Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1850)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Vierde tijdvak.Schroomlijke ontvolking der vlaamsche gewesten. - Oprichting van vlaamsche kamers in Holland. - Coster en zijne Academie. - Amsterdamsche schouwburg, Bredero. - Vertaling van den Bijbel, waar Zuid- en Noord-Nederland gelijkelijk aan deel nemen. - Daniel Heinsius, zijn invloed. - De driemanschap der gulden eeuw. Hooft, meest beroemd als geschiedschrijver. Vondel de prins der Nederlandsche dichters, zijne katholieke gedichten. Cats, 's volks leerdichter. - Vernedering der Taal in Zuid-Nederland. - Vlaamsche dichters. Van Zevecote. - Didactieke toon: Harduin, Van der Elst, de Wree, Van der Borcht. - Romantische richting van het tooneel. - Ogier, zijne denkbeelden omtrent het tooneel.Zelden had de geschiedenis eene omwenteling aan te teekenen, zoo grootsch in hare grondbeginselen, zoo verheven in hare daden, zoo schoon in hare gevolgen, als de opstand was der Nederlanden tegen de overheersching van Spanje. Geene omkeering van zaken kwam ooit zoo innig uit het gemoed der natie, werd ooit zoodanig in eenen | |
[pagina 122]
| |
geest van volkseenheid geleid door de eenparige pogingen dergenen, die door hunne begaafdheden boven den grooten hoop stonden. Maar eilaas! de menschelijke driften, meer nog dan het militaire vernuft des vijands, veroorzaakten dat slechts een gedeelte des lands de weldaden dier reusachtige pogingen genieten mocht: de zedelijke krachten veranderden van steunpunt, en de gewesten, welke de eersten waren geweest om het dwingelandig volk te verdrijven, hervielen opvolgelijk onder het juk, met de vrijheid tevens hunne roemrijkste zonen en het weldadige voorbeeld van het genie verliezende. Hoe dieper men in de zestiende eeuw trad, hoe schroomlijker in de vlaamsche gewesten de landverhuizing zich voordeed. Vóór Alvas komst was ze gering, vergeleken bij de overgroote bevolking des lands: bij 't verschijnen van dien bloedgierigen bevelhebber werd het eene algemeene, jarenlange vlucht, waarin de bekwaamste koppen het eerst verdwenen. Parma hield de hand aan het voortontvolken onzer gewesten, door zijne in elke heroverde plaats uitgevoerde bevelen, waarbij de onroomsche poorters binnen de twee jaren het land te ontruimen hadden. Het Madridsch hof verkoos van ons heerlijk vaderland eene woestenij te maken, liever dan de vrijheid van geweten toe te staan. Ook was de toestand der zuidelijke gewesten allerakeligst: in de hoofdstad vän Vlaanderen graasden de paarden langs de voorheen meest neeringdrijvende straten, en de wolven waren letterlijk meester van het omliggende platte land. Zes duizend Gentsche huisgezinnen ontvingen paspoorten. Rijkdom en begaafd- | |
[pagina 123]
| |
heid, alles week voor den vijand, ten einde vreedzaam en zonder hindernis aan de overzijde van Schelde en Maas te leven. Op het laatst der eeuw zagen de vereenigde gewesten zich verrijkt met een aanzienlijk getal predikanten, godgeleerden, onderwijzers, drukkers, schilders, etsers, wis- en geneeskundigen, rechtsgeleerden, staatkundigen, land- en zeehelden, geschiedschrijvers, dichters, allen geboren Vlamingen of Brabanders. De hoogeschool van Leiden nam opvolgelijk zeventien Zuidnederlanders onder hare leeraren op. De edele familie der Dammannen, van Gent, telde onder hare leden zeven kerkleeraars, van welke de meesten naar Holland de wijk namen. Marnix, de Menin, Aertsens stonden onder de voornaamste staatmannen bekend en dienden in onderscheidene gezantschappen. De aanzienlijke geslachten van Van der Aa, d'Andelot, Boisot, Van Dorp, de Fiennes, de Loen, de Merode, van Zuylen, en zoo vele andere, bezaten onder hunne leden mannen, die tot den laatsten adem te velde en op zee voor de onafhankelijkheid van al de Nederlanden streden. Deze menigte menschen uit alle standen bracht veel toe tot den snellen voortgang der op één punt samengedrongene beschaving, tot dit nationaal vooruitstreven, hetwelk weldra de vereenigde gewesten op den eersten rang der hedendaagsche volkeren bracht, en tegelijk hunne letterkunde een zoo buitengewoon volk waardig maakte. Ook wedijverden de hollandsche steden met de algemeene staten om die duizenden en duizenden nieuwe medeburgers aan den grond te hechten. Velen hadden in hun vaderland deel | |
[pagina 124]
| |
gemaakt van de kamers van rhetorica: de steden gunden octrooi aan nieuwe, binnen hunne muren opgerichte kamers, welke van de inlandsche bij de benaming van vlaamsche of brabantsche kamers onderscheiden werden: dergelijke telde men er te Amsterdam, te Haarlem, te Leiden en te Gouda. Wel is waar, onder het opzicht van kunst bleven deze overgeplante gezelschappen in het spoor door Castelein uitgestoken, wiens werken, benevens degene veler andere zuidnederlandsche dichters uit de zestiende eeuw, herhaalde malen te Rotterdam en elders herdrukt werden, en hadden zij meer met geruchtmakende prijskampen en kunstfeesten op, dan dat zij ernstig de taalstudie en het wezen der dicht- en redenaarskunst betrachtten. Doch deden zij al geene merkelijke stappen vooruit, wat de form betreft - en hierin waren de hollandsche kamers toch niet meer gevorderd dan die der uitwijkelingen - ze bezaten den volkszin in eene mate, hunner opoffering waardig. De brabantsche Lavenderbloem, te Amsterdam gevestigd, wedijverde daarenboven op het tooneel met de voornaamste gelijkaardige instellingen des lands, en zij was het die de eerste stappen mocht aanmoedigen van Vondel, den prins der nederlandsche dichters, uit Antwerpschen bloede toevallig te Keulen geboren, werwaarts zijne ouders de wijk hadden genomen. Ongemerkt Karel Van Mander, dien wij in 't vorig tijdvak leerden kennen, mag men onder de beroemdste uitgewekene rederijkers van dien tijd tellen: Zacharius Heyns, Celosse, Jan Colm en Abraham de Koningh. | |
[pagina 125]
| |
Zacharias Heyns, in 1570 te Antwerpen geboren, was zoon van Pieter, van wien hij de zucht voor oudheid- en aardrijkskunde overerfde. Boekdrukker en etser van beroep, zette hij zich, bij zijne uitwijking naar Holland, eerst te Amsterdam, daarna te Zwol neder, in welke laatste stad hij ten jare 1640 overleed. Behalve eene vloeiende vertaling van een toenmaals zeer geacht fransch dichtwerk, de Weke, van den heer van Bartas, schreef hij onderscheidene leerdichten, waarin veel geleerdheid en gezonde wijsbegeerte met eene, door gemakkelijken versbouw nog verhoogde, eenvoudige poëzie gelukkiglijk gepaard gaan. Hij legde daarbij een grooten ijver voor het tooneel aan den dag; want hij stelde onderscheidene tooneel- en zinnespelen op. De meeste dezer stukken werden vertoond door de brabantsche kamer van Amsterdam en de vlaamsche van Haarlem. - Celosse was werkzaam voor de kamer van Leiden, terwijl Colm en Abraham De Koningh de hechtste zuilen waren der Lavenderbloem. Te gelijk met de herleving der letterkunde had er eene aanmerkelijke verandering op het tooneel plaats. De handeling der zinnekens was eene levendige toespeling op de heerschende verkeerdheden van den tijd: in het nieuwere drama werd die rol allengskens vervuld door personagiën uit het volk en ingewikkeld in de gewone straattaal, waarbij het sterk contrast tusschen de taal der onderscheidene standen eene scherpe verscheidenheid van koloriet op het geheel bracht. Men zag er, als 't ware, in een zelfde tafereel de geheele samenleving vereenigd, den mensch in de verschillende kwartieren zijner bescha- | |
[pagina 126]
| |
ving - den machtige weleens ontdaan van zijn masker, het volk, dwars door zijne grove zeden heen, de edelste gevoelens aan den dag leggende. Hiertoe had men eventijdig met de Engelschen, die hem nogtans zeer vroeg verlieten, den rei der ouden aangenomen; niet echter om de inwendige gewaarwordingen, door de handelende personagiën gevoeld, bekend te maken, maar eerder om er zedelijke bemerkingen uit te trekken. Dit doel beoogde men voornamelijk in het slotkoor, door Vondel ergens de leerlijkheit, of moralisatie van 't spel, geheeten, en duidelijk uit het zinnespel overgebracht. De voornaamste dichters, welke in de nieuwe tooneelbaan traden, waren Hooft, Coster en Bredero. De eerste, wiens roem meer uitgebreid is als historieschrijver, en op wien wij terug te komen hebben, liet zijnen Geeraerd van Velsen uitgaan in 1615, hetzelfde jaar dat Costers Thijsken van der Schilden het licht zag. Coster is de stichter van het Amsterdamsch tooneel. Toenmaals werden de vertooningen gegeven door de brabantsche en vlaamsche kamers, en door de hollandsche zoogenaamde oude kamer. Coster, die, in vereeniging met Bredero, deze laatste met zijn kunstvermogen bijstond, richtte op eigen kosten eene nieuwe kamer op, welke den naam ontving, van Academie. Ze werd geopend in 1617; doch weldra rezen er hevige geschillen tusschen deze nieuwe kamer en de oude, zoo dat het stadsbestuur oordeelde zich de zaak te moeten aantrekken. De twee gezelschappen werden in 1632 in één versmolten, en men bouwde hun eene nieuwe schouwburgzaal, welke in 1658 ingewijd werd | |
[pagina 127]
| |
