Gedenkboek van den oorlog in 1870 en 1871
(1872)–August Snieders– AuteursrechtvrijParijs en Berlijn.II.
| |
[pagina 11]
| |
begon het allengs onder het volk te koken; te Parijs schuimde het reeds des avonds op de boulevards. Men vond, al zingende, dat mourir pour la Patrie het aangenaamste aller genoegens was. Met een koortsachtig ongeduld wachtte men inlichtingen af. Den 15den werden deze eindelijk door den heer Ollivier in het Wetgevend Korps, door den hertog De Grammont in den Senaat, gegeven. ‘Mijne Heeren’, zoo luidde het in de eerstgenoemde Vergadering, ‘de wijze waarop gij de verklaring van den 6den onthaald hebt, geeft ons de verzekering, dat onze staatkundige gedragslijn door u werd goedgekeurd en wij op uwe ondersteuning kunnen rekenen. Wij vingen toen de onderhandelingen met de vreemde mogendheden aan, om hunne goede diensten in te roepen, opdat Pruisen de wettigheid onzer grieven zou erkennen. Wij hadden niets aan Spanje gevraagd, wiens teêrgevoeligheid wij niet willen opwekken. Wij hebben ons niet tot den prins van Hohenzollern gewend, omdat wij dezen beschouwden als staande onder het gezag van den koning van Pruisen (comme couvert par le roi). Wij hebben in deze quaestie geen enkele tegenbeschuldiging, omtrent andere punten, in het midden willen brengen. Het meerendeel der mogendheden neemt, met min of meer warmte, het billijke onzer reclamatiën aan. De minister van buitenlandsche zaken in Pruisen wierp ons une fin de non recevoir op, voorgevende dat de zaak hem onbekend was en het Pruisische kabinet er ten eenenmale vreemd aan bleef. Dan hebben wij ons tot den koning zelven gericht. Wel is waar bekende de koning, dat hij den prins van Hohenzollern gemachtigd had, de candidatuur aan te nemen; maar hij berust in de verklaring dat hij vreemd was gebleven aan de onderhandelingen, tusschen den prins en Spanje gevoerd; dat hij zich slechts met de zaak had ingelaten als opperhoofd van het stamhuis en niet als souverein. Hij erkende echter, dat hij den heer Von Bismarck kennis van het geval had gegeven. Wij konden dat spitsvondige onderscheid tusschen het opperhoofd van het stamhuis en den souverein niet aannemen. Middelerwijl ontvingen wij van den gezant van Spanje het bericht, dat de prins van Hohenzollern van de candidatuur afzag. Wij vroegen aan den koning, dat hij zich bij die intrekking aansluiten en de verbintenis nemen zou, dat, mocht de kroon andermaal den prins van Hohenzollern aangeboden worden, hij weigeren zou hare aanneming goed te keuren. Onze gematigde vraag was insgelijks in gematigde bewoording opgevat. Wij schreven aan den heer Benedetti, duidelijk zeggende dat wij geene bijbedoeling hadden; dat wij in de zaak van den prins van Hohenzollern geen voorwendsel tot oorlog zochten. De koning weigerde de van hem gevraagde verbintenis te nemen, en eindigde zijn gesprek met den heer Benedetti met de woorden: dat hij, in dit geval gelijk in elk ander, zich het recht voorbehield de omstandigheden te raadplegen. Bezield met den wensch om den vrede te handhaven, braken wij echter de onderhandelingen niet af; groot was dan ook onze verwondering, toen wij vernamen dat de koning van Pruisen geweigerd had, den heer Benedetti te ontvangen, en officieel bericht van het gebeurde aan het kabinet van Berlijn had gegeven. Wij vernamen dat de heer Von Werther bevel had gekregen in verlof te gaan, en dat Pruisen zich wapende. In deze omstandigheden zouden wij onze waardigheid vergeten en eene onvoorzichtigheid begaan hebben, indien wij op onze beurt geene toebereidselen maakten. Wij hebben ons in staat gesteld den oorlog, dien men ons aanbiedt, te voeren, aan elk het deel der verantwoordelijkheid latende, hetwelk hem toekomt (geestdriftige en langdurige toejuichingen). Reeds gisteren hebben wij de reserve onder de wapenen geroepen. Wij zullen die maatregelen nemen, welke er noodig zijn om de belangen der veiligheid en de eer van Frankrijk te waarborgen.’ (Nieuwe bij valsbetuigingen.) En dewijl geld de spier des oorlogs is, vroeg de heer Ollivier een krediet van 50 millioen voor het departement van oorlog, hetwelk weinige dagen daarna, tot eene vraag van 500 millioen klom. De geestdrift in het Wetgevend Korps was onbeschrijfelijk. Eindelijk was dan het uur geslagen, dat men zich over het Pruisische caporalisme, zooals men reeds zoo lang, bevend van verontwaardiging, gezeid en geschreven had, ging wreken. ‘De Senaat,’ zeide een ooggetuige, ‘was van uiterlijk als veranderd. De sneeuwwitte hoofden bewogen zich driftig; de harten hadden het vuur der jeugd teruggevonden. De bravo's en toejuichingen weergalmden in de vergaderzaal. Ik weet niet welke onweers-adem de zielen deed trillen en begeesterde; die adem steeg van de zaal naar de tribunen en daalde van de tribunen in de zaal, en toen de minister zijn laatste, het uiterste woord had uitgesproken, sprong gansch de Senaat hem te gemoet om hem eene geestdriftige ovatie te brengen.’ In het Wetgevend Korps verhief zich echter andermaal de heer Thiers, en zijne woorden deden er eenen storm ontstaan, die hem als een vijand van Frankrijk wilde brandmerken. ‘De heer zegelbewaarder’, zeide de grijze staatsman, ‘heeft getracht zijne daden te rechtvaardigen, en ik, die geen gevoel van kwaadwilligheid voor het kabinet koester, ik betreur te moeten zeggen, dat wij den oorlog door den misslag van het kabinet zien ontstaan. De heer zegelbewaarder heeft deze quaestie in de plaats van gene geschoven. Met recht zeide hij, dat wij de onderneming van Pruisen omtrent Spanje niet konden dulden. Pruisen beging een overgrooten misslag; vóór dit incident wilde dit land den vrede, omdat het de gevaren, welke door nieuwe ondernemingen zouden ontstaan, duchtte. Wij, wij hebben altijd gezeid dat er voor Pruisen een moeilijke dag zou aanbreken: die, namelijk, wanneer het de hand op Duitschland leggen zou. Dien dag werd Pruisen door gansch Europa veroordeeld en Oostenrijk stond aan onze zijde. Ook heb ik gezeid: Weet te wachten, want men moet geen misslag bij een anderen misslag voegen: het ongeduld om den eersten misslag te doen vergeten (gerucht). Ja, wij zouden de gelegenheid gevonden hebben, om ons voor Sadowa schadeloos te stellen, en de wereld ware met ons geweest. Vandaag kan men geen oorlog voeren uit grilligheid, want de gansche wereld treedt als getuige op.... Indien wij de intrekking der candidatuur van den prins van Hohenzollern moesten bekomen, zou ik aan uwe zijde staan, maar wat mij pijnigt is, dat de grond der quaestie verkregen is. (Gerucht. Neen! Neen!) Men heeft u den grondslag der quaestie toegestaan en er was een overgroot zedelijk uitwerksel behaald. Maar, zegt men, de candidatuur verdween niet voor immer?... Ik doe een beroep op het gezond verstand, op de klaarblijkelijkheid. Gij zult binnen eenige dagen de denkwijze der wereld omtrent uwe staatkunde vernemen; gij zult haar in al de dagbladen lezen. (Onderbreking.) Ik spreek niet van de Fransche, zelfs niet van de Pruisische dagbladen, die belanghebbende partijen in de quaestie zijn; maar ik spreek van Europa.... Europa heeft dus partij gekozen; gij zult zien wat het thans over u denkt; gij zult het weten door de Engelsche pers, welke in gansch deze zaak eene groote gematigdheid aan den dag legde.’ De heer Dugué de la Fauconnerie onderbreekt den redenaar door hem toe te roepen: ‘zóó spreekt men te Berlijn.’ De heer Thiers laat die beleediging ter zijde, en zet zijne redevoering voort: ‘.... Indien men onderstelt dat, na de intrekking der candidatuur van den prins van Hohenzollern, Pruisen er nog aan denkt, deze andermaal op te werpen, zou men beweren dat Pruisen zinneloos was; (onderbreking) ja, het zou van zijne zinnen moeten beroofd zijn.’ Een lange en hevige storm stijgt in de vergadering op; het is een kruisvuur van kreten, verwijtingen, afkeuringen. De heer Thiers wordt gebrandmerkt als een vriend van Berlijn, een vijand van Frankrijk. In zijne lange en zoo woelige parlementaire loopbaan heeft hij echter zooveel stormen zien opstijgen, dat ook deze hem niet ontzet. Soms dringt zijne stem door het gedruis heen en men hoort hem vastberaden roepen: ‘Gij zult mij niet ver- | |
[pagina 12]
| |
moeien; mijn gevoelen zal ik doen kennen!’ Een oogenblik later roept hij, met klimmende verontwaardiging, de woelzieken toe, die zich als een mierennest aan zijnen voet bewegen: ‘Gij wilt mij niet laten antwoorden! Weet dat het geweld, hetwelk gij mij aandoet, op u zal terugvallen!’ Albrecht Von Roon, Pruisisch minister van oorlog.
Baron Jerôme David roept den redenaar toe: ‘Ik heb de uitdrukking mijner smart niet kunnen bedwingen, bij het hooren eener taal, welke ik denk noodlottig voor mijn land te zijn.’ ‘Niet ik,’ antwoordde de heer Thiers met nadruk, ‘niet ik heb Frankrijk nadeel toegebracht (losbarsting van geroep). Nooit deed ik het kwaad. Zij die het kwaad berokkenden, zijn die welke naar mijne waarschuwingen niet wilden luisteren, toen ik hier sprak van Sadowa en de expeditie naar Mexico (gedruis). Aankomst van het 17de regiment infanterie te Dusseldorf.
....Hadde men u de intrekking der candidatuur van den prins geweigerd, dan zou de waarheid u ter zijde hebben gestaan (gedruis). O, dan zou gansch het land, dan zou Europa slechts ééne stem hebben, om Frankrijks recht te ondersteunen. Iedereen zeide voor drie dagen, dat als men de intrekking der candidatuur verkreeg (gedruis), men zich tevreden moest verklaren. Het was klaarblijkelijk dat als men, na die intrekking bekomen te hebben, woordenvitterijen en teergevoeligheden opwierp, de oorlog daaruit ontstaan zou. Het eenvoudig gezond verstand was voldoende om te voorzien, dat, na eene concessie van den koning van Pruisen.....’ (onderbreking). | |
[pagina 13]
| |
Maarschalk Leboeuf, generaal-majoor van het Fransche leger.
‘Hij heeft geene enkele concessie gedaan!’ zegt de heer Ollivier. ‘Hoe!’ roept de heer Thiers uit, ‘de koning van Pruisen trekt voor het aanschijn der wereld, of doet intrekken, (gedruis) de candidatuur van den prins van Hohenzollern in, en dit zou geen concessie zijn? Kunt gij dat verdedigen? (gedruis). Ik ga verder. Volgens de zoo even voorgelezen stukken, stemde de koning van Pruisen er in toe, door het orgaan van zijn gouvernement, te verklaren dat hij de candidatuur gekend en dezer intrekking goedgekeurd had... Gij wildet eene neerlaag voor Pruisen en ik wil ze evenals gij.... (verschillende bewegingen). Noemt mij, zoo gij wilt, een vriend van Pruisen, het land zal tusschen u en mij oordeelen (gedruis). ‘Ik bepaal mij deze onweerlegbare feiten aan te halen. De candidatuur werd ingetrokken. De koning was met deze candidatuur bekend en heeft er in toegestemd, dat het gouvernement zulks zou verklaren. Wilde men eene woordenwisseling aanvangen omtrent de wijze van intrekking, dan gewis moesten er nieuwe fijngevoeligheden oprijzen; men zou de trotschheid van Pruisen prikkelen en tot den oorlog geraken. Transport der cavalerie per spoor: Paardenstal van een officier der garde.
