Gedenkboek van den oorlog in 1870 en 1871
(1872)–August Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Gedenkboek van den oorlog in 1870-1871.
| |
[pagina 2]
| |
wijde slagveld zullen staren, tevens niet een krachtig middel om in ons gemoed eenen afschuw voor die bloedige razernij, die men oorlog noemt, op te wekken, in welke de bloei der jongelingschap, de stoffelijke welvaart, dikwijls de zedelijke kracht van een volk verloren gaan of geknakt worden, en dit niet zelden ten gunste van een zuiver dynastiek belang? Ons Gedenkboek moet in elken huiskring op tafel liggen, als een gedurig protest tegen den oorlog, die niet zou voortvloeien uit de verdediging der vaderlandsche haardstede; het moet ons versterken in het denkbeeld, dat het recht van oorlogsverklaring den volken, niet uitsluitend den souvereinen, mag toebehooren; dat de natiën dienen geraadpleegd te worden, dan wanneer haar goed en bloed ten offer worden geëischt, opdat de verantwoordelijkheid, in dergelijke omstandigheden, door allen worde gedragen. Laat ons eenige stappen in de geschiedenis onzer dagen terugkeeren. In de maand Juni 1870 wilde het Fransche gouvernement het voorbeeld eener legervermindering geven, ten bewijze dat het den vrede als verzekerd achtte. Maarschalk LeboeufGa naar voetnoot1), destijds minister van oorlog, stemde er in toe het contingent voor 1870, van 100.000 op 90.000 man te brengen. In de zitting van 30 Juni zag de maarschalk echter van deze vermindering af, omdat Frankrijks voorbeeld bij de naburen geene navolging gevonden had. De heer OllivierGa naar voetnoot2), minister van justitie, deed echter zeer luid de vredeklok klinken. Europa verkeerde, volgens hem, in een toestand van verzekerde rust. Het tractaat van 1856 bevestigde den vrede in het Oosten; het Prager tractaat dien van Duitschland. De linkerzij, bij monde van den heer Jules FavreGa naar voetnoot3), zich grondende op de woorden des ministers, drong dan ook op eene ontwapening aan, en verklaarde niet te begrijpen hoe, bij alle die vredeswaarborgen, de vroegere krijgstoestand kon behouden worden. Treffend was de redevoering, welke de grijze staatsman ThiersGa naar voetnoot4), die zich ook ditmaal van de linkerzij scheidde, te dezer gelegenheid uitsprak: ‘De vrede van Europa,’ zeide hij, ‘berustte (voor Sadowa) op de Duitsche confederatie, en ik zeg nu niet dat het oorlogsgevaar bestaat; maar de vrede is op eene gansch andere wijze ingericht; er is vandaag eene mogendheid die eene vermetelheid zou kunnen begaan, indien zij hare belangen in gevaar achtte.... Weet ge waarom hij (de heer Von BismarckGa naar voetnoot1)) vredelievend is? Men vroeg zoo even aan wien Zuid-Duitschland behoorde. Ik antwoord: aan dengene die het wijste is. Zietdaar waarom de heer Von Bismarck vredelievend is. Indien hij dezelfde eerzucht aan den dag legde van voor drie jaren, zou het Zuiden tegen hem opstaan. Sinds het blijkbaar geworden is, dat Frankrijk den Rijn niet meer wil bemachtigen, zijn de natuurlijke oneenigheden, welke Duitschland verdeelen, andermaal wakker geschud, dewijl het zijne vaderlandsgezindheid in veiligheid gevoelt.... Laat ons dus vredelievend zijn, om het Zuiden niet aan Pruisen te geven. Zietdaar waarom de toestand van Europa, zonder onrustwekkend te zijn, een diep nadenken verdient.... Maar, zegt men, waartoe dient eene buitengewone wapening, dewijl de kabinetten wedijveren in voorzichtigheid? Omdat men nimmer afhankelijk van eens anders wijsheid zijn moet....’ In den loop zijner redevoering liet de redenaar nog de volgende waarschuwende woorden hooren: ‘Waarom heeft Sadowa aan de wereld een zoo onverwacht schouwspel opgeleverd? Omdat men te Weenen niet, te Berlijn wel voorbereid was. Zoo vergaan de rijken....’ Op het vredes-concert van den 30sten Juni, onder leiding van den heer Ollivier gegeven, moest de wanklank weldra volgen. Reeds den 15den Juli wierp men den olijftak weg en greep men naar den degen. Frankrijk had den oorlog aan Pruisen verklaard, ten gevolge der candidatuur van een Pruisischen prins tot den Spaanschen troon. Moet deze gebeurtenis als de oorzaak van den bloedigen krijg beschouwd worden? Gewis neen. Wij hebben èn officieele bescheiden èn officieele verklaringen, welke het tegendeel bewijzen. Het is hier dat wij ons in de diplomatische werking en kuiperijen zouden moeten verdiepen, van welke wij hooger gewaagden, en die niet het Fransche of het Duitsche volk, maar eigenlijk de hoofden, de Kabinetten en Souvereinen een aantal jaren bezighielden; het is hier dat wij dien doolhof zouden moeten binnentreden, in