opnieuw worden ingericht. De maarschalk heeft mij veel welwillendheid betoond. Hij klemde mijne hand in de zijne en betuigde mij zijne dankbaarheid. Diep ongelukkig moet hij zijn; maar ontmoedigd is hij niet. Wat al bloed, wat al tranen, wat al rouw - en dat alles vangt pas aan....’ Die brief zegt alles: hij is de weergalm van een diep geschokt, diep gewond gemoed; van een moedig man, wien het hart op de rechte plaats klopt. Zeer belangrijk is een gesprek, dat de prins van Pruisen, na den slag van Wörth, met eenige correspondenten van Fransche dagbladen, door de Duitschers gevangen genomen, voerde. Ofschoon niet in het Fransche leger toegelaten, hetgeen maarschalk Leboeuf hardnekkig geweigerd had, terwijl het Duitsche kamp voor de Duitsche, Engelsche en andere dagbladschrijvers welwillend geopend werd, waren de redacteurs van le Gaulois en le Figaro het slagveld zooveel mogelijk genaderd en bevonden zich te Fröschweiler op een ouden toren, die van de XIIde eeuw dagteekent, van welke hoogte zij den strijd, in de vlakte geleverd, konden nagaan. Toen Fröschweiler overweldigd werd, vielen de heeren dagbladschrijvers in de handen der Duitschers, die juist niet veel ontzag hadden voor de koningen van den dag, zooals eene geestige Fransche schrijfster de dagbladschrijvers betitelt, of waarschijnlijk verstonden zij hunne gevangenen niet. Wat barbaren, zelfs de langue universelle niet verstaan! Door den hertog van Coburg naar het hoofdkwartier gezonden en den kroonprins van Pruisen aanbevolen, knoopte deze een gesprek met de heeren schrijvers aan, hetwelk de heer Chabrillat als volgt weergeeft: ‘Toen wij over het binnenplein gingen - van het gebouw waar het hoofdkwartier gevestigd was - zeide de officier welke ons tot geleide diende: Indien gij den prins van Hohenzollern wilt zien, dat is hij.’ ‘Terwijl wij het oog op hem vestigden, werden wij door den prins van Pruisen bemerkt, die ons deed roepen. Ik beken dat ik geducht in verlegenheid zat. Indien ik van den prins een gunstig portret maak, zal men zeggen dat ik aan de Pruisen verkocht ben; portretteer ik hem met overdreven kleuren, om dezen of genen slechten hartstocht te vleien, dan zal ik eene onrechtvaardigheid, eene leugen begaan. Ik ben reporter, zoo iets als een photograaf. Ik zal dus dood eenvoudig zeggen wat ik in waarheid gezien heb en wat mij gezeid werd. Zij, die niet tevreden zijn, zullen het den prins moeten wijten. 't Is mijne schuld niet dat hij humaan is. Mochten alle Duitschers hem gelijken.... Jammer dat het zoo niet is. Prins Frederik Wilhelm, kroonprins van Pruisen, is een man van hooge gestalte, niet gezet, met rustige, welwillende gelaatstrekken; in de kromte van zijnen arendsneus, wiens vleugelen zeer beweeglijk zijn, bemerkt men de krachtdadigheid, zijn levendig oog spreekt van vastberadenheid. Een lange blonde baard verzacht de wel wat harde trekken van zijn gelaat. Hij legt in zijne manieren veel eenvoud, iets burgerlijks in houding, in spreken en denken aan den dag en is gekleed in eene zwarte uniform, met rooden kraag en rooden opslag. Geen loofwerk, geen goud. De schouder is versierd met eenen epaulet-troetel, welke zijn graad in het leger aanduidt; niets anders. Zijne muts is zwart met rooden band. Geheel die uniform is eenvoudig streng. De prins spreekt zeer zuiver Fransch zonder tongval, alleen met eene min of meer Duitsche tint in den toon en wat weifelend bij sommige woorden. - Spreekt ge Duitsch, mijnheer?’ vroeg hij mij. - ‘Neen, prins, niet voldoende.’ - ‘Ik betreur het; gij zoudt alsdan gehoord hebben hoe onze troepen over de uwe spreken en hoe hoog zij hen schatten.’ - ‘Ik dank u voor dat welwillend oordeel.’ - ‘O, het is verdiend.... wij hebben gisteren allen de hardnekkigheid en den moed bewonderd, die tot zelfs de minste uwer soldaten betoonde.’ Met veel kieschheid en schier zich verontschuldigende, zegt Chabrillat, dat hij ons die tijding bracht, sprak de prins over het getal krijgsgevangenen, het bemachtigen der arenden, mitrailleuses en kanonnen; hij berichtte tevens, dat hij 's morgens te Reichshofen een bezoek had afgelegd bij generaal Raoult, wien de bil en de eekenis stuk geschoten was, en die waarschijnlijk voor den avond sterven zou. - ‘'t Was een dapper officier’, zeide de prins. ‘Hij heeft mij de adressen te Parijs opgegeven, aan welke hij verlangde dat er zou geschreven worden.’ - ‘Maar prins,’ zeide ik, ‘ook de andere gevangenen hebben familie.’ - ‘Ik heb er aan gedacht; aan allen heb ik schrijfgerief doen bezorgen; de brieven zullen open aan onzen consul van Geneve worden gezonden en deze zal ze naar Frankrijk overmaken.’ - ‘Prins, wij danken u in naam aller moeders, welker lijden gij zult verzacht hebben.’ - ‘Ik ben geen vriend van den oorlog, mijne heeren; indien ik regeer, zal ik nimmer oorlog voeren. Dit is, niettegenstaande mijne voorliefde tot den vrede, de derde veldtocht dien men mij doet maken. Ik heb gisterenavond het slagveld bezocht.... 't Is verschrikkelijk.... Niet wij, maar wel uwe ministers en de keizer wilden den oorlog.... Toch is de keizer zeer goed voor mij, zeer welwillend voor mijne vrouw (est très bon pour moi, très bienveillant pour ma femme. Letterlijk). De laatste maal zag ik hem in de Tuileriën, den 12den Januari. Hij zeide mij: “Ge weet dat ik een nieuwen minister gevonden heb.” Het was die mijnheer Ollivier, die ons vandaag den oorlog aandoet.’ - ‘Ja, die oorlog is verschrikkelijk, en ik geloof dat uwe artillerie geducht is.’ - ‘Neen, mijnheer, zij is niet beter dan de uwe; maar wij maken er een ander gebruik van en brengen haar gewilliger naar de voorposten. Uw schot is juist, al te juist; want ik denk dat wij meer volk verloren hebben dan gij. Ik heb regimenten waar 29 of 30 officieren gemist worden. Maar wij hebben gevangenen en dit doet het voordeel naar onze zijde overhellen.’ - ‘Overgroot voordeel; want gij weet wel wat gisteren voor u stond?’ - ‘Ongeveer 40,000 man, het korps van maarschalk Mac-Mahon en eene divisie van het 7de korps. Ik was overigens niet voornemens aan te vallen; ik wilde mij bij eene sterke ver- | |
[pagina 63]
| |
kenning bepalen; maar men is niet altijd meester een aangevangen gevecht te doen staken. Trouwens was het gelukkig voor ons; want zonder twijfel had hij versterking bekomen en wij zouden den dag na dien meer werk gehad hebben.’ - ‘Mij dunkt, prins, dat gij voortreffelijk omtrent ons leger ingelicht zijt.’ - ‘'t Is wel noodig,’ gaf hij glimlachend ten antwoord. - ‘Maar,’ voegde ik er bij en beging moedwillig een misslag, ‘gansch uw leger, 250,000 man was gisteren in het gevecht opgetreden.’ - ‘Niet zooveel, 180,000 man.... Zij hebben goed gevochten; maar als de Beieren zoo snel hadden gemarcheerd als de onzen, zou alles te 5 uren afgeloopen zijn, terwijl men nu tot 6 uren strijd leverde. Ik zal slechts slag leveren aan de uwen, wanneer ik in meerderheid van getal ben; zoo niet, trek ik liever achteruit.’ - ‘Prins, gij hebt een groot voordeel, namelijk de juistheid der beweging uwer troepen. Van den toren van Wörth hebben wij, met spijt deze te zien gelukken, de twee omwendende manoeuvres tegen onze stellingen gezien.’ - ‘De heuvels van Fröschweiler zijn inderdaad forteressen, en ik heb ze niet rechtstreeks willen aantasten; door achter hen om te trekken, waren mijne verliezen minder groot.’ - ‘Wij zijn gelukkig, prins, dat gij u eenige stonden met ons hebt willen bezighouden; maar wij zien den hertog van Coburg niet en wij zouden hem willen dank zeggen; want hij is het die ons gisteren gered heeft, en niettegenstaande zijne bezigheden heeft hij de ons gedane belofte niet vergeten.’ - ‘Ik belast mij met uwe boodschap.’ Indien die samenspraak juist is in zin en toon, dan stelt zij eene zeer duidelijke photographie van den prins voor. Zij zegt meer dan eene lange en ronkende lofspraak. De prins van Pruisen moet een man zijn die een flink hoofd, maar ook, wat zelfs in menig opzicht beter is, een flink hart heeft. Mocht het waarheid zijn, wat hij zeide: ‘indien ik regeer zal ik nimmer oorlog voeren.’ Hij wilde gewis zeggen, zal ik nimmer de uitdager zijn.... Eene opmerking moeten wij echter maken opzichtens de hier opgegeven cijfers. Volgens den Franschen schrijver zou de prins 40,000 man langs de Fransche, 180,000 langs zijne zijde hebben opgegeven. Dit strookt niet met andere zeer geloofwaardige opgaven, en de heer Chabrillat heeft misschien slecht verstaan. De prins van Pruisen meldde kort en bondig zijne overwinning aan den koning, in een telegram, gedagteekend: ‘Slagveld van Wörth, halfvijf des namiddags:
Bij Wörth hebben de Pruisen eene groote overwinning behaald. Het grootste gedeelte van het leger onder kommando van maarschalk Mac-Mahon is volkomen verslagen. De Franschen werden op Bitche teruggeworpen. frederik wilhelm, kroonprins van Pruisen.’