Het is betreurenswaardig, zeg ik, dat men, Frankrijks belang gewaarborgd zijnde, door ophitsingen in de bevolking te werpen, den oorlog onvermijdelijk heeft gemaakt (gedruis). Men heeft zich in quaestiën van étiquette geworpen, waarin de trots der twee natiën met elkander in aanraking is gekomen. Ik ga deze tribune verlaten, gebukt onder de vermoeienis, welke gij mij hebt aangedaan door niet naar mij te hebben willen luisteren. Toch zal ik bewezen hebben dat Frankrijks belangen gered zijn, en dat gij fijngevoeligheden hebt doen ontstaan, uit welke de oorlog is voortgekomen. Dat is uwe schuld (geruchten in verschillenden zin). Wat moest men doen, toen de misslag begaan was? Dewijl Europa zooveel goeden wil jegens u toonde, moest gij het ook den tijd geven, opnieuw tusschen beiden te treden (onderbreking) en geene verklaringen op de tribune brengen, welke den oorlog onvermijdelijk maken. Wij hebben geen oorlog voor de wezenlijke belangen van Frankrijk, maar door een misslag van het kabinet.....’ De heeren Ernest Picard, Arago, Glais-Bizoin, Jules Simon, Girault, Jules Favre, Pelletan en Gambetta voerden òf over de | |
[pagina 14]
| |
rechtvaardigheid, òf over de tijdigheid van eenen oorlog met Duitschland, vrij driftig het woord; doch geen sprak op treffender wijze dan de heer Thiers. Alle waarschuwing kwam echter te laat: de partij des oorlogs ijlde vooruit en de redevoering van den heer Thiers was op dat oogenblik weinig meer dan een zandkorrel, welke de locomotief in volle vaart niet kon doen stilstaan. Reeds voor de oorlogsverklaring leverden de boulevards van Parijs, des avonds, een schouwspel op, hetwelk den oorlogzuchtigen, maar ook tevens den lichtzinnigen geest der Fransche natie andermaal bewees. Het volk woelde, huilde, manifesteerde soms als ware het dolzinnig geworden. Leve de oorlog! Weg met Pruisen! was aller kreet. De Marseillaise dreunde alom en de keizer was blijkbaar de lieveling van het volk geworden, zelfs in dat woelzieke centrum, dat hem in de laatste verkiezingen en tijdens het pebliscit juist niet veel verkleefdheid had getoond. Vrouwen, straatjongens en chauvins van allen rang huilden: à Berlin! en zwaaiden de driekleurvlag. Alsof de oorlog, dien men ging ondernemen, niets meer was dan een wandeltochtje in het Boulogne-bosch!... Wel is waar liet zich hier en daar, in die onbeschrijfelijke woeling, een afkeurend, doch slechts bloohartig gefluit hooren, doch wee hem! die zich vermeette het feest te storen. Eene dreigende, tierende en schreeuwende menigte sprong op den fluiter toe en deze was zeer gelukkig, indien hij er met een paar oorvegen of eenige beleedigingen afkwam. ‘Gij zijt geene Franschen! Gij zijt ellendigen, aan den vreemdeling verkocht!’ brulde men. De politie had blijkbaar bevel het volk ditmaal in alles toe te geven; zij liet zelfs haar gekend circulez, messieurs! niet hooren. In de schouwburgen zong de baryton Faure de Marseillaise, of verscheen de zangeres der gemeene straatliederen, Theresa, als Charlotte Corday gekleed, met eene driekleurige kokarde op de muts en een driekleurig vaandel in de hand op het tooneel, en deed er door het schrikwekkende lied van vroeger dagen eene wezenlijke razernij ontstaan. Zelfs te St.-Cloud, in bijwezen der keizerlijke familie, speelde men de Marseillaise. Drie maanden vroeger had men dengene, die het revolutionaire lied durfde aanheffen, zonder genade achter de traliën gebracht; nu echter vond men er een hefboom in. Bij afwisseling declameerden duizenden boulevards-helden, uitdagend, met Alfred de Musset: Nous l'avons eu, votre Rhin allemand:
Il a tenu dans notre verre!
....en zij beweerden nogmaals den ouden Rijn in een champagne-glas te zullen overgieten en Pruisen in hunne vuist, als een stuk Neurenbergsch speelgoed, stuk te nijpen. Wie had niet liever, in stede der uitdagende regelen van Musset, geschreven in 1840 ten antwoord op het niet minder uitdagende lied van Becker, sie sollen ihn nicht haben, den ook destijds geschreven zang van Lamartine gehoord, die den Duitschen dichter zijne Marseillaise de la Paix toerichtte? ‘Ja,’ zong Lamartine, ‘wij zullen naar den Rijn gaan, maar niet meer om te strijden! De dagen van bloedigen krijg zijn voorbij. De Rijn zal er niet meer door bezoedeld worden!’ Il ne tachera plus le cristal de ton onde
Le sang rouge du Franc, le sang bleu du Germain;
Ils ne crouleront plus sous le caisson qui gronde
Ces ponts qu'un peuple à l'autre étend comme une main!
Les bombes et l'obus, arc-en-ciel des batailles,
Ne viendront plus s'éteindre en soufflant sur tes bords,
l'Enfant ne verra plus, du haut de tes murailles,
Flotter ces poitrails blonds qui perdent leurs entrailles,
Ni sortir des flots ces bras morts!