welken het niet zou ontbreken aan velerhande gissingen, aan eindelooze onderstellingen, die ons daarenboven verre buiten de ons voorgeschrevene grenzen zouden voeren. Wij zullen ons bij het aanstippen der hoofdpunten bepalen. De grieven, die Frankrijk omtrent Pruisen meende te kunnen opwerpen, dagteekenen van 1863, en wel ter oorzake van de overeenkomst met Rusland, tijdens den opstand in Polen. In 1864 was het Jutland en de verovering van Duppel; in 1865 de verheffing van den Pruisischen prins Karel, tot vorst van Rumenië; in 1866 Sadowa; in 1867 de Luxemburgsche quaestie en de tractaten met Zuid-Duitschland; in 1868 de niet-uitvoering van artikel 5 van het Prager-tractaat, door hetwelk het Deensche gedeelte der hertogdommen tot Denemarken zou terugkeeren, indien eene vrije stemming zich aan dien terugkeer gunstig verklaarde, terwijl Pruisen integendeel willekeurig de hand op die gewesten legde en ze, trots de bedenkingen van Frankrijk, inpakte; in 1869 de overeenkomst met Baden, omtrent den militairen dienst en de Belgische spoorweg-quaestie, en eindelijk, in 1870 de St.-Gothards- en de Spaansche troon-quaestie. Niettegenstaande immer nieuwe oprijzende moeilijkheden, heulden de diplomaten en kabinetten der beide landen voortdurend met elkan- | |
[pagina 3]
| |
der en legden eene ‘vriendschap’ aan den dag, die meer dan eens hoogst noodlottig voor Europa had kunnen worden. Sedert de ‘vrienden’ van gisteren met elkander in onmin gekomen zijn, worden er van beide zijden beschuldigingen in het licht geworpen, die het te recht verontwaardigd en verbaasd Europa, met het woord ‘schandelijk’ heeft gebrandmerkt, en ofschoon nu deze dan gene partij ze loochent, wijzigt of ze alleen haren tegenstrever aanwrijft, blijft het eene bewezen zaak dat beiden, brandend van heerschzucht, in het geheim hebben geknoeid - het woord is gepast - om landen en gewesten onderling te verhanselen. In alle die onderhandelingen heeft de diplomatie van keizer Napoleon voor de Pruisische, of liever voor het diplomatisch genie van den heer Von Bismarck, het onderspit moeten delven, die er daarenboven nog machtige wapens in gevonden heeft, hem met Fransche lichtzinnigheid door zijne tegenpartij ter hand gesteld, om deze later te verpletteren - echter, zonder er in te gelukken zich zelf voor de oogen der wereld te kunnen vrijpleiten. Dit mag met volle recht gezegd worden, als wij onder anderen het oog slaan op het door de Times medegedeeld ontwerp van tractaat, dat juist op tijd door den heer Von Bismarck uit zijne geheime portefeuille getrokken werd, om er het kabinet der Tuileriën, voor het aanschijn van Europa, mee te beschuldigen; dat van de andere zijde door Frankrijks afgezant te Berlijn niet geloochend, maar voorgesteld wordt als zijnde door hem, onder dictaat van den Pruisischen minister geschreven, een feit, dat echter door den heer Von Bismarck ontkend wordt. Wij kunnen ons niet weerhouden dit stuk ten minste in zijn geheel mee te deelen, omdat het al te belangrijk voor onzen Nederlandschen volksstam is, en daarenboven een zeker licht werpt in de voor ons duistere diplomatische kabinetten. Wij vertalen hier letterlijk den Franschen tekst. ‘Z.M. de koning van Pruisen en Z.M. de keizer der Franschen, noodig oordeelende de vriendschapsbanden, die hen verbinden, nauwer toe te halen en de betrekkingen van goede nabuurschap, welke gelukkiglijk tusschen de twee landen bestaan, te bevestigen; Overtuigd ten andere dat, om dit resultaat te bereiken, bovendien geschikt om het behoud van den algemeenen vrede te verzekeren, het noodig is elkander te verstaan omtrent vraagpunten, welke hunne toekomstige betrekkingen aanbelangen; Hebben besloten eene overeenkomst aan te gaan, en dientengevolge tot hunne gevolmachtigden benoemd, te weten: Z.M. enz. enz. Z.M. enz. enz. Welke gevolmachtigden, na hunne volmachten uitgewisseld en deze in behoorlijken vorm bevonden te hebben, omtrent de volgende artikels overeengekomen zijn: Art. I. Z.M. de keizer der Franschen neemt aan en erkent de uitbreiding van grondgebied, welke Pruisen heeft bekomen, ten gevolge van den laatsten oorlog tegen Oostenrijk en zijne bondgenooten gevoerd, alsmede de schikkingen, genomen of te nemen, ter vestiging eener confederatie in Noord-Duitschland, zich tevens verbindende zijnen onderstand te leenen tot behoud van dit werk. Art. II. Z.M. de koning van Pruisen belooft aan Frankrijk het verkrijgen van Luxemburg te vergemakkelijken; te dien einde zal gezegde Majesteit in onderhandeling treden met Z.M. den koning der Nederlanden, om dezen over te