met de vertooning van Vondels beroemden Gysbrecht van Amstel. Ten tijde van Colm en De Koningh worstelde de brabantsche Kamer waardiglijk met de oude Kamer en Costers akademie. Onder betrekking der kunst kan de eerste dezer beide tooneelschrijvers op geene bijzondere melding aanspraak maken: zijn verstrant is stroef en zijne uitdrukking onduidelijk. Tegenstrijdig met de meeste zijner tijdgenooten, gaf hij de voorkeur boven den rei aan de zinnenbeeldige wezens. Wellicht sproot het uit eene hooggevoerde vaderlandsliefde voort, wat hem, evenals Hooft, belette in de tragedie eenige kluchtige personagie in te voeren; hetgeen De Koningh beproefde en door Bredero als regel werd aangenomen. Inderdaad het schijnt meer overeenkomstig met de menschelijke natuur, onze handelingen, die tot de treurigste gevolgen leiden, met een lachenden zin te beschouwen. Het behoort tot de gaven eener gelukkige bewerktuiging, dat men eens hartelijk met het lot spotten kan; en de schampere lach van 't ongeluk - misschien de meest tragische toestand waarin de ziel kan geraken - is niet afgescheiden van diepe blikken in 't menschelijke hart en in den gang van 't noodlot. Langs dien weg bekwam Engeland zijnen Shakespeare, die alle tragische geesten, ten minste onder de nieuwere, nog boven het hoofd is. In de Nederlanden voerde Bredero (1618) deze wijze van voordracht tot hare hoogste eer: trouwens hij wist de handeling van 't leven zoo natuurlijk voor te stellen, het recht | |
[pagina 128]
| |
tragische in het alledaagsche zoo wel te putten, zoo veel hartelijke blijgeestigheid, zoo veel luim overal tusschen te strooien, dat wij hem gerustelijk als een uitmuntend licht aan onzen letterkundigen hemel voorstellen, en het bejammeren dat niet zijne manier op den nederlandschen schouwburg staande is gebleven. In zaken van smaak was onze landaard steeds wispelturig, dobberend tusschen de wijzen des vreemdelings, en te kleingeestig om ooit een eigen stelsel te willen hebben, ja zoo kleingeestig van zijn' eigene vernuften naar den heerschenden smaak bij andere volken te beoordeelen. Zoo viel Bredero, zoo viel Huygens, zoo viel Vondel zelf, zoo vielen later allen, wier schriften in 't gareel van Boileau niet pasten. Misschien bezweek Brederos treurspel onder de bezwaren, welke op des schrijvers kluchten en blijspelen drukten. Deze vertoonden de zeden van den tijd met eene vrijheid van uitdrukking, welke verre van onze hedendaagsche begrippen ligt, maar destijds minder aanstootelijk was. Van den predikstoel donderde het wel tegen den dichter; doch Bredero beriep zich op het voorbeeld der ouden, die overal werden voorgesteld als modellen van kunst en smaak en ‘de jonge jeugd voor klokspijs en lekkernij ingegevenGa naar voetnoot1.’ De oorlog tegen de tooneeldichters was ten andere meer algemeen: destijds stonden too- | |
[pagina 129]
| |
neel en predikstoel vijandig tegen elkander over, en van beide kanten vloog het vuur heen en weêr. De oorlog werd nog heviger toen, in 1630, Coster zijne reeds in 1617 gespeelde, maar nu vermeerderde en verbeterde Ifigenie, een hevig vertoog tegen de aanmatigingen der geestelijken op het wereldlijk bestuur, met voordacht tegen de amsterdamsche geestelijkheid geschreven, vertoonen liet. Ook Vondel had dergelijken strijd uit te harden, niet alleen om zijnen Palamedes, de verbloemde voorstelling van Oldenbarnevelds dood; maar zijn verhevene, zijn grootsche Lucifer werd, door toedoen der heerschende geestelijkheid, niet tegenstaande de amsterdamsche regeering het in den strijd met de dichters hield, van het tooneel geweerd. Men zou verwachten dat Vondel geen' tegenstand ontmoeten moest; want langs den eenen kant bracht hij de classieke kunst op het tooneel, van den anderen gingen zijne spelen van een beginsel uit, dat ook der hervorming behoorde, zoo ver namelijk dat ze meest aan de Schriftuur waren ontleend. De Amsterdammers, die bij de nieuwe orde van zaken alles gewonnen hadden, verlustigden zich in het afspiegelen van de weelderige jeugd dier in eens zoo krachtig gewordene wereldstad: maar Vondel was een kind des ongeluks, op den vreemden grond geboren en zijner vaderstad ontzegd. Dé Bijbel was de eenige troost der uitgewekenen en ballingen, en Vondel voorzag in de zielsbehoeften zijner landgenooten, met bij voorkeur uit de Heilige Bladen de stoffen zijner treurspelen te putten. | |
[pagina 130]
| |
Als zoodanig mag Abraham De Koningh als Vondels voorlooper beschouwd worden. In zijne teedere jeugd voor Alvas bloedplakkaten gevlucht, vond ook deze zijn grootsten troost in 't behandelen van bijbelsche onderwerpen. Zijne drie treurspelen: Achab, Jephtha en Samson, waarvan het eerste opgesteld is in 1610, verdienen de vergetelheid niet waartoe ze gedoemd schijnen. Er is veel tooneelschikking en beweging in, en op onderscheidene plaatsen verraden ze den echten dichter. De taal is zuiver; doch de anders gemakkelijke versbouw hapert weleens in den klemtoon. Weinig let de dichter, zooals Vondel en lateren doen, op de plaatselijke kleur, en hij laat den Zinnekens nog hunne rol. Men ziet dat de Koningh met den grooten Vondel niets gemeens heeft dan de keuze van bijbelstof; want, buiten een paar schrijvers misschien, was de rei algemeen aangenomen. Vondel echter is degene onder onze treurspeldichters, die het meest de grieksche tragedie op zijde is gekomen, waar hij de wetten van aanneemt, behalve die van eenheid van plaats. De andere tooneeldichters hielden zich aan die wetten volstrekt niet: hier omdat men ze niet kende, elders omdat men het eene schoolvosserij achtte zoo slaafs het spoor der ouden in te loopen; doch vooral, dunkt mij, omdat men geheel anders het vermaak verstond, hetwelk uit eene handeling moet voortspruiten. De grieksche meesters, die zichzelven verdiepten in de ongelukken van een' held, zijne handeling tot eene daad gebracht, zich poëtisch voorstelden, hem in zijn' eigen zielstrijd lieten worstelen tegen het noodlot, dat staalvast | |
[pagina 131]
| |
de uitkomst vasthield, ontwikkelden twee hoogst tragische gewaarwordingen, - den angst en het medelijden. Vondel kwam tot dezelfde uitkomst, alhoewel hij geen heidensch noodlot te zijner beschikking had: hij nam zijne toevlucht tot de godlijke voorzienigheid, die, zoo weldadig zijnde als de heidensche opvatting wreed is, echter den mensch in 't worstelen zijne eigene krachten minder werkdadig maakt; weshalve de toestand des helds minder de hoogere gewaarwordingen des aanschouwers aendoet. Het is misschien te bejammeren dat een genie gelijk Vondel het grieksch tooneel voor het eenige met de rede bestaanbaar schijnt beschouwd te hebben, en het onbeproefd liet of er niet langs andere wegen tot denzelfden uitslag te geraken ware. Op zijne baan vond hij weinig volgelingen, zelfs onder degenen die meer dan hij in de oude letterkunde thuis behoorden. Van alle landen van Europa zijn gewis de Nederlanden het minst geschikt voor eene dadelijke toepassing der grieksche tragedie: nergens elders gevoelt het volk zoo weinig dat er een wezenlijke afstand is tusschen hem en den troon. Bij zulk eene stemming van geest kan de grieksche tragedie onmogelijk bestaan. Ook behielden hare grootste voorstanders welhaast er niets meer van dan de reien. Dergelijk een was Willem van Nieuwelandt, van Antwerpen, de eenige, met den Kortrijkschen geneesheer De Valckgrave, die in de spaansche gewesten de grieksche wijze is genaderd. Beiden verwierpen de eenheid van tijd en van plaats. Nieuwelandt eindigde zelfs gelijk hij begonnen was: met zoo veel mogelijk zich van de griek- | |
[pagina 132]
| |
sche opvatting der tragedie te verwijderen. Hij maakte gebruik van zinnebeeldige wezens, en gaf aan de liefde eene gansch ridderlijke kleur. Later zullen wij kunnen opmerken, dat hij enkel de algemeene neiging der eeuw volgde. Het is vooral in de eerste jaren der zeventiende eeuw dat er groote pogingen gedaan werden om aan de tale een meer lossen en bevalligen zwier te geven, en tevens die gezetheid, waar zij onder het Boergondisch huis van beroofd was geworden. Een belangrijk werk onder dit opzicht is de vertaling van den Bijbel. Luthers overzetting van de Heilige Bladen stelde de form van het hoogduitsch vast; 't is aan een dergelijk werk dat onze taal hare tegenwoordige gedaante grootendeels verschuldigd is. Na vele vruchtelooze pogingen langs onderscheidene kanten gedaan, besloot de algemeene synode van Dordrecht, in 1618, dat er eene overzetting des Bijbels op de oorspronkelijke hebreeuwsche en grieksche texten, zooals Marnix die reeds begonnen had, zou gemaakt worden. Marnix, vroeger hiertoe aanzocht, had namelijk, om zijn hoogen ouderdom en andere hoogstgewichtige bemoeiingen, zijn werk niet kunnen ten einde brengen. De nieuwe vertalers, plaatsvervangers en herzieners, behoorden meest tot de vlaamsche en brabantsche uitwijkelingen: het waren Baudaert, van Deinze; Thijs, van Antwerpen; Faukeel, van Brugge; Walaeus en Van Kerckhoven, bijgenaamd Polyander, beiden van Gent; Plancius, van Dranoutere, bij Yperen; Sebastiaan Damman, van Gent, en Gomaere (Gomarus), van Brugge, de beroemde geestelijke hoofdman der partij die hare geloofs- | |
[pagina 133]
| |
punten voor godsdienst van staat deed doorgaan. De vertaling werd voleindigd door twee Vlamingen: Baudaert en Walaeus, en twee Hollanders: Bogerman en Hommius. Door dit gelukkige evenwicht verviel alle gedachte van overheersching van de eene gewestelijke spraak op de andere. Al deze medewerkers aan de grondvesten van ons nieuw taalgebouw, waaronder eenige tot het hooger onderwijs behoorden, stonden als letterkundigen en geleerden bij hunne tijdgenooten hoog aangeschreven. Baudaert was bekend, onder meer gewrochten, door eene algemeene geschiedenis, in een helderen en levendigen stijl geschreven; Thijs door onderscheidene werken rakende geloofsgeschillen en geschiedenis; terwijl Plancius, de eerste die te Amsterdam lessen over de zeevaartkunde gaf, en de stichter van het hollandsch zeewezen, als natuur- en meetkundige eene plaats verdient naast Simon Stevin, den grooten geleerde, die zoo waardiglijk zijne moedertaal wreekte, en wien zijne geboortestad Brugge, na eene twee eeuwenlange miskenning, eindelijk thans een standbeeld heeft opgericht. Bij dezelfde synode van Dort benoemden de algemeene Staten tot hunnen geheimschrijver een ander beroemden Vlaming, Daniël Heinsius, in 1580 te Gent geboren. In 't gemeenebest der letteren meer bekend als latijnsche taalgeleerde en dichter, verdient hij geen minderen lof om zijne nederlandsche poëzie, inzonderheid wegens den grooten stap dien hij den versbouw deed doen. Reeds op het einde der zestiende eeuw liet zich de behoefte eener edeler en krachtiger versmaat gevoelen. Het referein | |