De dichter heeft de gave der profetie niet gehad; maar ook in 1840 zat er nog geen andere Bonaparte op den troon van Frankrijk. Beter ook dan wel de eerstgenoemde uitdrukkingen van het volksgevoel, klonk den bezadigden Franschman de oproep in de ooren, ter vestiging van comité's voor het verplegen der gewonden, aan welke de helden der boulevards gewis niet eens dachten. Het leger was even opgewonden als de volksmenigte. 't Zou kort, verwonderlijk kort duren. Men zou naar Berlijn trekken en op den weg eenige mechanische soldaten neerwerpen, evenals kinderen die juichend de bloemknoppen, langs het schoolpad groeiend, afslaan. De chassepot overtrof het zundnadelgeweer, en de geheimzinnige mitrailleuse sloeg immers gansche gelederen neer, zooals de maaier koornhalmen. A Berlin, à Berlin! In de steden der departementen heerschte dezelfde opgewondenheid. De nijverheids-districten verlangden echter geenszins den oorlog, en de landbouwer dan? Ja, wij hebben in de geschiedenis den vreedzamen boer soms het wapen zien opnemen, zooals in de zuidelijke Nederlanden, tijdens de eerste Fransche omwenteling, toen het Schrikbewind zijne haardsteden, zijn godsdienstig gevoel, zijne heiligste en innigste rechten schond; wij hebben hem in de Vendée naar het geweer zien grijpen, om de orde, de rust en het gezag te verdedigen; maar de boer is niet chauvin en omhelst niet geestdriftig eene voor hem vreemde zaak, zooals de oorlogen, die de souvereinen elkander verklaren, meest alle zijn. Trouwens zijn grootvader zal hem verteld hebben wat de oorlog is, welks eerste offers gewoonlijk de dorpelingen zijn; hij zal hem wellicht van den vroegeren inval gesproken hebben, welks spoor nog nauwelijks is uitgewischt. Daarenboven, lagen er niet vele dierbaren op de slagvelden van de Krim, in Italië, in Mexico, in China, die heengingen om het vaderlijke huis, den voorouderlijken akker nimmermeer terug te zien, - arme jongens, wier naam men zich zelfs aan hoogerhand niet meer herinnert, doch die, met immer bloedende letteren, in het hart der moeders gegrift bleef! Neen, in de departementen, ten plattelande, was de oorlog niet populair; doch Parijs en met die hoofdstad de groote steden, gaven het sein van den doodendans en allen, zelfs de vredelievendsten, werden eindelijk er in meegesleept. De Senaat had zich den 16den Juli naar St.-Cloud begeven, waar deze vergadering door den keizer, bij wien zich de keizerin en de keizerlijke prins bevonden, ontvangen werd. ‘Prins Leopold,’ zeide de president, ‘heeft zonder twijfel zijne aanneming ingetrokken; Spanje, die natie welke ons kent en ons wederkeerig de vriendschap bewijst, welke wij voor haar koesteren, heeft van eene ons kwetsende candidatuur afgezien. ‘Gewis het onmiddellijk gevaar werd ter zijde geschoven, maar bleef onze rechtmatige reclamatie niet in haar geheel bestaan? Was het niet klaarblijkelijk dat eene vreemde mogendheid, ten gunste van haren invloed en hare heerschzucht, ten nadeele onzer eer en onzer belangen, andermaal het evenwicht van Europa had willen storen? ‘Hadden wij het recht niet aan die mogendheid waarborgen tegen den mogelijken terugkeer van dergelijke pogingen te vragen? Die waarborgen worden geweigerd. Frankrijks waardigheid is miskend. Uwe Majesteit trekt den degen. Het vaderland is met u, trillend van verontwaardiging en fierheid (frémissante d'indignation et de fierté). De uitspattingen eener eerzucht, door een dag van groot geluk in overspanning gebracht, moesten zich vroeg of laat wel openbaren. De keizer heeft weten te wachten, weigerende aan een al te driftig ongeduld toe te geven, bezield met eene kalme volharding, waarin de ware kracht gelegen is. Maar sedert vier jaren heeft hij de wapening onzer soldaten tot de grootste volmaaktheid gebracht; hij heeft onze militaire macht door hare inrichting tot op het hoogste punt gevoerd.’ Die woorden zeggen alles; de heer RouherGa naar voetnoot1) is hier zoo dui- | |
[pagina 15]
| |
delijk als wenschelijk is; hij bevestigt in den vollen zin des woords ons gezegde, dat de oorlog moest uitbarsten, al zou Frankrijk te Ems minder indringend, al zou koning Wilhelm beleefder zijn geweest: - ‘het stond geschreven!’ Het doel van dien oorlog was voor den koning van Pruisen eene keizerskroon; voor keizer Napoleon de bevestiging van de zijne op het hoofd zijns zoons. ‘Generaal,’ zou de keizerin tot maarschalk Leboeuf gezegd hebben aan een diner, te St.-Cloud gegeven, en hetwelk door de ministers werd bijgewoond, ‘generaal, gij hebt het heil van Frankrijk en de kroon mijns zoons in handen.’ Op de redevoering van den heer Rouher had de keizer geantwoord: ‘Wij vangen eene ernstige worsteling aan. Frankrijk heeft de hulp van al zijne kinderen noodig.’ Ook werden de troepen met den noodigen spoed opgeroepen. De dagbladen telden de soldaten met honderdduizenden. Eén trap met den voet - en gansch Frankrijk moest als met soldaten overdekt staan, de vrucht van vier jaren voorbereiding, van millioenen opoffering aan land- en zeeleger besteed. ‘Dank aan uwe zorg, Sire,’ had de heer Rouher gezegd, ‘is Frankrijk tot den oorlog gereed.’ In de commissie, benoemd om het ontwerp van oorlogsverklaring te onderzoeken, vóórdat het in de Wetgevende Vergadering gebracht werd, zou, volgens de dagbladen van dien tijd, het volgende gesprek hebben plaats gehad: De heer De Kératry. - Maarschalk, zijn wij gereed? Maarschalk Leboeuf. - Volkomen gereed. De heer De Kératry. - Geeft gij ons daarop uw woord van eer? Bedenk het wel, het zou eene misdaad zijn, Frankrijk in eene worsteling te stooten, zonder alles voorzien, aan alles gedacht te hebben. Maarschalk Leboeuf. - Ik geef u mijn woord van eer dat wij volkomen gereed zijn (teekens van voldoening). De heer De Cassagnac. - Nog een woord: wat verstaat ge door die twee woorden: gereed zijn? Maarschalk Leboeuf. - Ik versta hierdoor, dat, zoo de oorlog een jaar lang aanhield, wij zelfs geen knoop aan eene slobkous zouden moeten koopen.’ Wij zullen welhaast zien of woorden daden zijn.... Nog eene herinnering alvorens wij voor het oogenblik het opgewonden Frankrijk verlaten, om een kijkje in het leven onzer buren, aan gene zij van den Rijn, te gaan geven. Zonder juist bijgeloovig te zijn, had Frankrijk wel eens een oogenblikje aan het verledene mogen denken, voordat het den oorlog voor de Spaansche kroon aanving. Die toch, zegt een schrijver, is immer voor Frankrijk eene doornenkroon geweest. Wat neerlagen had Frankrijk op te teekenen, toen Lodewijk XIV de Spaansche kroon voor zijnen kleinzoon den hertog van Anjou bestemde! Door de verbondenen, die door dit feit Europa's evenwicht geschonden achtteden, verslagen, teekende de machtige Lodewijk vernederende vredesvoorwaarden en morde onder het teekenen: ‘j'oublie ma gloire.’ Napoleon I vergat de geschiedenis van zijnen voorganger en wilde insgelijks eene Spaansche monarchie onder zijnen invloed doen ontstaan. J'oublie ma gloire, riep de geest van Lodewijk XIV hem toe, in de bloedige neerlagen die hij onderging, en ook de keizer moest die woorden murmelen, toen hij, gedwongen, den vrede onderteekende. In dezen oorlog, zooals men uiterlijk beweerde, voor de Spaansche kroon ondernomen - wij mogen dan ook beter ingelicht zijn - mag Frankrijk, bloedige tranen weenend, met meer reden dan de twee vorsten zeggen: ‘j'oublie ma gloire’; want alles - alles is in die verschrikkelijke kolk verdwenen, en Frankrijk is van natie van den eersten, tot die van den derden of vierden rang afgedaald. Laat ons echter de gebeurtenissen niet vooruitloopen, en den Rijn oversteken. Koning Wilhelm had, na het gebeurde met den heer Benedetti, Ems verlaten en kwam den 15den Juli des avonds te Berlijn. Duizenden en duizenden menschen bevonden zich aan het station, aan de Brandenburgerpoort en aan het paleis. De reis van den koning was een ware triomftocht geweest; overal was de bevolking, reeds heinde en ver van het gebeurde te Ems onderricht, toegesneld en begroette den vorst met hoezees en bloemen. De kroonprins, graaf Von Bismarck en generaal Von Moltke waren den koning tot Brandenburg te gemoet gereden en vergezelden hem ook bij zijnen intocht in de stad. Het volk verdrong zich rond den koning, ‘den wreker van Duitschlands eer’; men zong het nationale lied en het jaartal 1813 lag op ieders lippen. Unter den Linden waren de huizen sierlijk gevlagd en prachtig verlicht, en toen de koning eindelijk in zijn paleis getreden was, moest hij zich herhaalde malen voor een der vensters vertoonen, opdat het hem wel duidelijk zijn zou, dat de natie in zijne denkbeelden deelde, en eene machtige partij in Duitschland den oorlog tegen Frankrijk als een nationalen oorlog beschouwde. Droeg de geestdrift aan gene zijde van den Rijn een inderdaad mannelijker karakter dan wel in Parijs, toch was zij vaak niet vrij te pleiten van chauvinisme. De Kölnische Zeitung heeft er menig staaltje voor, en gedurende den oorlog, van geleverd. Evenals men te Parijs à Berlin! huilde, schreeuwde men te Berlijn nach Paris! Vijfhonderd thaler voor het Duitsche korps, dat het eerste Fransche kanon zal bemachtigen! Tweehonderd thaler voor dengene, welke het eerst vooruitsnelt bij de overrompeling van het eerste kanon! Vijfhonderd thaler voor de divisie cavalerie, welke het eerst een Fransch carré uiteenslaat! Honderd thaler voor de dertig eerste vrijwilligers! - dergelijke premiën vulden de dagbladen op en hebben sommigen een oogenblik doen vragen, of de klinkende specie dan eene betere aandrijving voor den Duitscher was dan wel de nationale oorlog zelf. Den 17den Juli werd generaal Von MoltkeGa naar voetnoot1), Duitschlands groote strategist, als het ware door het volk op de armen gedragen, toen hij zich, te 11 uren des avonds, naar het paleis des konings begaf. Het volk wist wel, dat niet alleen de bajonetten de zegepraal konden geven, maar vooral de geest van dien kalmen, eenvoudigen man, die in de stilte des kabinets reeds voorlang de legers op het papier had doen manoeuvreeren. In de dagbladen vond, onder anderen, de volgende oproep plaats: ‘Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein!’ Op, gij wakkere Pruisen, die in 1813 vooraan stondt in de rij der vrijheidsmannen! Op, gij dappere Zwaben, die weleer de stormvaan voor het rijk ontrold en den eersten strijd aanvaard hebt! Op, gij Sileziërs, die de Katzbach met het bloed der Franschen hebt gekleurd! Op, gij Hanoveranen, die op het Spaansche schiereiland den vroegeren despoot hebt bestreden, en thans aan een nieuwen kunt toonen, hoe dwaas en erg hij zich heeft misrekend, met te gelooven, dat gij uw vaandel zult verlaten, als er tegen den erfvijand des lands wordt opgerukt! ‘Komt uit uwe bergen te voorschijn, gij Beiersche oorlogsmannen! Komt voorwaarts uit uwe bosschen, gij Thuringers en Hessen! Toont dat gij uwer vaderen waardig zijt, gij trouwe Saksers, die het smadelijk juk der Fransche dienstbaarheid hebt afgeschud, om jubelend tot de Duitsche vanen over te gaan! Op, gij allen die Duitschers heet, op, naar den Rijn, naar den geheiligden Rijn; voort op de vleugelen van den stormwind! Hier zullen wij doen wat wij kunnen. Rijk en arm, oud en jong, stroomt naar de gelederen. Laat de hoogere klassen der gymnasiën ontbonden worden, want zelfs de knapen, gloeiend van toorn, willen mede om de eer des konings en den naam van Duitschland te verdedigen.... ....Geen oorlog is ooit zoo roekeloos met alle list en leugen in het leven geroepen als deze. Napoleons afstammeling wil zijn wankelenden troon door het bloed staande houden. Hij heeft gezien | |
[pagina 16]
| |
dat de weldenkende Franschen zijn wanbestuur moede zijn. Vertrek van het regiment grenadiers ‘Keizer Alexander’ uit Berlijn.