halen aan den keizer der Franschen afstand te doen van zijne souvereine rechten op dit hertogdom, tegen eene zoodanige schadeloosstelling, als voldoende zal worden geacht, of anderszins. Om die transactie te vergemakkelijken, verbindt zich de keizer der Franschen zijnerzijds, bijgaandelijk, den geldelijken last, welke deze zou vereischen, op zich te nemen. Art. III. Z.M. de keizer der Franschen zal zich niet verzetten tegen eene federale unie der noordelijke confederatie met de Staten van Zuid-Duitschland met uitzondering van Oostenrijk, welke unie op een gemeenschappelijk parlement zal kunnen gegrondvest zijn, in eene billijke mate echter de souvereiniteit van gezegde Staten eerbiedigende. Art. IV. Van zijne zijde zal Z.M. de koning van Pruisen, ingeval Z.M. de keizer der Franschen door de omstandigheden mocht genoopt worden, zijne troepen België te doen binnenrukken of dit land te veroveren, aan Frankrijk de hulp zijner wapenen verleenen, en hij zal het met al zijne land- en zeemacht, tegen welke Mogendheid ook, die het in deze eventualiteit den oorlog zou verklaren, ondersteunen. Art. V. Om de algeheele uitvoering der voorgaande schikkingen te verzekeren, sluiten Z.M. de koning van Pruisen en Z.M. de keizer der Franschen, door het tegenwoordige tractaat, een ofen defensief verbond, tot welks handhaving zij zich plechtig verbinden. HH. MM. verbinden zich daarenboven en bijzonderlijk, dit tractaat na te leven in elk geval, waarin hunne respectieve Staten, wier onschendbaarheid zij wederkeerig waarborgen, door eenen aanval zouden worden bedreigd, zich in dergelijken samenloop van omstandigheden als verbonden beschouwende, om, zonder vertraging en onder geen voorwendsel achteruit wijkende, die militaire schikkingen te nemen, welke, gelijkvormig de besluiten en voorzieningen, door het gemeenschappelijk belang zouden worden vereischt.’ Het stuk draagt geen handteeken, geen datum; doch op het origineel staat, gewis door de hand van den heer Von Bismarck geschreven: ‘Von Benedetti’. Volgens sommigen onderstellen, moet het stuk ter sprake zijn gekomen vóór de onzijdigverklaring van Luxemburg. Men late de talrijke brochures, artikels in officieuze bladen en tijdschriften ter zijde, dan nog worden die onderhandelingen door de brieven van generaal TürrGa naar voetnoot1) gestaafd, die, men moge hem dan ook alle diplomatische waarde ontkend hebben, niettemin als overdrager van wenschen en denkwijzen, tusschen beide partijen gebezigd werd. Toen de heer Von Bismarck, na het bekend maken van het aan den heer BenedettiGa naar voetnoot2) toegeschreven tractaat, zich trachtte vrij te pleiten van de hem aangewreven medeplichtigheid ten dezen opzichte, schreef hem de generaal uit Bern eenen brief, die in de maand Augustus in de dagbladen verscheen. Den 10den en 11den Juni 1866 sprak de generaal met den Pruisischen minister over den uitslag van den oorlog. ‘.... Gij waart,’ zoo schrijft generaal Türr, ‘zeer bekommerd omtrent den uitslag des oorlogs, die er zou ondernomen worden. Gij zeidet mij: ‘Ah, indien keizer Napoleon wilde, zou de oorlog gemakkelijk worden, en hij zou, zonder eenige moeilijkheid, België en Luxemburg kunnen nemen en zelfs nog andere veranderingen aan zijne grenzen toebrengen. Ik heb hem dit voorgesteld en hij heeft niet gewild. Zeg dat, als gij te Parijs komt, aan Z.H. prins Napoleon. .... Verder beklaagde zich Uwe Excellentie over de hevige taal der Fransche dagbladen en zeide: ‘Ik wil in goede verstandhouding met Frankrijk leven en wensch geenszins den oorlog met dat land. Wij zijn aan keizer Napoleon ons succes in 1866 verschuldigd; het is hij die zulks door zijne loyale houding en zijne onzijdigheid, voor welke Frankrijk geene vergoeding heeft gevraagd, mogelijk maakte, en daarom ben ik gereed, Frankrijk in alles te helpen. Hier te Berlijn dient men echter langzaam te werk te gaan, want men kan onzen koning niet zoo plotseling aanvatten. Indien de keizer zijne wenschen per geschrift wilde meedeelen, zou ik mij sterk maken hem binnen het tijdverloop van eenige maanden voldoening te doen erlangen. Indien hij, bij voorbeeld, Luxemburg bij Frankrijk wilde inlijven, zou hij in dit land slechts eene Franschgezinde partij moeten vormen, welke de inlijving vraagt. Ik zal zelfs niet onderzoeken, of de meerderheid der bevolking met die denkwijze instemt; ik zal het fait accompli stilzwijgend aannemen. Wat België betreft, herhaalde malen heb ik gezeid en zeg het nog luide: ‘de keizer moet het maar nemen, en indien een | |
[pagina 4]
| |
Vertrek der Beiersche landweer uit Munchen.