[pagina 134]
| |
met zijne ongelijke kadans te weinig deftigheid voor deze eeuw van reuzenworsteling bezittende, en het oud heldenvers uit het geheugen verdwenen zijnde, zoo nam men het fransch alexandrijn over. De eerste, zoo 't schijnt, die er zich van bediend heeft, is jonker Jan Van der Noot, te Antwerpen overleden in 1590. Deze nieuwe versmaat ging weldra naar Holland over, waar jonkheer Jacob Duym, van Leuven, en te Leiden woonachtig, een der eersten was om ze aan te nemen. Maar Duym was beter vaderlander dan verzenmaker, en er was niet min dan het muzikaal gehoor en het dichterlijk vernuft van Daniël Heins, gepaard met den strengen philologischen geest van dien schranderen man, toe noodig om aan het logge alexandrijnsch vers genoegzame harmonie te geven, ten einde het in nederlandsche ooren bevallig mocht klinken. Schoon Heins meer bepaaldelijk zich op de classieke letterkunde toelegde, hebben zijne geschriften in de landtale niet te min een nieuw tijdperk geopend, niet alleen om den versbouw, maar ook ten opzichte der gedachte en der uitdrukking. Hem komt zelfs de roem toe, dat de noordelijke Duitschers eene geestdrift voor de nederlandsche poëzie gevoelden en naar hem een Silezische school vormden, die Opitz tot hoofd had en eene reeks merkwaardige mannen telde. Het voorbeeld dat Heins gaf, was evenwel niet onvoorwaardelijk der nationale letterkunde gunstig; ik ben zelfs van gevoelen dat het er een nadeeligen invloed op uitgeoefend heeft, in dien zin namelijk dat die groote man, van grieksche en romeinsche denkbeelden overvloeiende, enkel als classiek geleerde | |
[pagina 135]
| |
dacht. Hij verwaarloosde, of liever door zijne onnederlandsche opvoeding, welke zeer vroeg begon, kwam hij niet tot de kennis van den waarachtigen nationalen geest; en gelijk hij een van de godspraken der geleerde wereld was, werd zijn voorbeeld besmettelijk. Sedert bleef de vaderlandsche letterkunde beheerscht door een classieken geest, die ons wel menig voortreffelijk zoo proza- als dichtwerk schonk, doch wiens langdurig juk door de oordeelkundigsten onder de navolgers der oudheid zelven betreurd wordt. Heins schreef deels minne-, deels leerdichten. De laatste bestaan uit zinnebeelden, een spottend lofdicht op Bacchus en een dichtstuk op Jesus-Christus. In den Lof van Bacchus, vooral, maakte de dichter een gelukkig gebruik van een der schoonste voorrechten onzer taal, het vermogen van nieuwe en samengestelde woorden te vormen. De minneklachten en herderskouten mogen als zoo vele meesterstukjes van antieken smaak en van harmonie opgegeven wordenGa naar voetnoot1. Een man die, evenals Heins, in het buitenland bekend staat en tevens op het veld van nederlandsche letterkunde, is Huig de Groot. (1583-1645), een wonder van geleerdheid en verstand reeds op een' leeftijd wanneer bij anderen de geest pas begint op te klaren. de Groot is, als het ware, de stichter der wetenschap over het natuurrecht, en zijn hoofdwerk van het recht van oorlog en vrede (de Jure belli et pacis) blijft nog om zijne diepgrondigheid onover- | |
[pagina 136]
| |
troffen. De grootste rechtsgeleerde van zijnen tijd, verwaarloosde hij de taal van zijnen geboortegrond niet, ja hij wees met vaderlandschen trots op de uitmuntende geschiktheid zijner moederspraak voor het scheppen van woorden, diesvolgens voor het behandelen van onderwerpen tot het gebied der rechtsgeleerdheid behoorende. Schittert de Groot boven allen als rechtsgeleerde, ook in zijne nederlandsche gedichten schijnt zijn helder verstand uit. Dit blijkt inzonderheid door een uitgebreid dichtstuk: het Bewijs van den waren godsdienstGa naar voetnoot1, ontworpen en uitgevoerd in de gevangenis van Loevenstein, waar hij om de zake van vrijheid en verdraagzaamheid door de partijwoede voor zijn leven lang veroordeeld was, maar door de liefde zijner vrouw ontkwam. Het is eene heldere voorstelling van het Christendom in deszelfs algemeene beginselen, zonder sectenvooroordeel, met bestrijding van alle onchristenen, in een eenvoudigen stijl opgesteld. Dit voortreffelijk werk kwam zoo merkwaardig voor, dat een voornaam Franschman bij de Groot aandrong eene vertaling, althans den inhoud er van, in 't latijn uit te geven, langs waar het in verscheidene europeesche en aziatische talen overging. Kort na zijn verschijnen ontving de oorspronkelijke text tweemaal de eer eener hoogduitsche vertaling, waarvan eene uit de pen van den reeds genoemden Opitz. | |
[pagina 137]
| |
Als helderdenkend dichter stond Dirk Camphuysen (1586-1627) waardiglijk de Groot op zijde. Hij was een man zoo vreedzaam als gemoedelijk, wiens christelijke gezangen onder den nederigen titel van christelijke rijmen eene taal verkondigden, welke in hare kernige eenvoudigheid tot het harte spreekt, eene taal niet beelderig, maar vol van zin en zakelijkheid, getuigenis gevende van die onbekrompene, liefderijke denkwijze, welke het eigendom was der Romonstranten, en ook den dichten van wege de heerschende partij in Holland op gevangenis kwam te staan. Het vraagstuk van Remonstrant en Contraremonstrant uit de leerstelsels voortspruitende van twee leidsche hoogleeraren in de godgeleerdheid, Arminius en Gomaere, de eerste te Oudewater (1560), de andere te Brugge geboren (1563), liep hoofdzakelijk over 's menschen vrijen wil en voorbeschikking. Arminius koesterde hieromtrent mildere gedachten, terwijl Gomaere de onverbiddelijke leer van Calvin voorstond. De nationale synode van Dort (1618-1619) besliste ter gunste van den laatste, en de uiteenloopende meeningen over het Bestand er bijkomende, geraakte het geschil op staatkundig gebied, dat gevangenschap, vogelvrijverklaring, ja halsrechting na zich sleepte. En zoo kwamen de Vereenigde Gewesten aan eene overheerschende voorschriftelijke godsdienstleer, tot eenen godsdienst van staat, beschikkende over zaligheid en ambten zoo wel van burgerlijke als van geestelijke inwoners. Doch komen wij tot aangenamere tafereelen. De reeds vermelde Roemer Visscher (1545-1620), een aanzienlijk amsterdamsch koopman die, wars van alle | |
[pagina 138]
| |
politieke en godsdienstige geschillen, roomsch catholiek gebleven was en vrijzinnig, een begunstiger van al wie taal of kunst met voordeel beoefende, behoorde tot degenen die het overgangspunt uitmaakten van den rederijker tot den zich vrij ontwikkelenden letterkundige. Hij schreef een snedig punt- en hekeldicht, ook geestige Tuiters (klinkdichten) en weelderige Jammertjens (elegiën), en las die zonder aanmatiging zijnen vrienden voor; want het was zeer laat in zijne levensdagen dat hij ze, onder den titel van Brabbelingh, aan de pers overgaf. Boven zijne rijkdommen had hij eenen schat aan zijne drie dochters, van welke twee, Maria-Tesselschade en Anna, om hare veelvuldige begaafdheden door het puik der fraaie geesten gevierd werden Met onderscheidene talen doorbekend, gelukkige beoefenaarsters der nationale poëzie, voortreffelijke zangsters en met eene bijzondere gave bedeeld om op glas te schrijven en te schilderen, zweefde er over haar iets ideaals, dat de liefde en de bewondering tot zich trok. Het waren Heinsius en Cats, het was Hooft, het was Vondel, het waren van Baerle, Huygens en anderen, allen de keur van den nederlandschen zangberg, die het gezelschap zochten dezer beide, in 't midden der overdrevenheid van de geestdrift zoo zedig geblevene meisjes. Gelijk zij het meest er aan toebrachten om huns vaders huis tot een' kunsttempel te verheffen, zoo waren zij lang de sieraden der talrijke letterfeesten, welke Hooft gaf op zijn slot te Muiden, bij Amsterdam. Dat Muiderslot was een ware tempel, aan de wellevendheid en den goeden smaak gewijd. Deze deugden, door | |
[pagina 139]
| |
Hooft bijzonderlijk verfijnd tijdens zijne uitlandigheid in Italië, ontvingen hier een nieuwen luister van de twee vrouwen, welke de dichter zich opvolgelijk tot echtgenoote gekozen had, en die al de hoedanigheden van hart en geest paarden met de fraaiste vormen, den dochters van 't noorden eigen. Het waren Christina van Erp en Eleonore Hellemans. De laatste vooral was het gestadig voorwerp van de lofgalmen der veelvuldige dichterlijke bezoekers, lofgalmen die haar nog bleven vergezellen na de dood van haren echtgenoot, ja haar tot in het graf volgden. Het was de gelukkige gezellin van den beminnelijksten onzer minnedichters. Het leven van dit paar was een zalige tegenhanger van 't lot, aan Laura en Petrarcha beschoren. Hooft maakte met Vondel en Cats het driemanschap uit van de gulden eeuw der nederlandsche letterkunde: het was de tijd van Frederik-Hendrik (1625-1647). Geheel de letterkunde der zeventiende en der achttiende eeuw hecht zich aan deze drie vernuften, de hoofdmannen van drie scholen. Over het algemeen in België minder gewaardeerd dan zijne beide mededingers, verdient Hooft evenwel onder alle opzichte dat hij ernstig bestudeerd worde. Zijne bevallige en geurige poëzie, vol zachtheid en harmonie, wanneer hij ontvlamt voor het aantrekkelijke der schoonheid of voor de genuchten van 't buitenleven, verheft zich in het treurspel tot het verhevene der gedachte, tot het stoute en krachtige der uitdrukking. In de schaar van groote mannen van dat tijdvak is het echter minder door zijn' dichterkrans dat Hooft zich onderscheidt | |
[pagina 140]
| |