....Wij zullen niet antwoorden op de pralerij van het Fransche oorlogsgeschreeuw. Sinds de dagen van het keizerrijk weten de Duitschers den weg naar Parijs te vinden. Al zijn wij met onze weerbare mannen minder sterk in aantal dan de Franschen, wij zijn toch niet zoo ontaard hun in dapperheid iets toe te geven. Zij strijden alleen voor den glans van een despoot; maar wij voor huis en erf, voor de rechtvaardige zaak, welke door al de mogendheden van Europa wordt gebillijkt, al durven de Fransche ministers de kolossale leugen verkondigen, dat alle mogendheden de rechtvaardigheid van Frankrijks eischen bewonderen.’ Ook de Duitsche en Pruisische vrouwen werden op geestdriftigen toon toegesproken: ‘Het vaderland is in gevaar! Duitschlands erfvijand stort zich op onze landouwen, om huis en erf, familie en volk, geluk en eer te verwoesten, te vernietigen. Duitsche vrouwen! Een volksoorlog in den edelsten zin is uitgebroken. De geestdrift van 1813 breekt uit in heilige verrukking. De vader rukt zich los van zijne vrouw, de zoon rukt zich los van vader, moeder en zuster, de bruidegom van zijne bruid. Alwie een wapen kan dragen, volgt het opgeheven vaandel in den bloedigen kamp met God voor koning en vaderland. Duitsche vrouwen! vreugdevol zien wij onze legers en onze landweer te velde | |
[pagina 17]
| |
trekken. Zij weten waarvoor zij gaan vechten. Maar zij moeten ook weten’ - en dit klinkt ons beter in de ooren - ‘dat de liefde hen geleidt, dat millioenen handen gereed zijn om hunne wonden te verbinden en met de hulpeloos achterblijvenden, het laatste brood en den laatsten penning te deelen.’ De landweerman was evenmin geestdriftig voor den strijd, als het kalme en bezadigde deel van Frankrijk. Men verlaat vrouw en kind, huis en akker niet vreugdevol, om ongekende gevaren, misschien den dood te gemoet te snellen, als men kalm en tevreden in den dierbaren familiekring leeft. De grootste en klinkendste woorden wegen bij den eerlijken burger, tegen dien schat, niet in de schaal. Dat ‘vreugdevol’, waarvan de proclamatie spreekt, bestond eigenlijk niet. Wij hebben het menigen Duitscher hooren verklaren, die echter, eens in den grooten stroom weggesleept, moedig en hardnekkig gevochten heeft, des te hardnekkiger misschien, opdat het bloedig spel des te sneller zou gedaan zijn, en hij weer naar zijn rustig daheim, naar vrouw en kind, zou kunnen terugkeeren. 't Moest echter alom ‘vreugdevol’ heeten. Waren den 15den de troepen uit het kamp van Châlons en der oostelijke garnizoenssteden, ongeveer 100.000 man, in allerijl naar de Duitsche grenzen vertrokken, dan ook had de mobiliseering van het noorder-bondsleger aanvang genomen, en deed Pruisen den 16den de troepen der Duitsche garnizoenssteden de grenzen naderen om, zoo merkt men aan: ‘te doen onderstellen, dat men reeds eene aanzienlijke krijgsmacht vereenigd heeft, ten einde den vijand het hoofd te bieden, terwijl deze detachementen inderdaad slechts zeer zwak zijn en men niet voornemens is het leger in beweging te brengen, alvorens het volledig georganiseerd zij.’ Toen den 18den Juli de koning de Berlijnsche overheden in zijn paleis ontving, bood de burgemeester Sydel den vorst een adres aan, dat men vrij algemeen als de ware uitdrukking van den Duitschen volksgeest beschouwde. Zwitsersch kamp te Bruderholz bij Bazel.
't Moge smartelijk zijn, zoo zeide de burgemeester, voor een arbeidzaam volk, uit het werk des vredes tot het bloedige werk des oorlogs geroepen te worden, doch geen offer is te groot, wanneer het den roover-aanval geldt, op de onafhankelijkheid des volks en de onschendbaarheid van zijnen grond. Wanneer op dit oogenblik twee volkeren, die gelukkig en vrij naast elkander konden leven, in het harnas gejaagd worden, dan is het, zeide de heer Sydel, omdat eene dezer natiën niet dulden kon, dat er naast de Fransche, ook eene Duitsche eenheid bestaan zou, en onschuldig aan de verwikkelingen, die den bloedigen krijg in het leven riepen, ‘kan Uwe Majesteit en het Duitsche volk, met een onbevlekt geweten, de handen ten hemel heffen. Zij hebben geen schuld aan dien ontzaglijken twist.’ De eenheid van Duitschland, de keizerskroon voor de Pruisische dynastie schemert in gansch die toespraak door. De koning was bewogen. Het adres had hem, zoo zeide hij, om deszelfs waarheid getroffen. ‘Gij hebt gelijk,’ sprak de vorst, ‘ik ben niet verantwoordelijk voor dezen oorlog.... God weet het, ik heb er geen schuld aan. Er werd mij eene vordering gedaan. Ik moest deze terugwijzen. Dat antwoord deed de oorlogsfakkel ontbranden. Er zullen zware opofferingen van mijn volk geëischt worden. Wij mogen ons geene begoocheling maken; onder Godes bijstand zijn wij, door de overwinningen van twee gelukkig ten eind gebrachte oorlogen, verwend geworden. Ditmaal zullen wij zoo gemakkelijk niet zegepralen; maar ik weet wat ik van mijn leger, van hen, die onder de vaandels snellen, verwachten mag. Het werktuig dat zal gebezigd worden, is scherpsnijdend. De uitslag hangt van God af.’ Den 19den Juli werd door den Franschen gezantschapssecretaris, bij afwezigheid van den heer Benedetti, de volgende oorlogsverklaring aan den rijkskanselier overhandigd: ‘De ondergeteekende, gezant van Frankrijk, heeft, in uitvoering der bevelen zijner regeering, de eer, de volgende mededeeling ter | |
[pagina 18]
| |
kennis te brengen van Zijne Excellentie den heer minister van buitenlandsche zaken Zijner Majesteit den koning van Pruisen. De regeering van Zijne Majesteit den keizer der Franschen heeft zich, daar zij het plan om een Pruisischen prins op den troon van Spanje te verheffen, slechts kan beschouwen als een aanslag tegen de veiligheid van het Fransche grondgebied, genoodzaakt gezien van Zijne Majesteit den koning van Pruisen, de verzekering te erlangen, dat eene zoodanige combinatie zich, met zijne toestemming, niet zou kunnen verwezenlijken. Dewijl Zijne Majesteit geweigerd heeft deze verzekering te geven en integendeel den Franschen gezant verklaard heeft, dat hij zich in deze eventualiteit, gelijk in elke andere, de mogelijkheid wenschte voor te behouden, om de omstandigheden te rade te gaan, zoo heeft de keizerlijke regeering in deze verklaring des konings, eene zoowel Frankrijk als het algemeene Europeesche evenwicht bedreigende bedoeling moeten zien. Deze verklaring is nog verslimmerd door het bericht, dat de Pruisische regeering aan de kabinetten van Europa heeft doen toekomen, van de weigering om den gezant des keizers te ontvangen en nieuwe onderhandelingen met hem te openen. Dientengevolge heeft de Fransche regeering gemeend verplicht te zijn, onmiddellijk voor de verdediging harer eer en harer gekrenkte belangen te zorgen, en besloten tot dit doel alle voor den huidigen toestand noodzakelijk geachte maatregelen te nemen, zich van nu af in oorlogstoestand met Pruisen beschouwende. De ondergeteekende heeft de eer, enz.