| |
[pagina 5]
| |
Vertrek van de grenadiers der garde uit Parijs.
| |
[pagina 6]
| |
gouvernement zich daartegen mocht verzetten, nous croiserons la baionnette. Uwe Excellentie weet wel, dat ik deze woorden aan keizer Napoleon overbracht; want,’ zegt generaal Türr verder, ‘ik schreef aan den keizer onder het door den heer Von Bismarck opgegeven en door den laatste met eigen hand in mijn zakboekje opgeteekend adres.’ Den 3den Juli daaropvolgende verpletterde de Pruisische krijgsmacht, de Oostenrijksche te Königgrätz; en na Sadowa sloeg Pruisen opzichtens Frankrijk een gansch anderen toon aan. Wat het vóór dien door Napoleon niet verwachten uitslag scheen te willen toestaan, weigerde het daarna met nadruk. In de zitting des Rijksdags, gehouden den 2den Mei 1871, gaf de heer Von Bismarck een ander bewijs welke brandstichtende onderhandelingen er tusschen den kanselier en den Franschen afgezant te Berlijn, gevoerd werden. Hij zeide: ‘In de laatste tien jaren werd Frankrijk zeer dikwijls aan de bekoring blootgesteld, om dit of dat geavanceerd bolwerk te bemachtigen. Den 6den Augustus 1866 zag ik den Franschen afgezant in mijn kabinet treden, ons sommeerende òf Maintz af te staan of ons aan eene onmiddellijke oorlogsverklaring te verwachten. Ik aarzelde geen oogenblik te antwoorden: “Zeer wel, dan zullen wij oorlog voeren.” Die woorden werden naar Parijs getelegrapheerd. Daar redeneerde en beweerde men later, dat de door den Franschen afgezant ontvangen instructiën den keizer Napoleon, gedurende eene ongesteldheid, waren afgeperst....’ Eene onlangs verschenen brochure, Coup d'oeil sur la politique du second Empire, door een Fransch staatsman geschreven, deelt nopens dit feit eenige niet onbelangrijke bijzonderheden mede: ‘De Franschen hadden ten dien tijde nog machtige illusiën omtrent het doorzicht en de staatkundige bekwaamheden van hunnen keizer. Maar zijn minister van buitenlandsche zaken, de heer Drouyn De Lhuys, had hen omtrent die zaak beter kunnen inlichten. Zonder ophouden had deze herhaald, dat Frankrijk tot geen prijs hoegenaamd de reusachtige uitbreiding van Pruisens macht lijdelijk kon aanzien, en dat de oorlog eene gebiedende noodzakelijkheid was geworden. - Inderdaad, mijnheer de minister,’ zeide de keizer eindelijk, ‘gij hebt gelijk. Na rijpe overweging ben ik tot uwe inzichten gekomen. Ga naar uw hotel, redigeer eenige depêches in dien zin en toon ze mij morgenochtend.’ ‘Na deze instructie, welke niets minder dan de voorbode eener oorlogsverklaring was, ontbood Drouyn De Lhuys zijn kabinetschef, den heer Chaudordy, en beiden zetten zich, tot laat in den nacht, aan het werk. Toen Drouyn De Lhuys den volgenden morgen met de uitgewerkte stukken in den zak, op de Tuileriën kwam, werd hij door den keizer, die bleek en ontdaan was, aldus ontvangen: - “Waarde minister, ik heb een langdurig onderhoud met den minister van oorlog gehad. Doch er valt niet te denken aan 't geen wij gisteren afgesproken hebben. Ik heb geen soldaten, geen paarden en geen wapens.” Drouyn De Lhuys boog en ging heen. Een uur later diende hij zijn ontslag in, dat door den keizer werd aangenomen.... Wat ik hier mededeel is tot in de minste bijzonderheden juist.’ De hooger gezegde bedreiging had plaats den 6den Augustus 1866, en den 12den Augustus 1866 schreef de keizer aan den markies De la Valette eenen brief, in welken men onder anderen de volgende zinsnede, omtrent Duitschland, leest: ‘Het ware belang van Frankrijk is niet eene onbeduidende uitbreiding van grondgebied te bekomen; maar het bestaat in Duitschland behulpzaam te zijn, opdat het zich op die wijze constitueere welke het gunstigste is voor onze en de Europeesche belangen.’ Uitwendig kalmte, gerustheid en zelfs in zekeren zin medewerking; inwendig voortdurend kuiperijen, aan welke beiden plichtig waren, doch die blijkbaar langs de Pruisische zijde met meer behendigheid, slimheid en staatkundig doorzicht werden geleid, en welke waarschijnlijk zeer rechtvaardig en billijk aan de heeren diplomaten voorkomen; maar gewis niet aan den eenvoudigen burgerman. Om van de Pruisische zijde concessiën te erlangen, had Frankrijk dus sedert jaren lang beurtelings gedreigd, zonder iets van den scherpzichtigen en stoutmoedigen staatsman, die Pruisens lot in handen had, te kunnen bekomen. Integendeel, bij elke gelegenheid bekwam de keizerlijke mantel scheur op scheur, en er hoorde niet weinig bedrevenheid toe om het overschot van prestige nog te bewaren en den keizer, bij het Fransche volk, steeds als den oppergebieder van Europa te doen beschouwen. De zon taande echter, en Napoleon begreep het vooral na Sadowa, van welke expeditie hij reeds in 1865 door den heer Von Bismarck onderricht werd en in welke hij gehoopt had dat Pruisen zou verpletterd geworden zijn, om daarna andermaal als bemiddelaar tusschen de beide oorlogvoerenden op te treden. De verwachte belooning van de Pruisische zijde kwam niet; Von Bismarck was te machtig geworden, hij durfde den adelaar voortaan trotseeren. De vernedering van Frankrijk was volledig na zooveel toegeving, voorstellen, hoop en verlangen. ‘En wat rekening,’ vroeg een publicist, de heer Emile De Girardin, in een, onder Fransch opzicht, zeer merkwaardig artikel, ‘heeft het Pruisische gouvernement van de sympathische onzijdigheid (tijdens den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk) gehouden, zonder welke het aan dit land onmogelijk ware geweest zijne grenzen te wijzigen, door zich meester te maken van het koninkrijk Hanover, het groothertogdom Nassau, Hessen enz. enz. en eindelijk van Holstein, dat krachtens het tractaat van Gastein aan Oostenrijk behoorde? Nauwelijks heeft Pruisen den vrede met Oostenrijk geteekend, of het legt in allerijl, en in het diepst geheim, den koning van Beieren, den groothertog van Baden en den koning van Wurtemberg eene overeenkomst op, door welke elk dezer souvereinen onder het militair opperbevel van den koning van Pruisen staat. Tegen wien, tenzij tegen Frankrijk, kon eene dergelijke overeenkomst gesloten worden? Het Pruisisch gouvernement zal of kan niet zeggen, dat die beschuldiging zijnerzijds jegens Frankrijk, eene gewaagde en onbewezen beschuldiging is: het bewijs hiervan moest ook weldra volgen. De vijandelijkheid van Pruisen jegens het Fransche gouvernement barst in 1867 uit, zoodra het verneemt dat Frankrijk met Holland (juister zou het zijn met den groothertog, koning der Nederlanden), omtrent den afkoop van Luxemburg onderhandelt. In 1869 laat zich die moeilijk verborgen vijandelijkheid opmerken, ter gelegenheid eener dienstquaestie tusschen de Belgische en Fransche spoorwegen. Zij komt andermaal boven in 1870 in de subventie van den St.-Gothard. Eindelijk, den sluier verscheurende en het masker afwerpende, drijft Pruisen de buitensporigheid en de uitdaging zóó verre, dat het in het donker, altijd in het donker, de intrige smeedt, die, ware zij niet krachtig en snel ontmaskerd geworden, voor uitslag zou gehad hebben, een Pruisischen luitenant den troon van Karel V te doen beklimmen. De beker was boordevol: de waterdrop doet hem overloopen.’ De chassepot had bewijs van degelijkheid gegeven, de geheimzinnige mitrailleuse had, bij proefnemingen op groepen paarden, wonderen gedaan; de chauvins, die plaag in Frankrijk vooral tijdens het tweede keizerrijk, hadden sedert lang reeds à Berlin! gehuild; Napoleon gevoelde daarenboven wel, niettegenstaande het laatste plebiscit, dat de grond onder zijne voeten wankelde; kortom, ‘men was gereed!’ zoo luidde de officieele verklaring. Aan de zijde van Frankrijk was er eene kroon te bevestigen; aan de zijde van Pruisen schitterde eene keizerlijke kroon in het verschiet - de teerling was geworpen, en de prins van Hohenzollern, het voorwendsel van zooveel bloedige gebeurtenissen, zou na het eerste kanonschot reeds vergeten zijn. Wij moeten echter het incident, opzichtens zijne candidatuur, noodzakelijk vermelden. Het ongelukkige Spanje, na jaren lang door kazerne-oproeren verscheurd en aan den partijhaat opgeofferd te zijn, had eindelijk, den 17den Juli 1868, den troon van koningin Isabella omgeworpen en | |
[pagina 7]
| |