dan wel als geniaal geschiedschrijver. Zijne dichtwerken dragen te veel blijken van die eerste dagen der herleving, wanneer de uitdrukking tusschen twee stelsels nog wankelde. Ten andere is hij niet gansch van den blaam vrij te pleiten, de Italianen te hebben nagevolgd tot in 't geen in hunne poëzie den valschen smaak verraadt. Om den drossaart van Muiden in geheel zijne grootheid te waardeeren, is het noodig dat men hem kenne door zijne prozawerken, inzonderheid zijne historische: - het Leven van Hendrik IV, Rampzaligheden der verheffinge van den Huize Medicis, bovenal de Nederlandsche historien. Vóór hem had de grootsche strijd tegen Spanje menige voorname pen, onder andere die van den Antwerpenaar Van Meteren, onledig gehouden; maar geen inlandsche prozaschrijver bezat een' stijl zijner betrachting waardig. Hooft de geschiedschrijver beoefende de ouden, evenals Hooft de dichter zich verlustigd had in de italiaansche tooverklanken. Hij nam Tacitus tot voorbeeld; en na dezen kernachtigen schijver meer dan vijftig maal gelezen te hebben, waagde hij het eerst tot de vertaling er van over te gaan. Men verwijt den nederlandschen schrijver, gelijk zijn model, dikwijls duister te wezen door al te veel bondigheid te betrachten; doch wat wint hij niet al, langs eenen anderen kant, aan kracht van uitdrukking? Van die zijde beschouwd, is Hoofts wedergá nog niet opgestaan, en kunnen de andere hedendaagsche volkeren weinige schrijvers, om de kracht en de levendigheid, hem tegenover stellen. Deftig en wijsgeerig, blijft Hooft steeds op de hoogte van zijn onderwerp; verrukkelijk in zijne | |
[pagina 141]
| |
tafereelen, bezit hij de verdienste met goed oordeel oorzaken en gevolgen te ontleden; en moge hij al niet geroepen zijn om ooit de zoogezegde volksgunst te genieten, zijne schriften zijn toch bestemd om zoo lang te leven als de taal, waar hij zich van bediende, zal bekend zijn. Hooft werd geboren te Amsterdam in 1581 en stierf in 1647, weinige dagen na prins Frederik-Hendrik, wien hij zijne nederlandsche historiën had opgedragen, en kort vóór het sluiten van het vredetractaat van Munster, dat het bestaan der Vereenigde Gewesten verzekerde. Vondel zag het eerste levenslicht in 1587. Deze genoot niet, gelijk zijn medestander, het geluk eener keurige opvoeding; doch de natuur schonk hem eene gloeiende ziel en eene hooge verbeeldingskracht, door de tijdsomstandigheden, waar hij zijne jeugd in doorbracht, dermate opgewonden, dat hij de verhevenste dichter werd der Nederlanden. Vondel begon zijne loopbaan op het tooneel der Brabantsche kamer te Amsterdam, met tamelijk zwakke treurspelen, welke welhaast vergeten werden voor meesterstukken van den echten stempel. In zijne gewrochten wist hij zich behendig de tijdsomstandigheden te nutte te maken; nu eens hekelde hij in den Palamedes de halsrechting van Oldenbarneveld; dan slingerde hij den bliksem der verontwaardiging onder den naam van Harpoen, of stelde met Roskam en Rommelpot de belachelijkheden van den dag aan ieders spotlust bloot, terwijl hij andermaal de heldendaden van den prins van Oranje, van De Ruyter en Tromp ten hemel verhief. Met evenveel geluk beoefende hij verscheidene dichtsoorten. Eenvoudig bij de | |
[pagina 142]
| |
kinderwieg, steeg hij op, als de arend, voor een schoon wapenfeit. Vooral het verhevene paste aan zijn vernuft. Wij gewaagden vroeger van zijne treurspelen: wij zullen er bijvoegen dat men onder de reien eenige lierzangen aantreft van eene ongewone verhevenheid, welke de proef kunnen uitstaan tegen al wat de oude en nieuwe tijden in dit soort hebben voortgebracht: dergelijke zijn de rei der engelen in den Lucifer, een allermerkwaardigst stuk om de eenvoudigheid van het plan en de stoutheid der uitvoering; de rei der Klarissen in den Gijsbrecht van Amstel, het nationaal treurspel voor Amsterdam, dat sedert 1639 onafgebroken jaarlijks omtrent nieuwjaardag in Nederlands hoofdstad vertoond wordt. In zijne treurspelen wist Vondel aan het heldenvers die verscheidenheid van bouw te geven, welke het alleen waardig van 't onderwerp maakt; en onder dit opzicht zoo wel als der uitdrukking was hij allen boven het hoofd gewassen. Als dichter hangt Vondel evenwel menig gebrek aan, en zijne werken hebben onbarmhartige berispers ontmoet. Doch in weêrwil van stelselmatige aanvallen, in spijt, als 't ware, eener samenzwering om der dichteren vorst uit de gulden eeuw der nederlandsche letterkunde van zijnen troon te bonzen, blijft Vondel den schepter zwaaien; ja er zal een tijd verschijnen, dat de vergelijkende studie der letterkunde bij de verschillende volkeren het oordeel, door alle vrienden van het schoone gestreken, zal bekrachtigen. Mocht Vondel al geene classieke opvoeding genieten, hij verwaarloosde toch niets, wat hem waardig kon maken | |
[pagina 143]
| |
van 't gezelschap der geleerden met wie hij omging. In tegenstelling met Bredero beschouwde hij de studie der oude dichters als noodzakelijk voor de ontwikkeling van zijn genie. Hij had reeds zijn dertigste jaar bereikt, toen hij zich eerst op het latijn toelegde, en weldra zag men zijne vertalingen verschijnen der werken van Virgilius, van Horatius, der Herscheppingen van Ovidius en van eenige treurspelen van Seneca. Ongelukkiglijk waren zijne kennissen in de taal van Rome niet zoo uitgebreid, dat hij zich van zijn werk mocht voldaan rekenen. Men leest evenwel met genoegen zijnen Virgilius, vooral de prozavertaling. Onder al de uitwijkelingen of derzelver kinderen, in Noord-Nederland gevestigd, was Vondel misschien de verdraagzaamste voor de catholieke leer. Zich godsdienstig te toonen was in die dagen geene verdienste; elkeen was het. Dit kan dus de oorzaak niet wezen dat, in gevorderden ouderdom, Vondel het catholiek geloof heeft omhelsd. Hoe het ook zij, het waren noch de eerbewijzen, noch de ambten, noch de vleierij die op zijn besluit eenigen invloed hadden; het was veeleer de stroom van zijn poëtischen geest die er hem henen dreef. Voorlang reeds had hij de Altaergeheimnissen uitgegeven, een leerdicht in drie boeken, gansch ten voordeele van 't roomsch geloof. Na deze zooveel gerucht makende daad, die hem de gunst veler vrienden onttrok, stelde hij een historisch gedicht in zes boeken op: Johannes de boetgezant. Hij voltrok mede-eenige zangen van een uitgebreid heldendicht, waarvan het onderwerp was de | |
[pagina 144]
| |
christenwording van keizer Konstantijn; doch dit brokstuk is verloren. In deze en andere gedichten van den zelfden aard ziet men Vondels dichtgeest in al zijn' luister zich ontwikkelen, verwonderlijk vooral om het gemak, waarmede hij de schitterendste kleuren op de dorste onderwerpen wist te leggenGa naar voetnoot1. Vondel telde eenennegentig jaren wanneer hij op den 5 februari 1679 zachtjes de eeuwigheid insluimerde. Cats rekte zijn nuttig leven tot aan zijn drieentachtigste jaar. Hij was geboren te Brouwershaven in 1577, en stierf op zijn buitengoed Zorgvliet, hetwelk hij in het midden der zeeduinen, niet verre van den Haag, had aangelegd. De verdiensten, waardoor de werken van Cats zich aanbevelen, zijn van een geheel anderen aard dan die zijner twee mededingers. Hier ontmoet men niets van die reuzenkracht, niets van die schilderingen, bekwaam om vrees en angst te verwekken, welke u dwars door bloed en tranen rukken, niets van die grootspraken in de opwelling van 't gevoel geschapen. Bij Cats is alles bedaard: zijne poëzie is gelijk aan de heldere beek, die zonder gerucht langs den effenen grond van Zorgvliet vloeit - het leerdicht in zijne eenvoudigste en naïefste uitdrukking. De spaarzaamste in dichterlijke verrukking, verkreeg Cats | |
[pagina 145]
| |
evenwel in veel hoogere mate de volksgunst dan zijne beide mededingers. Sedert twee eeuwen bevinden zich de werken van dezen dichter, door het volk in zijne eenvoudigheid ‘het boek van Cats’ geheeten, in de hut des visschers en des landsmans gelijk in de boekzaal der geleerden en der rijken: ja men heeft dat boek met den naam vereerd van Bijbel der huisgezinnen, een welverdiende lof voor de voortbrengselen uit een minnend harte, uit een diepdenkend en wijs hoofd ontsproten. Wien onder de Zuid-, wien onder de Noordnederlanders heeft Cats niet al eens in de moeilijke baan des levens de voetstappen gevestigd? welke nederlandsche vrouw is er, die niet aan Cats troost te danken heeft? Men stelle zich den zanger van Zorgvliet niet voor als een' kluizenaar, die in zijn eenzaam vertrek zijne zwaarmoedige voorschriften opstelt. Neiging en stand maakten Cats tot een der gezelligste menschen in 't Gemeenebest. Uit een aanzienlijk zeeuwsch geslacht gesproten, verhief hij zich trapsgewijs tot de eerste waardigheid in den staat, die van Raadpensionaris van Holland, gelijkstaande met den rang van eersten minister, welke waardigheid hij vijftien achtereenvolgende jaren behield, tot den dag dat hij op zijne aanvraag zijn eervol ontslag bekwam, om zijn bewind in handen van den beroemden Jan de Witt te zien overgaan. Cats behoorde onder de bekwaamste advocaten en de geleerdste mannen van zijnen tijd. Buiten zijn vaderland (te Orleans) tot den graad van doctor in de rechten bevorderd, in onderscheidene gezantschappen werkdadig, als aanzienlijke | |
[pagina 146]
| |