Keizer Napoleon was nog veel bondiger in zijn telegram, aan keizerin Eugenie gezonden - en dat liet zich begrijpen. Mac-Mahon richtte zijnen soldaten de volgende dagorder toe:
Soldaten! Den 6den Augustus heeft de fortuin uwen moed bedrogen; doch gij hebt uwe stellingen slechts verloren na een heldhaftigen tegenstand, die niet minder dan 9 uren aanhield. Gij stondt met 35,000 strijders tegen 140,000; gij moest voor de overmacht bukken. In deze omstandigheden is eene neerlaag roemrijk en de geschiedenis zal het vermelden, dat de Franschen, in den slag van Fröschweiler, de grootste dapperheid aan den dag legden. Gij hebt gevoelige verliezen geleden; doch die van den vijand zijn veel aanzienlijker. Indien hij u niet vervolgde, zoekt dan de oorzaak hiervan in het nadeel dat gij hem hebt toegebracht. De keizer is over u tevreden en het gansche land is u erkentelijk, omdat gij op zoo waardige wijze, de eer van het vaandel gehandhaafd hebt. Wij werden aan eene zware beproeving onderworpen, welke men moet vergeten. Het 1ste korps wordt opnieuw ingericht; met Gods hulp zullen wij welhaast eene schitterende weerwraak nemen. De maarschalk het bevel voerende over het 1ste legerkorps mac-mahon.’
Nog eene laatste aanhaling van een hooggeplaatst getuige in den slag van Wörth, en wel van den hertog van Coburg, die als volgt aan de hertogin over al het ijselijke van dat gevecht schreef en wiens brief wij eene voortreffelijke heksluiting van dit kapittel mogen noemen: ‘Wij mochten den ganschen veldslag van nabij beschouwen en van ons standpunt uit, kon de kroonprins zijne bevelen geven. Toen het laatste hoezee weerklonk, snelden wij naar de hoogten, door den vijand bezet, nadat wij uren lang granaten rondom ons hadden zien regenen. Maar welk tooneel moesten wij om ons heen beschouwen! Het is niet af te malen.... Een schoone, stille zomeravond, voor ons dorpen en hoeven in brand, stapels van dooden en stervenden en dan het jubelen onzer zegevierende soldaten. De vaandels wapperden, de militaire muziek speelde de nationale aria. Allen omarmden elkander van vreugde en aan menigen dapperen, stervenden kameraad werd de hand gedrukt; toch heb ik geen der vreeselijk verminkten hooren klagen. Tusschen dat alles duizenden Fransche gevangenen, de bemachtigde stukken geschut, rond welke de artilleristen met hoopen lagen neergeveld, zwaar gewond of wel dood. Toen bleef geen oog zonder tranen. 't Was het meest grootsch verschrikkelijk tooneel dat men ooit voor oogen hebben kan. Langzaam hulde de nacht het ijselijke tooneel in zijn sluier en deed ons het tegenwoordige vergeten. Hoe zou ik u mijne vreugde en tevens mijne smart beschrijven, toen ik ons deels weggemaaid regiment bezocht, dat een roemrijk aandeel in de behaalde lauweren had. Omtrent de vreeselijke verliezen hebben wij nog geene stellige berichten. De overste Beckedorff en majoor Von Eckartsberg zijn zwaar gewond. Wij namen beiden in onze ambulance op; zij bevinden zich nu redelijk wel. Omtrent de gevallen officieren wil ik zwijgen, dewijl ik niets bepaalds opzichtens hen weet. Alle dorpen en ook Sulz, waar wij ons hoofdkwartier hebben, zijn met duizenden gewonden opgevuld, zoodat een overzicht tot dusverre onmogelijk is. De verpleging staat gelijk met zero. Er is gebrek aan alles - zelfs aan water. Wat mij persoonlijk betreft, dit kan ik zeggen, dat het gemoed diep geschokt is. In drie dagen tijds twee veldslagen van zoo groot aanbelang, daarbij gevoegd al de andere vermoeienissen; dertien uren te paard, zonder een slok wijn, zonder een bete broods, aangezien onze reservepaarden ons niet in het gevecht mochten volgen, en men zich dus moest behelpen met hetgeen men bij zich droeg. Gisteren, laat in den nacht, kreeg ik mijn eersten lepel soep. Met slapen gaat het ook niet te best, dewijl het gedruis in de nauwe hokken, waar men ingekwartierd is, ontzettend is. Morgen rukken wij verder. Naar alles te oordeelen zal dit eerste ijselijke oorlogsfeit door nieuwe andere worden opgevolgd. Moge God ons beschermen en bijstaan!’ |
|