bedelde, na maanden lang in eenen chaos verkeerd te hebben, rechts en links in Europa eenen koning af. De zaak scheen echter den candidaten niet aanbevelenswaardig toe. Men bedankte alom maarschalk Prim voor zijn vriendelijk aanbod, maar men verkoos geene connectiën met hem en de zijnen aan te knoopen. Frankrijk had zich tegen geen enkel der candidaten verklaard, tenzij tegen den hertog van Montpensier; doch toen het plotseling ruchtbaar werd, dat Prim eindelijk een liefhebber had gevonden en dat deze de prins van HohenzollernGa naar voetnoot1) was, geraakten de kanselarijen in beweging. Zou de Fransche diplomatie, die zooveel millioenen kost en als zoo scherpzichtig wil afgeteekend worden, dan niet eens bemerkt hebben dat Prim zijne jacht op een kroonlief hebber langs de Pruisische zijde richtte? De onbewustheid met de zaak is geenszins aan te nemen, te meer daar Frankrijk beweert dat er reeds vroeger van prins Leopold gesproken was, iets wat Pruisen later op de stelligste wijze loochende. Den 4den Juli trad de Fransche zaakgelastigde te Berlijn het Pruisische ministerie van buitenlandsche zaken binnen, om den pijnlijken indruk te doen kennen, welken de aanneming der candidatuur van prins Leopold von Hohenzollern te Parijs had teweeggebracht. Het antwoord was kort en bondig. De staats-secretaris zeide, dat die zaak het Pruisische gouvernement niet aanging en dit laatste geene inlichtingen omtrent de aangeknoopte onderhandelingen leveren kon. De Fransche minister van buitenlandsche zaken, de hertog De GrammontGa naar voetnoot2), drukte insgelijks op gemelden datum en in bijwezen van den minister Ollivier, dezelfde gevoelens uit aan den vrijheer Von Werther, afgezant van den Noord-Duitschen Bond te Parijs, en verzocht dezen laatste zelfs den koning van Pruisen, die zich op dat oogenblik te Ems aan de baden bevond, den heerschenden indruk mee te deelen. De Duitsche gezant verliet den 5den Juli Parijs. Groot was inderdaad de ontroering in de dagbladen, in het publiek. ‘Pruisen,’ riep men, ‘legt de hand op Duitschland, op Rumenië, op Spanje: is de maat eindelijk vol?’ Terwijl baron Von WertherGa naar voetnoot3) den koning te Ems verslag omtrent den toestand gaf en te Parijs de gemoederen meer en meer in gisting kwamen, betrad den 7den Juli de hertog De Grammont de tribune in het Wetgevend Korps, en beantwoordde als volgt de interpellatie van den heer Cochery: ‘Het is waar dat maarschalk Prim de kroon van Spanje prins Leopold von Hohenzollern aangeboden en dat deze haar aangenomen heeft. Maar het Spaansche volk heeft nog geen uitspraak gedaan en wij zijn nog onbekend met de ware bijzonderheden omtrent eene onderhandeling, welke men voor ons verborgen heeft gehouden. Ook zou eene beraadslaging over dit punt thans tot geen practisch resultaat leiden; wij verzoeken u dan ook, Mijne Heeren, die beraadslaging te willen verdagen. Wij hebben voortdurend onze toegenegenheid aan de Spaansche natie betoond; wij hebben alles vermeden wat den schijn mocht hebben van werkdanige inmenging, onzerzijds, in de binnenlandsche zaken eener edele en groote natie, die het volledige genot harer souvereiniteit heeft; wij hebben opzichtens de verschillende pretendenten der kroon, eene gewetensvolle onzijdigheid in acht genomen, en nooit hebben wij voorkeur of verwijdering voor een hunner doen blijken.... Wij volharden in die houding; maar wij meenen niet dat de eerbied voor de rechten van een naburig volk, ons den plicht oplegt te dulden, dat eene vreemde mogendheid, door een zijner prinsen op den troon van Karel V te plaatsen, ten onzen nadeele het thans bestaande evenwicht der Europeesche machten kan komen verstoren en de belangen en de eer van Frankrijk in gevaar brengen. Die eventualiteit zal, wij koesteren de stellige hoop, niet verwezenlijkt worden. Om deze te verhinderen, rekenen wij èn op de wijsheid van het Duitsche èn op de vriendschap van het Spaansche volk. Mocht het anders zijn, dan, Mijne Heeren, sterk door uwen onderstand en dien der natie, zullen wij, zonder aarzelen en zonder zwakheid, onzen plicht weten te doen.’ Aan bijvalsbetuigingen ontbrak het niet; men had reeds den reuk van het kruit. Uit de linkerzij stegen echter protestatiën op. De heer Garnier-Pagès zeide, dat de volken rust en vrede verlangden; de heer Crémieux dacht te moeten protesteeren tegen de verklaring des ministers; de heer Glais-Bizoin beschouwde de woorden des ministers niet als eene beraadslaging, maar als eene oorlogsverklaring; de heer Ernest Picard vroeg neerlegging der documenten betreffende het vraagpunt; eindelijk zeide de heer Emmanuel Arago, dat het ministerie in deze quaestie onvoorzichtig gehandeld, Frankrijk tegen, zijnen wil daarin betrokken, de benoeming van den koning van Spanje door zijne handelwijze bevorderd en - den oorlog verklaard had. De oppositie werd niet gehoord, en des avonds sprak men in politieke en militaire kringen, op de boulevards, in de koffiehuizen en schouwburgen, uitsluitend van de aanstaande militaire wandeling naar Berlijn. Koning Wilhelm behield opzichtens de trooncandidatuur een volledig stilzwijgen, hetgeen de Fransche regeering nog des te meer aanprikkelde; doch reeds vóór dat de hertog De Grammont de fiere verklaring op de tribune deed, had, zooals wij vroeger gezegd hebben, het kabinet van Berlijn den Franschen minister bericht, dat het ten eenenmale vreemd was aan de candidatuur van den prins van Hohenzollern. De meest invloedhebbende dagbladen van Duitschland verwierpen insgelijks alle verantwoordelijkheid omtrent deze kroonquaestie, en beschouwden ze als buiten het domein van het Duitsche volk gelegen. Waar moest dan toch de draad dezer geheime werking gezocht worden? De Fransche dagbladpers, lichtzinnig in 't beschuldigen, klom welhaast Von Bismarck en Prim voorbij, en vond of onderstelde dit ten minste, den machtigen invloed, die Leopold von Hohenzollern had doen besluiten zijn onbezorgd officiersleven tegen de kommervolle kroon van het gehavende land der hidalgo's te gaan verwisselen. - ‘Wie toch heeft de candidatuur van Hohenzollern kunnen uitvinden? vroeg een blad op dat tijdstip. - ‘Zou het Prim, zou het Von Bismarck zijn? - ‘Deze en gene misschien. - ‘Maar welken agent heeft men voor die onderhandelingen gebezigd? - ‘Eene vrouw, zoo het schijnt. - ‘Prins Leopold had eene eerste, eene tweede maal de kroon geweigerd. Men moest hem deze toch wel doen aannemen! Men riep alsdan de hulp van eene hooggeplaatste dame in, die zoo behendig tusschen de klippen doorzeilde, dat eensklaps de prins verklaarde aan te nemen. Gij vraagt me den naam dezer toovergodia?.... Zij noemt zich de prinses van Vlaanderen, de zuster van den prins van Hohenzollern. ‘Begrijpt ge nu de doodsbleekte, welke het gelaat van den heer Beyens, zaakgelastigde van België, overtoog, toen de heer De Grammont op de Fransche tribune de verklaring aflegde.’ Men betichtte zelfs koning Leopold II, de handen in die candidatuur gehad te hebben; doch noch deze, noch hooger gemelde | |
[pagina 8]
| |
aantijging is ooit bewezen, en mocht de gravin van Vlaanderen haren invloed hebben aangewend om haren broeder eene kroon te doen aannemen, welke echter niet ongelijk kon worden aan de doornenkroon van keizer Maximiliaan, dan toch zou zij slechts als zuster gehandeld hebben. Generaal Hellmuth, vrijheer Von Moltke, chef van den generalen staf van het Duitsche leger.
Wat de inmenging van koning Leopold betreft, deze werd officieel in den Moniteur Belge gelogenstraft. Z.M. verklaarde zelfs, dat het nieuws hem slechts zoo tijdig als aan elk gewoon sterveling ter ooren was gekomen. Den 9den Juli bood graaf Benedetti den koning van Pruisen te Ems, een eigenhandigen brief van keizer Napoleon aan, in welken deze laatste bij den koning aandrong, den prins van Hohenzollern de machtiging, tot het aannemen der Spaansche kroon, te weigeren. Ontvangst van den kroonprins van Pruisen te Leipzig, op 26 Juli 1870.
Z.M. koning Wilhelm zou, volgens Duitsche opgaven, geantwoord hebben dat hij in deze omstandigheid als familie-opperhoofd, niet als koning van Pruisen gehandeld had; dat hij geen bevel tot aanneming der kroon gegeven en dus ook geen bevel tot weigering te geven had. Den 11den Juli verkreeg de Fransche afgezant eene nieuwe audientie, in welke andermaal hetzelfde vraagpunt werd besproken. - ‘De prins,’ antwoordde de koning, ‘is volkomen vrij in zijn besluit. Ik weet trouwens zelfs niet waar de prins, die eene Alpenreis maakt, zich op dit oogenblik bevindt.’ De oppositie in Frankrijk; die in Spanje, tusschen een aanzienlijk deel des volks; de ontroering en vrees voor de toekomst, welke, in ieder land, de candidatuur had doen ont- | |
[pagina 9]
| |
Overtocht van het 12de legerkorps over den Rijn bij het fort Montebello (Mainz) op 3 Augustus.