grondeigenaar, als advocaat en als staatsman in gedurige aanraking met lieden van allerlei rang, bekwam hij eene uitgebreide menschen- en zakenkennis. En ter aanvulling van dat alles, was hij met al de in zijne eeuw geachte talen grondig bekend. Zie daar den man die, zonder iemand te verduisteren, eene populariteit bekwam, waarvan de weergâ in de hedendaagsche letterkunde moeilijk te vinden zou zijn. Met een zeldzaam gemak werkende en tot op zijn sterfbed bekommerd met de zedelijke beschaving van zijn' evenmensch, liet Cats een groot getal werken na. Wij bezitten, onder anderen, van hem: Ouderdom en Buitenleven, Hofgedachten, Invallende gedachten, Doodkist voor levenden, Gedachten en slaeplooze nachten, Selfstrijd, Sinne- en Minnebeelden, de Trou-ring en het Houwelyck. De twee laatste zijn 's dichters hoofdwerken: de Trou-ring bestaat uit eene reeks van min- en huwelijksgevallen, vol belang en onderrichting; het Houwelyck maalt in zes tafereelen de vrouw af in de verschillende wendingen van haar leven: als Maagd, Vrijster, Bruid, Wijf, Moeder en Weduwe. Deze dichtwerken zijn ondermengd met een even eenvoudig en bevallig proza, wat er een gansch eigenaardig gelaat aan geeft: door deze kunstgreep is de eentoonigheid der verhalen, door de weleens buitenmatige gerektheid en den bekenden verstrant van Cats te weeg gebracht, behendig verbroken, om plaats te ruimen voor eene aangename schakeering. Deze zelfde Cats, die man zoo eenvoudig, oprecht van gemoed, dat hij, bij 't ontvangen van zijn ontslag van raad- | |
[pagina 147]
| |
pensionaris, zich in vollen raad der Algemeene Staten op de kniën wierp om den Almogende te danken voor zijne eindelijk bekomene rust, deze zelfde Cats, met den éénen voet reeds in het graf staande, beschreef zijn Twee-en-tachtig jaerig leven, een vertrouwelijk verhaal, waarin de beminnelijkste eenvoud leeft, en dat met lessen van levenswijsheid doorzaaid is, laatste vermaking van dien vaderlander en menschenvriend, wiens eenige streving was om de genietingen des levens met de maatschappelijke plichten in overeenstemming te brengen. Cats is bij uitnemendheid de dichter van den eerlijken manGa naar voetnoot1. Hier eindig ik dit kort overzicht van de drie toonbeelden, welke zich in de eerste helft der zeventiende eeuw voordeden - van Hooft, Vondel en Cats. Ieder dezer vernuften had zijne volgelingen, waaronder allermerkwaardigste schrijvers te voorschijn kwamen. De beroemdste navolger van Hooft is Geeraard Brandt, de schrijver van de Historie der Reformatie en van 't Leven van de Ruyter. Brandt schonk aan het vaderland drie zonen, alle drie hunnen vader waardig. Onder de talrijke navolgers van Vondel komt Antonides vander Goes den grooten meester het dichtste bij. Antonides schreef een uitgebreid gedicht, hetwelk men met den naam van heldendicht zou mogen bekronen, de Ystroom getiteld, dat zich door stoute opvatting en krachtigen stijl onderscheidt; | |
[pagina 148]
| |
doch weleens van mythologische krullen overladen is, een gebrek eerder der eeuwe dan den dichter aan te wrijven. Wat Cats betreft, behalve verscheiden merkwaardige mannen in Holland, telde hij onder zijne navolgers een aanmerkelijk getal Zuidnederlanders; men mag zelfs beweren dat hij, staande het spaansch en het oostenrijksch beheer, zoo goed als het eenig toonbeeld in Vlaanderen en Brabant is gebleven. Doch vóór wij deze school op zuidnederlandschen bodem volgen, dienen wij ons nog eerst op te houden bij degenen die de oevers van Leie en Schelde verlieten, om vrijer te ademen en te zingen op den grond, van waar de algemeene vijand verdreven was. Het is der opmerking waardig dat de evengenoemde drie hoofdschrijvers zoo nauw aan Brabant, inzonderheid aan de stad Antwerpen verknocht zijn. Vondel, uit antwerpsche ouders toevallig te Keulen geboren, beproefde zijn tragischen geest op het brabantsch tooneel van Amsterdam, en men ziet uit zijne fraaie Inleiding tot de nederlandsche poëzij, hoe veel belangstelling hij voor de spraak zijner moederstad gevoelde. Cats, even als Hooft, nam een antwerpsch meisje tot vrouw; ja, wat meer is, het was van eenen brabantschen jongeling dat hij de dichtkunde leerde. Doch waarhenen zou onze pen ons leiden, indien wij van den gelukkigen invloed wilden gewagen, op de letterkunde in Holland uitgeoefend door personen, welke bij zichzelven niet tot de letterkunde behoorden? Wie denkt hier niet aan dien Jeremias De Decker, waardig om naast Vondel geplaatst | |
[pagina 149]
| |
te worden, en die, evenals de prins der Nederlandsche dichters, uit een Antwerpschen vader was gesproten, wien hij gansch zijne letterkundige opvoeding te danken had? Wie niet aan Huyghens, den kernachtigen puntdichter? van Baerle, de beroemde latijnsche dichter van Baerle, wiens nederlandsche gedichten evenwel, hoe gering ook in getal, zijne onduitsche overleven zullen, was van Antwerpen. Bij hare onderwerping aan Parmas wapenen, had die koningin der Schelde een groot getal harer kinderen zien henen vluchten; een zwaardere slag trof haar bij het twaalfjarig bestand, dat de Schelde sloot, en duizenden burger- en handelhuisgezinnen haar ontnam. In die dagen van vernedering verloor Zuid-Nederland zijn edelst dichterlijk vernuft, - Jacob van Zevecote, te recht de prins der vlaamsche dichters genaamd. van Zevecote werd geboren te Gent den 16 januari 1596. Tot vervoering toe verliefd op eene jonge stadgenoote, welke hij onder den naam van Thaumantis bezong, had hij de smart te zien dat het aangebeden voorwerp zijner zangen de meer gloeiende huwelijksvlam verkoos boven des dichters flikkerlichtjes. Licht geraakt en opstuivend, in staat om zich van het toppunt der vreugd in den afgrond der smarte te werpen, sloot de diepgewonde dichter zich in een klooster op: hij begaf zich onder de Augustijnen binnen zijne geboortestad. Maar de knelling van den monnikrok was te krachteloos om de woelingen van zijn harte te toomen: die vurige ziel worstelde wederspannig tegen de eenzaamheid der cel; de gentsche grond trilde en woedde als een gloeiende lava onder de voeten van den | |
[pagina 150]
| |
verstoorden dichter. Zevecote trok het klooster uit, nauwelijks achttien jaren oud, en met den pelgrimsstaf in de hand ondernam hij de reis naar Rome, om, ware het mogelijk, zijne ongelukkige liefde te vergeten. Vóór hij zijne geboortestad ontweek, zond hij een laatst vaarwel aan zijne ontrouwe vriendin. Hij trok door Lotharingen en Zwitserland, de Alpen over; en na de stad op zeven heuvelen bezocht te hebben, keerde hij langs Frankrijk in het vaderland terug. Dit was het eerste tijdperk van zijn poëtisch leven. Zevecotes minnedichten zijn niet talrijk, doch tot vergoeding heerscht er eene ongewone natuurlijkheid in en eene verlevendigende frischheid: ze dragen de bewijzen dat de dichter de kunst heeft afgezien van zijn' neef Daniel Heins, wien hij op zijn zestiende jaar eenige dichtregels toewijdde. Gelijk wij vroeger zagen, had Heins zelf de ouden tot model gekozen; en Zevecote, van denzelfden smaak doordrongen, maakte zich mede een schoonen naam als latijnsch dichter. Gedurende het twaalfjarig bestand was Heins nogmaals zijne vaderstad komen bezoeken; Zevecote, geheel in begeestering voor den beroemden leidschen hoogleeraar, wilde zijnen neef als leerling volgen. Zijn vader weigerde. Van zijne reis uit Rome terug, was hij misschien van zijne liefde genezen; doch-hij kon het geluk noch in Gent, dat hij van ondankbaarheid jegens deszelfs kinderen beschuldigt, noch in eenige plek van het aan den wrok van 't spaansch bestuur overgelaten Zuid-Nederland terugvinden. Hij onderwees in de collegiën zijner orde te Gent en te Brussel tot in het jaar 1625, wanneer hij naar Leiden | |
[pagina 151]
| |
vertrok om er zijnen neef een bezoek af te leggen, zoo al niet met inzicht om zich in Holland te vestigen. Althans hij bleef in dat gewest, en beleed er welhaast openlijk den gereformeerden godsdienst. In 1626 werd hij beroepen tot den leeraarspost in de geschiedenis en welsprekendheid bij de hoogeschool van Harderwijk, alwaar hij den 17 maart 1642 overleed in den ouderdom van zesenveertig jaren. Dit tweede tijdperk van zijn poëtisch leven wijdde Zevecote bepaaldelijk toe aan het leerdicht en aan dramatische tafereelen. Wij bezitten van hem eene verzameling bevallige zinnebeelden, waarin onder de helderste kleuren eene gezonde wijsbegeerte zich vertoont; ook eene schoone vertaling van Heins' latijnsch gedicht: Verachting des doots. Als tooneeldichter had hij zijne gaven over voor de dappere verdediging van Leiden. Deze merkwaardige bladzijde uit 's Lands geschiedenis gaf hem stof voor een treurspel, het Belech, en voor een blijeindend spel, het Ontzet van Leiden, heide echter wellicht voor het tooneel niet bestemd. Het zijn eerder tooneelvormige dichtstukken dan eigenlijke treurspelen, uit alleenspraken en reien met eene zekere regelmatigheid samengesteld. Doch de stijl er van is zoo krachtig, zoo rijk aan poëzie, dat onder dit opzicht Zevecote voor geen' zijner tijdgenooten moet onderdoen. Er valt alleen op aan te merken, dat de uitvallen tegen de spaansche natie te zeer de blijken dragen van een onverzoenlijken haat tegen de verdrukkers zijns vaderlands.Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 152]
| |
Dat was de laatste, en tevens de krachtigste vloek tegen de verdelgers der nederlandsche nationaliteit in de zuidelijke gewesten. Doch dit smartgeroep weêrkaatste niet tot op den bodem, waar 's dichters eerste jeugd had gebloeid. Een veiligheidsband omringde de Vereenigde Gewesten en belette aan de vlaamsche boeken den toegang tot den vlaamschen grond. De volkstaal, die, als 't ware, met de nieuwe denkbeelden zich vereenzelvigd had, boezemde wantrouwen in aan de vreemde meesters; en aartsbertog Albert zelf, met het souverein gebied over al de Nederlanden bekleed, deelde in dien afkeer voor onze taal: de uiterste grens van inschikkelijkheid bij hem was, in 't hoogduitsch te antwoorden aan de Vlamingen die geene andere dan hunne landtaal verstonden. Het schijnt overigens dat deze vorst met niet meer beleefdheid zijne waalsche onderdanen bejegende: volgens de geschiedschrijvers bezigde hij in zijne antwoorden geene andere talen dan het latijn, het hoogduitsch of het spaansch. In 't onderworpene gedeelte des Lands was wel de openbare geest gedempt; maar op de grenzen waakte een onvermoeibaar leger uitwijkelingen, gereed om bij de eerste gunstige gelegenheid het vaderlijke erf aan des vreemdelings handen te ontrukken, en er het gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid heroptewekken. De leeuw was zijne kluisters nog niet gewoon, en men gevoelde dat ze nauwer moesten toegehaald worden. De drukkers en boekverkoopers waren onder eede verbonden, geene aan | |