Berlijn, 19 Juli 1870.
(get.) le sourd.’
Reeds op dienzelfden avond had te Saarbrucken de eerste schermutseling plaats. Eenige chasseurs d'Afrique waagden zich tot op den Duitschen bodem, doch werden door de Pruisische ulanen gedwongen terug te keeren - en dit feit is nog al vrij opmerkelijk, hoe nietig ook in zich zelf, ten gevolge der dagteekening. Het verried gewis het ongeduld der Franschen om het fête militaire, zooals de Moniteur universel den ‘tocht naar Berlijn’ genoemd had, aan te vangen. De troonrede des konings, welke de zittingen van den Rijksdag opende en de hooger gemelde verklaringen was voorgegaan, is een te belangrijk stuk, om hier geene plaats te vinden. Zij luidde in haar hoofdgedeelte als volgt: ‘De candidatuur van een Duitschen prins tot den Spaanschen troon, waarin noch in hare opwerping, noch in hare intrekking de geconfedereerde staten iets te zien hadden, en die voor den Noord-duitschen Bond alleen in zooverre belangrijk was, dat eene bevriende en veelbeproefde natie daarop de hoop vestigde om een orde- en vredelievend bewind te bekomen, heeft den keizer der Franschen tot voorwendsel gediend, ons op eene sedert lang in het diplomatisch verkeer ongekende wijze, een casus belli te stellen en daaraan te blijven vasthouden, zelfs nadat het voorwendsel verdwenen was, met die verachting van het recht der volkeren op de weldaden des vredes waarvan de geschiedenis der vroegere vorsten van Frankrijk gelijkslachtige voorbeelden oplevert. Heeft Duitschland dergelijke verkrachting van zijn eer en recht in vroegere eeuwen zwijgend verdragen, zoo was dit slechts omdat het in zijne verdeeldheid niet bewust was van zijne sterkte. Thans, nu een band van verstandelijke en rechtseenheid, eerst door den vrijheidsoorlog geknoopt, den Duitschen stam samenhecht, en Duitschland toegerust is om zijnen vijanden het hoofd te bieden - thans gevoelt het in zich zelf den wil en de kracht tot het afweren van hernieuwde Fransche gewelddadigheden. Geen overdreven dunk is het, die mij deze woorden in den mond legt. Zoowel de verbondene regeeringen als ik zelf, handelen in het volle bewustzijn, dat overwinning en neerlaag berusten in de hand van den Heer der legerscharen. Met onbevangen blik hebben wij de verantwoordelijkheid gemeten, welke voor God en de menschen dengene treft, die twee groote, vreedzaam levende volkeren, in het hart van Europa, tot een vernielenden oorlog dwingt. Het Duitsche, zoowel als het Fransche volk, genieten en wenschen beiden in gelijke mate de zegeningen der Christelijke beschaving en aangroeiende welvaart; zij zijn tot een heilzamer wedstrijd geroepen dan tot een wedstrijd der wapenen: doch Frankrijks beheerscher heeft het rechtmatig, prikkelend zelfgevoel van een naburig groot volk, door eene berekende misleiding weten dienstbaar te maken aan persoonlijk belang en driften. Hoe meer de verbondene regeeringen overtuigd zijn alles te hebben aangewend wat de eer en de waardigheid haar toelieten te doen, ten einde de weldaden des vredes te waarborgen; hoe klaarblijkelijker het is, dat men ons gedwongen heeft de wapens op te nemen - des te grooter is het vertrouwen met hetwelk wij, steunende op den eensgezinden wil der gouvernementen van Zuid-Duitschland, zoowel als op het Noorden, een beroep doen op de vaderlandsche geestdrift van het Duitsche volk, ter verdediging zijner eer en onafhankelijkheid. Naar het voorbeeld der vaderen, zullen wij voor onze vrijheid, voor ons recht, tegen het geweld van den vreemden veroveraar strijden. In dien kamp, die den vrede van Europa duurzaam moet bevestigen, zal God met ons zijn, gelijk Hij was met onze vaderen.’ Tot elfmaal toe onderbraken de levendigste bijvalsbetuigingen deze rede. De heer Von Friesen stelde een viervoudig hoezee aan den koning voor. De Rijksraad stemde 150 millioen thaler, waarvan 120 millioen voor oorlogskosten. Reeds den volgenden dag beantwoordde de Rijksraad de troonrede des konings: ‘De verheven woorden Uwer Majesteit vinden bij het Duitsche volk een machtigen weerklank. Eéne gedachte bezielt de Duitsche harten. De waardigheid, met welke Uwe Majesteit op de ongehoorde beleedigende eischen heeft geantwoord, vervult de natie met innige fierheid. ‘Het Duitsche volk wil in vrede en vriendschap leven met de volkeren, die zijne onafhankelijkheid eerbiedigen. Evenals ten tijde des bevrijdingsoorlogs is het een Napoleon, die ons tot den heiligen oorlog dwingt. Evenals toen zullen de berekeningen, op boosheid en ontrouw gegrond, door de zedelijke kracht van het Duitsche volk te schande worden gemaakt. Het Fransche volk, door eerzucht misleid, zal het booze zaaisel leeren kennen. Het bezadigde gedeelte van de Fransche natie heeft de misdaad niet kunnen verhinderen. Een verschrikkelijke en zware strijd vangt aan. Wij hebben vertrouwen in de dapperheid onzer wapenbroeders, welke niet zullen dulden, dat de vreemde overweldiger den Duitscher vernedere. Wij hebben vertrouwen in onzen grijzen, heldhaftigen koning, die door de Voorzienigheid geroepen is om den grooten strijd, in zijne jongelingsjaren begonnen, in den avond zijns levens te eindigen. Wij hebben vertrouwen in God, die de bloedige misdaden straft. Het volk is als één man opgestaan. De stem der beschaafde wereld erkent de billijkheid onzer zaak. De bevriende natiën zien in onze overwinning de bevrijding van de Bonapartische heerschzucht, en zij zal haar wreken over het onrecht ook harer gepleegd. Het Duitsche volk zal op het slagveld de vestiging zijner eenheid vinden. Het geldt de eer, de vrijheid, de rust en de welvaart der volkeren.’ Dit adres werd, bij de lezing, door de leden rechtstaande aangehoord en met algemeene stemmen aangenomen. De Rijksdag had een mannelijk, een krachtvol aanzien. Het antwoord op de troonrede had voorwaar tot de Duitsche harten gesproken. In deze zitting bracht de heer Von Bismarck ter kennis, dat de hooger gemelde oorlogsverklaring hem den vorigen dag was ter hand gesteld; hij deed verder verslag over documenten, op den toestand toepasselijk. Hij legde onder anderen een telegram voor, dat door de Fransche regeering als eene nota beschouwd werd en echter slechts aan de dagbladen was ontleend, welk telegram des te beleedigender voor Frankrijk was, dewijl het door den heer Von Bismarck aan de kabinetten van Europa zou medegedeeld zijn. Begrijpelijk was het dan ook, dat de heer Ollivier, niettegenstaande den aandrang der oppositie, volstandig geweigerd had deze nota te vertoonen. Verder, na den loop der moeilijkheden ontwikkeld te hebben, wees de kanselier op het gesprek, dat de Pruisische gezant, de vrij- | |
[pagina 19]
| |
heer Von Werther, den 12den Juli met den Franschen minister De Grammont had gevoerd en waarin deze laatste verklaard had, dat de intrekking der candidatuur van den prins van Hohenzollern slechts eene bijgaandelijke quaestie - une question secondaire - was; dat de hoofdzaak bestond in de verontschuldigingen, welke de koning van Pruisen, bij eigenhandigen brief, den keizer moest toerichten en welke brief bestemd was om openbaar te worden gemaakt. Dat laatste kwam den kanselier te belachelijk voor en hij deelde het feit den koning ook niet mede. Een ander punt was een aanbod van bemiddeling, door den Engelschen gezant, den 18den Juli, namens de Britsche regeering aangeboden, welk aanbod door Pruisen beleefdelijk werd afgewezen en tevens geen ingang bij de Fransche regeering vond. De zaken waren inderdaad te verre gekomen opdat dit aanbod van bemiddeling, hetwelk nadien Engeland zelf bekennen moest, al te lauw te zijn geweest, nog vruchten dragen kon. De geestdrift kende geene palen meer. Evenals men te Parijs à Berlin! riep, hief men te Berlijn het nach Paris! aan. Zelfs de vroeger ingepalmde landen, zelfs Frankfort, de vrijstad van gisteren, bleven niet bevrijd. Beieren, Wurtemberg en Baden sloten zich bij Pruisen aan, terwijl Hanover, de miskende en ontkroonde, zijnen wrok vergat en niet in oproer kwam, zooals men in Frankrijk verwacht had. Beieren deed de verklaring van bondgenootschap den 20sten Juli, als hebbende Frankrijk eenen aanval tegen het Duitsch grondgebied gericht. Reeds den 17den Juli, toen de koning van Beieren het casus, foederis had aangenomen, werden aan den vorst, niettegenstaande de regenvlagen, des avonds geestdriftige hoch's gebracht. Men zong voor het paleis heil, unserm König, heil! alsook het eenheidslied van den dichter Arndt, dat meer tot de eenheid van Duitschland bijdroeg, dan de lijvige boekdeelen der geleerden: was ist des Deutschen Vaterland. Die eenheid beoogde ook de koning van Pruisen, toen hij den 19den Juli, bij koninklijke ordonnancie het IJzeren Kruis herinrichtte, dat den 10den Maart 1813 door zijnen voorzaat Frederik Wilhelm III, ter belooning van betoonden heldenmoed in den bevrijdingsoorlog, gesticht werd: destijds alleen voor Pruisische onderdanen, doch ditmaal ook voor de Zuid-Duitsche legers, die onder het opperbevel stonden van den koninklijken prins van Pruisen en de benaming van 2de legerkorps voerden. Duitschland, Oostenrijk uitgezonderd, was dus eensgezind. ‘Alles is nu eene bijzaak en verdwenen en vergeten,’ zeide de nog al anti-Pruisische Alg. Augsb. Zeitung. ‘Slechts één feit staat vast: het is een ernstige plicht met Pruisen en met elken Duitschen volksstam vereenigd, voor Duitschland op te trekken. Aan dezen plicht mag niemand van ons zich onttrekken, van den geringsten burger tot den kroondrager, niemand, behalve lafaards en verraders.’ Uit dien kamp, zeide men - en men herinnere zich hoe de heer Thiers op dit punt gewezen had - moest eindelijk de Duitsche eenheid ontstaan, zoo lang gedroomd door de dichters, gedroomd door het volk, gewikt en gewogen door de staatslieden; die eenheid, aan den knaap op de schoolbanken reeds geleerd, verheerlijkt in het volkslied en op het tooneel, doch die maar moeielijk eene wezenlijkheid worden kon. Voor het Duitsche volk was de zaak rechtvaardig, want Frankrijk was andermaal de aanvaller; en ook daarom, alvorens ten strijde te gaan, bad men in vertrouwen - de koning had een bededag uitgeschreven - dat de God der heirscharen Germania mocht doen zegepralen. Die bededag, welke den 27sten Juli plaats had, werd in alle kerken gevierd, en deed den ouden Voltaire, wiens geest in Frankrijk voortleeft, grimlachen. Mocht deze of gene daar de knieën buigen, het gouvernement en het leger baden niet: zij hadden immers god-chassepot en godin-mitrailleuse! De storm ging losbarsten: een wezenlijke reuzenstrijd zou aanvangen, een strijd, zooals de geschiedenis er nog geen opgeteekend had. Nog nimmer zouden er een zoo groot getal soldaten op het slagveld tegenover elkander staan. De slachting zou vreeselijk zijn, want de haat was groot; de legers waren dapper, de wapens met een helsch genie tot het hoogste punt van volmaking gebracht. Alzoo zwijgt de gezonde rede: la parole est au canon |
|