| |
[pagina 10]
| |
staan, hadden aan gene zijde des Rijns weerklank gevonden: den 13den Juli ontving de Spaansche afgezant te Parijs, de heer Olozaga, eene depêche van prins Antoon van Hohenzollern, vader des candidaats, waarin deze hem kennis gaf van den inhoud eener depêche aan maarschalk Prim gezonden; de vader trok, namens den zoon, en dit met het oog op de bestaande verwikkelingen, de candidatuur zijns zoons in (12 Juli). In den morgen van den 13den had te Ems de ontmoeting plaats, welke in de geschiedenis onzer dagen immer eene belangrijke plaats zal beslaan. Koning Wilhelm bevond zich op de zoogezegde ‘Brunnen-promenade’, voor de Kursaal, vergezeld door prins Albrecht van Pruisen en zijn vleugel-adjudant, prins Antoon Radziwill. Was het toeval of opzet dat graaf Benedetti zich juist op denzelfden weg bevond en den koning ontmoette? Na een vriendelijken tegengroet van de zijde des konings bekomen te hebben - altijd volgens eene Duitsche inlichting - naderde de gezant, en de koning reikte hem een extra-nummer der Kölnische Zeitung over, welk blad de tijding inhield, dat de candidatuur tot den Spaanschen troon door den prins van Hohenzollern was ingetrokken. Koning Wilhelm was van meening, dat die tijding te Parijs een voortreffelijken indruk zou maken en de keizer zich omtrent den uitslag gelukkig achten zou. De koning meende in de houding van den afgezant iets te bemerken, dat juist niet met die onderstelling strookte. - ‘Ik geloof,’ zeide Z.M., ‘dat ge reden hebt om voldaan te zijn.’ Graaf Benedetti wendde en keerde het gesprek met die hoffelijke kronkelingen, den diplomaat en vooral den Franschman eigen, en deed eindelijk den koning verstaan, dat het conflict kon terugkeeren; dat de nu bekomen intrekking der candidatuur, de heropkomst er van niet buitensloot en dus de thans begraven moeilijkheden andermaal zouden ontluiken. De koning staarde den gezant met een vragenden blik aan. - ‘Indien Uwe Majesteit,’ zoo sprak ongeveer graaf Benedetti voort, ‘eens en voor altijd....’ De gezant had zijne rede nog niet voleindigd, toen de koning twee stappen achteruit deed en hem met toornige blikken van onder tot boven opnam. Zich dan tot zijnen adjudant wendende, zeide hij luid: - ‘Zeg toch aan dien heer, dat ik hem niets verder mee te deelen heb.’ De koning verliet de wandeling en prins Radziwill naderde den gezant, die echter de woorden des konings duidelijk genoeg verstaan had, boog zich voor den adjudant en ging heen zonder zijne mededeeling af te wachten. Ook de prins boog en volgde andermaal den koning. Prins Radziwill heeft omtrent de verschillende audientiën van graaf Benedetti bij den koning, een voor de geschiedenis belangrijk document openbaar gemaakt, gedagteekend: Ems, 13 Juli. Volgens den prins was de koning, te 2 uren des namiddags, zoo genadig, aan den Franschen afgezant het bericht te doen overbrengen, dat hij uit Sigmaringen de bevestiging der tijding, des morgens den heer Benedetti medegedeeld, ontvangen had. ‘Zijne Majesteit’ zeide de boodschapper, ‘beschouwt dientengevolge de zaak als afgehandeld.’ Graaf Benedetti gaf echter den wensch te kennen, andermaal eene audientie bij den koning te erlangen, aangezien hij eene nieuwe depêche van zijn gouvernement had ontvangen, in welke op de goedkeuring van den afstand der candidatuur werd aangedrongen, en om ‘de verzekering te bekomen, dat ook in het toekomende deze candidatuur niet andermaal zou worden opgevat.’ Hierop deed Z.M. door prins Radziwill berichten, dat hij den afstand goedkeurde, zooals hij vroeger het aannemen der candidatuur had goedgekeurd; dat de schriftelijke afstand, den koning door vorst Antoon, vader des candidaats, was gezonden en deze hiertoe door den laatste gemachtigd was; doch wat het tweede punt betrof, namelijk de verzekering voor het toekomende, beriep de koning zich op de woorden, des morgens op de Brunnenpromenade uitgesproken. Het eerste gedeelte verklaarde graaf Benedetti met dankbaarheid aan te nemen en zou, zeide hij, ware hij daartoe gemachtigd, de woorden des konings aan zijn gouvernement overmaken; maar aangezien de door hem ontvangen depêche van den hertog De Grammont uitdrukkelijk was, durfde hij nogmaals om eene audientie verzoeken, te meer daar de depêche nieuwe argumenten bevatte, welke hij Z.M. wenschte voor te leggen. Te halfzes deed de koning den Franschen afgezant berichten, dat Z.M. verlangde niet verder daaromtrent in woordenwisseling te treden. Wat hij des morgens gezegd had, was zijn laatste woord in die quaestie, en hij kon zich alleen daarop beroepen: (Sagen sie diesem Herrn, das ich ihm nichts weiter mitzutheilen habe.) Den 14den Juli verliet de koning Ems, om te Coblentz aan zijne gemalin Augusta een bezoek te brengen. Graaf Benedetti bevond zich onder de personen, die het vertrek bijwoonden; de koning groette zwijgend en in het voorbijgaan den gezant, terwijl hij andere aanwezigen eenige woorden toerichtte. |
|