[pagina 153]
| |
het catholiek geloof schadelijke boeken uit te geven of te verspreiden; en de censuur verkoos hare goedkeuring te geven aan een onzedelijk lettergewrocht, liever dan dat zij een boek zou toegelaten hebben, hetwelk den zelfdenker verraadde. Het werd dus aan de zuidelijke gewesten verboden, genot te hebben van den voortgang in de letterkunde, waarop het Noorden met zoo veel recht zich verhoovaardigde. Wel is waar, sommige rederijkkamers bleven nog prijsvragen beantwoorden, en enkele mannen behielden genoegzame onafhankelijkheid om vriendschapsbetrekkingen met hollandsche schrijvers aan te knoopen. Doch deze afzonderlijke en kortstondige betrekkingen bleven zonder invloed op de algemeene beschaving; het volk zag zijne taal verwaarloosd, zelfs door degenen die het zich tot taak gemaakt hadden zijnen geest met nog meer dan enkel kerkelijke zielenspijs te voeden. De rederijkers, tijdens het twaalfjarig bestand in hunne oude voorrechten hersteld, voelden zich onvermogend om in de baan van vooruitgang te stappen. Om de taal en de letterkunde hare waardigheid te helpen hergeven, hadden deze instellingen eene gansche omkeering moeten ondergaan, en het ontbrak haar aan gunstbewijzing van hoogerhand. Weleer had men door den Vorst aanmoedigingen zien toewijzen; thans ware het geringste hofjonkertje voor zijne waardigheid beducht geweest, met eene in ongunst gevallene instelling onder zijne bescherming te nemen. Het ging met de kamers van rhetorica toe, evenals vroeger met de neringen en ambachten: hare zedelijke kracht was ge- | |
[pagina 154]
| |
broken, haar invloed misacht, en de zoo geliefkoosde naam van poëet werd een spotnaam. Het is niet dat de nationale letterkunde in de overwonnene gewesten geheel was blijven staan. De voortzettingsdrift was van Vlaanderen en Brabant uitgegaan, en ondanks de klaarblijkelijke gunsten aan de belgischlatijnsche letterkunde gegeven, worstelde de volksgeest moedig en grootsch in de kommervolste omstandigheden voort. Het is aan de dwingelandij niet gegund eene edelmoedige streving in eens te stuiten, en geen volk wordt eensklaps uit de vrijheid in de volstrekte slavernij geworpen, even min als men van slaven op eens een vrij volk kan maken. Het werk der beschaving liet zich overal gevoelen, in de fraaie kunsten, in de wetenschappen, tot zelfs in die hybridische voortbrengsels, de treurige nagalmen van Romes zangen, ter eere van andere menschen, van een ander geloof aangeheven. In 't midden van die algemeene drift kon het uitgangspunt der beweging, de nationale letterkunde, met onbeweeglijkheid niet geslagen blijven: tot zoo iets is geene menschelijke macht in staat. Ondanks de gedwongene scheiding met Holland, ondanks de geringe onderlinge gemeenschap tusschen de veroverde gewesten zelve, ondanks den mangel aan een letterkundig vereenigingspunt, vertoonden zich de nieuwe wijzigingen in de spraakkundige en prosodische formen in alle gewesten te gelijk. Daniel Heins, de voetstappen volgende van vander Noot, had aan het heldenvers eenen met den geest onzer taal meer overeenkomenden zwier geschonken. Gelijktijdig bijna werden dergelijke | |
[pagina 155]
| |
pogingen gedaan door den Yperling Jacob Ymmeloot, heer van Steenbrugge. Ten jare 1614 gaf deze schrijver een gedicht in 't licht: Kort gedingh tusschen d'oorloghe en de vrede, voorzien van eene voorrede, waarin hij het harmonische van het ïambisch vers aantoonde. Later ontwikkelde hij ruimer zijne denkbeelden over het metrum in een dichtwerk dat den franschen titel voert van: La France et la Flandre reformées, ou traité enseignant la vraie méthode d'une nouvelle poésie française et thyoise harmonieuse et délectable (1626). Van het standpunt beschouwd, waarop thans de nederlandsche versbouw staat, is Ymmeloots theorie allergebrekkigst; doch het blijft niet te min waar, dat zijne verzen noch van welluidendheid noch van kracht ontbloot zijn. Volgens hem was het aan 't miskennen van den rhythmus onzer taal toe te wijten, dat zoo vele dichters het latijn boven het nederlandsch verkozen. Waar is het, dat men dit voorwendsel te baat nam, de eene uit vrees de andere uit vleierij, om zijne afvalligheid van de volkszaak te vermommen. De taal is geen cadaver, waarop de galvanische kracht van 't genie te kort schiet; het is eene geleidelijk en kneedbare stof in handen van elk volk, dat het gevoel van eigenwaarde bezit. Ymmeloots voorbeeld en bijval werden te Yperen met een gelukkig gevolg bekroond. Gèlijk Oudenaarde onder Castelein, werd die stad voor een oogenblik het middelpunt der literarische beweging in Westvlaanderen. Ymmeloot beweert dat zijn voorgaan zoo veel vlaamsche dichters in zijne, geboortestad deed oprijzen als er in de | |
[pagina 156]
| |
overige spaansche Nederlanden bestonden. Deze grootspraak ware minder een bewijs van wezenlijken voortgang in de letterkunde dan van eene algemeene rijmwoede. Wat er van zij, des dichters voorbeeld leverde zijne vruchten op voor Vlaanderens westerkwartier. Ymmeloot ontmoette ernstige mededingers in den heer van Terdegem, bij Cassel, in Jan Bellet en in Claude De Clerck. De laatste vooral zou zich waardiglijk boven den gewonen hoop der dichters verheven hebben, had zijn vernuft in een ruimeren kring zich mogen bewegen dan het grondgebied van Yperen is. Hij bezat eene milde dichtader. rijk aan geestige invallen. De kronijkschrijvers verzekeren dat Cats hem veel achting toedroeg, een drietal dagen bij het kind des volks kwam doorbrengen, en dat deze drie dagen een aanhoudende wedstrijd waren, wie beider het snedigst voor de vuist rijmen mocht. Dit verhaal steunt op de volksgunst die Cats in de spaansche Nederlanden steeds genoot, alsof hij zelfs Vondel voorbijstreefde. ‘Gij zult eenmaal Cats evenaren,’ schreef, in zijne vrome eenvoudigheid, de aartsbisschop van Mechelen aan den vorst onzer dichters, bij gelegenheid dat deze aan zijne Hoogeerwaarde de Altaergeheimenissen opdroeg: en toen stond Vondel op het toppunt van zijn' roem; hij had, tusschen eene menigte andere meesterstukken, reeds den Lucifer, den Palamedes, den Jephta in 't licht gegeven. Maar door een verkeerd opvatten van het zedelijk doel in de letterkunde, wilde men geene verdienste toekennen dan aan dat leerdicht, waarvan versbouw en uitdrukking allen zweem van verhevenheid verloren hadden. | |
[pagina 157]
| |
Vondels gespierd en gedrongen vers vorderde bij den lezer meer nadenken; en toen was het nadenken verdacht als de ketterij aanklevende en leidende tot opstand. Geen dichter was dus zoo geschikt om voor toonbeeld te dienen, als de beminnelijke zanger van Zorgvliet; en zij die met een krachtigeren wiekslag strijken wilden, al volgden zij den algemeen aangenomen gang der denkbeelden, zagen zich op zij' geschoven. Wij moeten het overigens bekennen: in de spaansche Nederlanden was de beoefening der tale reeds te zeer verwaarloosd, dan dat men er gunstig een krachtigen, gedrongen stijl aanvaarden kon. De dichter was onbekwaam om wel te doen, het volk ongeschikt om wel te vatten. Een treffend voorbeeld hiervan ontmoeten wij in Willem Caudron, van Aalst, geboren in 1607 en overleden in 1692. Men heette hem den gelauwerden poëet, uithoofde hij op vele dichtfeesten in Vlaanderen en Holland den prijs behaald had. Vijand van uitheemsche woorden, deed hij zijne taal geweld aan om in het spoor te kunnen gaan van mannen die, beter dan hij, de bewerktuiging der taal kenden. Hij bestudeerde de andere dichters zonder kunstsmaak; want in zijne gedichten, waar men overigens geene verdiensten aan ontzeggen kan, vindt men minder sporen dat hij Vondel dan dat hij Jan Vos navolgde. Deze Jan Vos was een amsterdamsche glazenmaker, die bij eene hooge poëtische vlucht eene aanstootelijke grootsprakigheid paarde. Laatdunkend van karakter, toonde hij veel afgunst tegen Vondel, wiens gebreken hij nog voorbijstreefde, wel verre dat hij aan des grooten meesters verhevene schoonheden had kunnen | |
[pagina 158]
| |
reikenGa naar voetnoot1. Zij die op het grootsche jacht maakten, trachtten gelijkelijk deze beide dichters de kunst af te kijken. Zoo deed Caudron: na het latijnsch treurspel Rosamunda van Zevecote te hebben vertaald, schreef hij een oorsponkelijk dichtstuk: het leven van Sinte Catharina van Alexandrie, de patroones der Aalstsche rederijkamer, waar hij waarschijnlijk de facteur van was. Maar hoe geroemd ook als gelauwerd poëet, en niet tegenstaande hem zooveel dichterglans omstraalde, mocht het Caudron niet gelukken zijne werken door den druk te zien verspreid worden: ze bleven onuitgegeven tot op den dag dat het nationaal gevoel een nieuw leven schepte, namelijk omtrent het midden der achttiende eeuwGa naar voetnoot2. Van dag tot dag meer uitsluitelijk den leerenden, zelfs den dogmatischen toon aannemende, keerde de letterkunde in de spaansche Nederlanden geheel tot het godsdienstige. De kloosters vooral leverden eene schaar van dichters en prozaschrijvers, die aan het didactische eene mystiek wisten te paren, nog al aangenaam voor den geest, ware het niet dat het genoegzaam algemeen werd om voor modevorm der eeuw te moeten aanzien worden. De eerste dezer dichters die zich aan onze pen vertoont, is Justus De Harduyn, een der geliefde leerlingen van | |
[pagina 159]
| |
Lipsius en neef van van Zevecote. In 1582 te Gent geboren, omhelsde Harduyn den geestelijken stand en werd pastor te Audegem, bij Dendermonde. Slechts bekend door vertalingen, wist hij echter door zijn' stijl zich boven de meeste oorspronkelijke dichters van zijnen tijd te verheffen. Het meest bekende zijner, deels in proza deels in verzen geschrevene, werken, is getiteld: Goddelijke Wenschen, naar het latijn van den vlaamschen jesuiet Hugo. Het zijn verzuchtingen eener minnende ziel tot Jesus, in eene driftige taal uitgeboezemd, en, als 't ware, eene aardsche genegenheid verradende. Dergerlijke uitboezemingen vielen zeer in den smaak der vrome en mijmerende zielen in kloosters en begijnhoven verscholen, vermoeid van des levens wisselvalligheden in die dagen van staatkundige omkeeringen. Vooral het lied maakte zich van deze wending des geestes meester; en ware het niet dat de naam van den Zone Gods ons somwijlen uit de dwaling trok, men zou gelooven de vurigste minnezangen te lezen. Maar deze wereldsche kleur verdween welhaast uit de geestelijke poëzie. Men vindt ze noch bij vander Elst noch bij Gheschier. De eerste, pastor te Bouchoute, in de polders, gaf in 1622 te Antwerpen eene verzameling uit van Geestelycke Dichten, waarin hij de verschillende staten der samenleving, met de plichten er aan verknocht, in overzicht neemt, alsmede de ondeugden die den maatschappelijken vrede stooren. De tweede, pastor van 't begijnhof te Brugge, liet mede te Antwerpen, in 1645, van zich uitgaan des Wereldts Proefsteen, zijnde de vertaling van een latijnsch werk van Antonius van Boergondië. | |
[pagina 160]
| |
Beide deze schrijvers onderscheiden zich door zuiverheid van taal en vloeienden versbouw. Geschier is zonder verheffing; maar vander Elst bezit dichtzin, en men kan lichtelijk bemerken dat hij zijne lievelingmodellen, Heinsius en Cats, met goed gevolg bestudeerd had. Gheschier die een Westvlaming was, werd door meer dan één ambtgenoot uit zijn gewest overtroffen. Zonder te spreken van Adrianus De Buck, kanonnik te Veurne, die eene vertaling van Boëtius uitgaf onder de titel van Troost-Medecijne-Wynckel der zedighe wysheit (Brugghe 1653), dienen vooral vermeld te worden Pieter van Rouvroy, Jacob de Clerck en Prosper de Vynck. Van Rouvroy, pastor te Nieukerke, was een man die met lijf en ziel zich aan de belangen zijner gemeente had toegewijd. Voor haar toch bezweek hij aan de pest omtrent mei 1646, te gelijk met zijnen onderpastor, uitgeput van het verzorgen der menigvuldige lijders aan die schrikkelijke plaag. Ook voor haar had hij zijn Tobias Lever en Galle geschrevenGa naar voetnoot1, een geestig-hekelend tafereel van de gebreken zijner dorpelingen, dat een zijner opvolgers, pastor Van den Dorpe, wel gaarn had doen herdrukken ‘waert dat de menschelyke hertstochten hier in niet al te levendig waren uytgebeeld.’ Onder zijne goede vrienden stond Jacobus de Clerck, een IJperling, die niet verward moet worden met zijn' staden tijdgenoot, den reeds vermelden Claude De Clerck. Jacob was in 1640 pastor te Oxelare, later te Hazebroek, | |
[pagina 161]
| |
waar hij het eerambt van dichtmeester bij stads rederijkkamer uitoefende en in 1650 overleed. Hij hekelde zachtjes, en in vloeiende verzen, de gebreken zijner tijdgenootenGa naar voetnoot1. de Vynck, een Bruggheling in 1674 gestorven, schreef onder anderen een uitgebreid dichtwerk, Evangelischen Raeds-manGa naar voetnoot2. Het is in form van samenspraken tusschen 's menschen geest en vleesch, - ééne samenspraak voor elken zondag van 't jaar. In de Vynck erkent men een wijs en kundig man, een bevalligen dichter die eene zuivere, bestudeerde taal weet te bezigen, en door vloeiende en afwisselende versmaat de aandacht te boeien. Het werk schijnt geschreven voor zondaagsche oefening, en ontsnapt zoo aan 't verwijt van uitgebreidheid, dat men anders geneigd zou zijn hetzelve te doen. De eerste wereldsche dichters van dien tijd wijdden zich insgelijks toe aan het leerdicht. Dergelijke waren Olivier de Wree (1597-1652), meer bekend als geschiedschrijver, en zijn beschermling Lambrecht de Vos, beiden advocaat te Brugge. Deze twee om hunne geleerdheid geroemde mannen verkozen den boertenden en hekelenden toon, waarbij eene krachtigere uitdrukking dan de alledaagsche uitnemend wel paste. Evenals hunne straks te noemene | |
[pagina 162]
| |
brabantsche tijdgenooten, verlustigden zij zich beurtelings in de taal der geleerde wereld en in de taal van hun land, in deze laatste vooral wanneer gemoed of hart moest spreken; en hierin hadden zij doorluchtige vernuften tot voorbeelden: onder de uitheemschen een' Petrarcha, onder de landgenooten een' Dousa, een' Heinsius, een' Hugo de Groot. Zij handelden wijzer dan de geleerden van het land van Waas, die zich uitsluitelijk bij eene vreemde taal hielden en aldus toonden dat zij zich weinig aan de geestontwikkeling van hunnen landaart gelegen lieten. Ook werden deze met gelijke munt van den landgenoot betaald, gelijk bepaaldelijk de gentsche dichter en veelschrijver Jacob vande Vivere deed, die zich niet gewaardigde hen aan ‘den Nederlandschen lezer voor te draghen, om dat zy hem niet bekent en soeken te wesen: anders hadden zy wel in hare eyghene Moeder tale gheschrevenGa naar voetnoot1.’ In Brabant waren het de Leuvensche hoogleeraar van den Born (Erycius Puteanus)Ga naar voetnoot2, de geschiedschrijver Everhard WassenbergGa naar voetnoot3 en de uitgelezenste onder de Brusselsche advocaten, zoo als Walhorn, bijgenaamd | |
[pagina 163]
| |
Deck-herGa naar voetnoot1, Ernest van VeenGa naar voetnoot2, Willem vander Borcht en anderen, die in dit bij het volk zoo gunstig aangenomen soort zich onderscheidden. De laatstgenoemde dezer dichters telde nauwelijks twintig jaren, wanneer hij een werk uitgaf even gespierd in uitdrukking als edel van gedachte. De Spieghel der eyghen kennisse (1643) plaatste den jongen schrijver aan 't hoofd der dichters van zijnen tijd. Zijn toenmalige ouderdom was veeleer die van den minnedichter dan van den leerdichter: ook twee jaren vóór den Spieghel verscheen van hem de brusselschen Blom-hof van Cupido. Bij gebrek aan vrijheid der gedachte, moest de letterkunde, zoodra ze het doctorale kleed aflegde, noodzakelijk individuëel worden. Wel is waar, men had het tooneel; maar in de Spaansche Nederlanden was het aan eene blinde censuur onderworpen, die, gelijk wij zagen, de ondeugd voorbij liet glippen, en een' hinderpaal stelde aan het onderzoek. Het classiek drama viel nooit volkomen in den smaak der Vlamingen, steeds gewoon de grooten van nabij te zien en iedereen voor vreemdeling te houden die zich met den middelstand niet verbroedert. Het tooneel moest romantisch worden, hetzij het onmiddellijk uit het middeleeuwsch tooneel ontsproot of van andere natiën werd overgeno- | |
[pagina 164]
| |
men. Wij merkten vroeger op, hoe Bredero en zijne school de kunst begrepen. Sommigen vereenigden de wijzen van Bredero en van Vondel, totdat men geheel van den rei afzag: toen troonde een tijd lang het blijeindend treurspel. Te Antwerpen, waar de tooneeldichtkunst zeer beoefend werd staande de eerste helft der zeventiende eeuw, waren de onderscheidene soorten opvolgelijk in eere. Van 1617 tot 1628 liet er Van Nieuwelandt treurspelen met reien vertoonen, nu eens gansch in den smaak van Vondel, dan eene mengeling biedende van strenge classieke form en van buitensporig romantismus, zoo als ik reeds vroeger heb aangemerkt. Omtrent op den zelfden tijd bracht Ysermans er het herderspel en het opera in zwang. Jonkher De Conincq volgde Lopez de Vega na, terwijl Strypen, Van den Brande en Van Engelen zich aan eene wijze hielden, welke veel van Calderons had. Het herderspel der Italianen is de herderkout der ouden op het tooneel gebracht: een tafereel van luierij, van onverschilligheid voor hoogere gedachten, van gevoelerigheid en zelfzucht, toestanden best geschikt voor een volk dat men in slaap wil wiegen. Niet vele pastoralen echter heeft Nederland voortgebracht; de meeste bleven zelfs ongedrukt, en Ysermans nam slechts enkele liederen uit zijne spelen in eenen bundel opGa naar voetnoot1. In 't Noorden behoefde men te veel kracht voor de | |
[pagina 165]
| |
worsteling, en daar verkoos het nationaal gevoel krachtige tafereelen. Onder het spaansch beheer was dat gevoel verdoofd; en nogtans, even als in het Noorden, was het in 't Zuiden de tijd nog niet van het herderspel, ondanks de pogingen van sommigen om hetzelve te doen voorheerschen. Jonker Frederico De Conincq volgde, ja, de stappen van Lopez de Vega. Gelijk de spaansche schrijver zijne stukken bestendig scheidde in drie jornades of dagen, al duurde de handeling jaren lang, zoo schikt onze antwerpsche dichter zijne comediën in drie deelen of actus. Het woord comedie neemt hij in den ruimeren zin van drama over, evenals wij nog in de alledaagsche spraak aan dit woord de beteekenis van schouwtooneel geven. Degene welke van hem bekend zijn, behooren tot de intrigue-stukken, of van kap en degen: ze zijn goed geleid en houden ongestoord de aandacht gaande. Zooals de meeste romantische schrijvers van die dagen, zoekt hij vernuft in woordenspelingen, en dat met eene belachelijke kwisterigheid. De deftige persoonagiën spreken in sierlijke alexandrijnen, de ondergeschikte in meer of min lange prozaregels, die elk met een rijmwoord eindigen. De knecht speelt de rol van nar, en het volk vervangt met zijne straatphilosofie de dichterlijke bemoeiing van den rei. Gelijk Vondel de grieksche tragedie in hare volle zuiverheid op het amsterdamsch tooneel trachtte terug te geven, zoo wilde jonker De Conincq de spaansche comedie in alle hare schakeeringen bij ons overbrengen; hiertoe geleid waarschijnlijk door de gedachte van eene gelijk- | |
[pagina 166]
| |
slachtige letterkunde voor al de spaansche landen te helpen bevorderen, waaraan Kastilië den toon zou geven. Hij zal een trouwe hoveling geweest zijn, een der eersten die zijnen voornaam een vreemd kleed op de schouders wierp, in de overtuiging verkeerende dat onze adel zich met den spaanschen moest vereenzelvigen, terwijl het volk zijne gewestelijke kleuren mocht behouden. Het contrast in zijne tafereelen is ook zonderling - van de daad in Spanje te zien gebeuren, alles op zijn spaansch, met nachtbezoeken, ontschakingen, schoffieringen, dolksteken, roovers, bravaden, enz; en dan eenen Mostaert of eene Griet te hooren de taal bezigen van het antwerpsch grauw, of zinspelingen maken op inlandsche zaken en gebeurtenissen. Ook bij Bredero vindt men dit reeds; doch de vreemde persoonagiën van dezen hebben niets uitheemsch dan de namen, gelijk later door Calderon werd geplogen: en mij dunkt niet ten onrechte; trouwens zoo heerscht er minder bontheid van coloriet tusschen ernst en luim. Deze mengeling kan evenwel buiten alle redelijke palen loopen, gelijk men bemerkt in de Rosalinde van Geeraard vanden Brande, waarin de kluchtige tooneelen zoo uitgebreid zijn, dat ze een op zich zelf staande spel uitmaken. In de comedien van De Conincq is de intrigue voorheerschend, en is er van het teêrgevoelige minder gebruik gemaakt dan in de spelen zijner stadgenooten vanden Brande, Strypen en Van Engelen, die wij, jammer! alle drie elk op slechts een enkel stuk kunnen beoordeelen. Het schijnt vast te staan dat in die tijden de schrijvers | |
[pagina 167]
| |
meer tegenkanting dan aanmoediging vonden: de algemeene klacht tegen de Zoïlussen, en het doorgaans laten berusten bij eene eerste proef, zijn eenigszins bewijzen dat ten minste dommekracht tegen de verdere ontwikkeling eener beschavende letterkunde werkte. De tooneelstukken van godsdienstigen aard, welke zich sedert zoo zeer vermenigvuldigd hebben, zijn over het algemeen met den toenmaals heerschenden geest van onverdraagzaamheid besmet. In Noord-Nederland liet zich die geest, gelijk de volksgeest zelf, nog krachtiger uit dan in Vlaanderen en Brabant; wat men gemakkelijk bewijzen kan door de treurspelen van Oudaen. Dit strekte eerder om de zeden te vergroven dan te veredelen. Doch men zag nog zoo nauw niet: ruwheid en grove zinnelijkheid waren nog niet naar de laagste standen verbannen. Ogier ging verder: hij bracht de straat en de gemeene buurten op het tooneel; en wat vroeger bij Bredero slechts een ingeschoven gemeene-liens praatje is, dat maakt bij hem de geheele handeling uit. De amsterdamsche dichter beriep zich, te zijner verdediging, op de noodzakelijkheid van elk naar zijnen staat te laten spreken, en in zijne luim op het voorbeeld der ouden. De antwerpsche kwam tot denzelfden uitslag uit geheel andere beweegredenen. ‘Men brengt de ondeugd op het tooneel, zegt hij, gelijk de Romeinen op sommige tijden hunne slaven in dronkenschap zich lieten versmoren, en dan er hun eigen kinderen bij brachten, opdat deze van jongs af voor de ongeregeldheden des levens eenen walg en gruwel zouden hebben.’ En opdat de comedie der onkuischheid geen | |
[pagina 168]
| |
kwaad mocht bewerken, neemt de dichter in acht ‘het ongezondste, het gevaarlijkste en het hoogst onzalige te vertoonen.’ Hij verhoopt dat de vrouwen en maagden zich er niet zullen aan stooren, dat de ontucht, zelfs onder den mantel der deugd, wordt doorgehaald, vermits dit alles maar strekt om de eerbaarheid en de kuischheid tegen die ondeugd, als den diamant tegen het glas, te doen uitschijnen. Ten slotte bidt hij het publiek, dat men van zijnen arbeid als van eenen spiegel wille gebruik maken. Ogier begreep dat het tooneel eene school der zeden moet zijn, niet zoo zeer waar men henen gaat om de schoonheid der deugd te hooren aanpreken, of om te hooren philosofeeren, als wel om het zedelijk schoon te leeren beminnen door al het afschuwelijke van 't kwaad in te zien. Anders gaat men te werk op den predikstoel, anders op het tooneel. ‘Geen kwaad op zichzelf is het, gaat hij verder voort, de boosheid in al hare bedrijvigheid te beschouwen; dit is integendeel een middel om den mensch er van af te leiden.’ Ontegenzeggelijk kan dit voor den beschaafden mensch waar zijn; doch daartoe is een hoogere graad van zedelijk gevoel noodig dan de groote hoop doorgaans bezit, die, als ruw kind, zijne innige voldoening over de berispelijkste handelingen zal te kennen geven. Er licht echter veel waarheid in Ogiers wijze van zien; en de toepassing, welke hij er van gemaakt heeft, pleit zeer voor hem. Het tooneel moet handelend, moet levendig zijn; en de verhevenste zedeleer, betoogend voorgedragen, maakt den aanschouwer geeuwerig en onverschil- | |
[pagina 169]
| |
lig. Maar hij zal er de deugd des te liever om hebben, naar gelang ze na veel lijden heerlijker zegepraalt; zelfs wie met de voorgestelde ondeugd besmet is voelt zich bij de vertooning getroffen, en zal ze met mond en hart afkeuren, al wordt hij er zelf niet bij verbeterd. Eene eigenlijke zedenschool evenwel, waar de deugd onderwezen en voorgepredikt wordt, kan het tooneel niet zijn, en zijne taak is wel die door onzen dichter aangewezen. Van welk standpunt men Ogiers werken beschouwt, ze behooren tot de merkwaardigste en verdienstelijkste van hunnen tijd. Als dramás onderscheiden zij zich gunstig door de levendigheid en het aanhoudend belang dat zij inboezemen, door het fiks afschetsen van het volksleven, zonder overdrevenheid, maar ook zonder achterhouding. Van een anderen kant komt de hekeling der verkeerdheden van den tijd zoo gepast uit elken mond, dat de dichter met recht de tuchtmeester van 't volk mag genoemd worden. De vrijheid die hij zich gaf, zijne stukken in een onbepaald getal uitgangen, in plaats van in drie bedrijven, te verdeelen, schenkt er eene losse beweging aan, die niet onbevallig is. De intrigue is zwak, doorgaans op een misverstand uitloopende; en hierin is alweer de meester te erkennen, die zoo wel zijnen tijd en de menschen begreep. Men zou van Ogier eene fijngesponnene inwikkeling met eene kunstig eenvoudige ontknooping verwachten, zonder te letten dat hij geen hovelingen schetste, envoor geen hovelingen schreef, maar voor ronde vlaamsche burgers, voor dezelfde die Teniers en Ostade toejuichten en aanmoedigden. En wat nog zijn goeden smaak, in | |
[pagina 170]
| |
't midden van schijnbare ongeregeldheden, verraadt, is het vermijden van die speling met woorden en klanken, waarin men rondom hem zoo veel schoons vond. Te Antwerpen in 1619 geboren, was Ogier zeventien jaren oud, toen hij zijn eerste stuk, de Gulzigheid, vervaardigde. Hij sleepte opvolgelijk eene van de hoofdsmetten der maatschappij ten tooneele, en gaf er op het laatst zijner dagen eene verzameling van uit, waarvan de zinrijke titel: De zeven HoofdzondenGa naar voetnoot1, genoegzaam de onderwerpen te kennen geven. In zijne vroegste stukken had hij, op het voorbeeld van Bredero, zich van eene ongelijke maat bediend; doch de Traegheid en de Gierigheid zijn in alexandrijnsche verzen. Dit was eene aanmerkenswaardige verandering, in 't geheel niet, dunkt mij, ten voordeele onzer oorspronkelijkheid in 't blij- en kluchtspel. Zoo haast een knecht, of een boer, of een marktwijf, op vaste deftige maat begon te spreken, moest ook de losse sleur, die gedurende eene halve eeuw de ziel der amsterdamsche en der antwerpsche schouwburgen geweest was, verloren geraken. De heer werd statiger, de knecht volgde zijnen heer na, de boer den knecht, en het warme volksleven onder den blooten hemel week voor afgemetene gesprekken in anti-chambres en heerentuinen. Het fransch tooneel was bezig met het nationale te verdringen. Ogier, gelijk jonker de Conincq, heette zijne spelen comedies, wat hij ook in den ruimeren zin van dramas | |
[pagina 171]
| |
verstond, van de tragedie onderscheiden door de mindere verhevenheid van het onderwerp. Zij hebben inderdaad niets gemeens met hetgeen men gewoonlijk blijspel en klucht noemt, daar ze al het afschuwelijke bezitten, dat het ongelukkig uiteinde der ondeugd kan te weeg brengen. En indien een schrijver gerechtvaardigd is door den bijval, welken hij bij het publiek vindt, - en dit strijkt zeker nooit een billijker oordeel dan over den tooneelschrijver - al veroordeelden wij Ogier geheel en al, dan zeker is hij nog, onder allen, der aandacht in ruimen deele waardig. Men ziet niet zelden dat een tooneelschrijver voor een oogenblik zijnen roem te danken heeft aan oorzaken, die buiten den algemeenen volkssmaak liggen. Dit was het lot niet van Ogier: zijne stukken werden niet alleen gedurende eene halve eeuw, zoowel in Holland als in Brabant vertoond en door de drukpers in ieders handen gevoerd; maar na zijne dood bleef de drift voor zijne spelen in geen gedeelte der Nederlanden verflauwen, en mocht er een - de Gramschap, onder den naam van Moedwillige bootsgezel - tot op het laatst der vorige eeuw, tusschen de fransche meesterstukken, op de amsterdamsche schouwburg zich staande houden; zoodat Bidloo hem eener plaats tusschen Hollands groote dichters niet onwaardig achtte, hem vrijsprekende van den kwaden indruk, dien men denken zoude dat zijne spelen mogelijk konden geven. Zoo een algemeene bijval, bij schrijvers en publiek, dient te worden geëerbiedigd, en is nader aan de waarheid dan de fraaiste redeneeringen van schoolgeleerden. Ogier stierf den 20 februari 1689. |
|