Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1850)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Derde tijdvak.Staatkundige partijen in de meeste nederlandsche gewesten. - Het huis van Boergonje brengt vreemde taal en zeden meê. - Verbastering der taal. - Opkomst der kamers van rhetorica. Haar aard en werkzaamheden. - Menigte van tooneelspelen. Hunne verschillende formen. - Referein. - Anna Bijns. - Castelein en zijne Const van Rhetoriken. - De hervorming wint veld. - Onroomsche gezangen. Van Zuylen van Nyevelt. - Het zedelijk gevoel bij de Nederlanders. - Landverhuizing om de onvrijheid van geweten. - Leerdichters. - Roomsche en onroomsche kerkredenaars. Dathenus. - Marnix. Zijn geheimzinnig werken. Geeft nieuwe kracht aan de letterkunde. - Taalkunde. Kiliaan. De Amsterdamsche rederijkkamer. - De volksromans. - Geschiedschrijvers. - Trek naar de natuurkundige wetenschappen.De veldslag van Roozebeke, waar de tweede Artevelde met zijne gezellen voor het overtal bezweek, was de laatste groote onderneming der Vlamingen tegen Frank- | |
[pagina 68]
| |
rijk. Eene halve eeuw vroeger had Jacob van Artevelde een ontzaglijk verbond weten tot stand te brengen tegen dat steeds ons beloerende rijk. Doch het scherp vooruitzicht des ruwaards werd door de zonderlingste noodlottigheid vernietigd; want de invloed van onzen natuurlijken vijand, niet alleen in Vlaanderen, maar in verscheiden aangrenzende gewesten, nam dagelijks in kracht toe. Langs alle kanten gevoelden zich de Nederlanden door twist en burgerkrijg verscheurd: Vlaanderen was verdeeld in land- en in franschgezinden, in Klauwaarts en in Leliaarts; in Holland woedde een vernielingsoorlog tusschen Hoeksche en Kabeljauwsche partijschappen, in Friesland tusschen Schieringers en Vetkoopers, terwijl in Gelderland de familienamen van Bronkhorst en Van Hekeren de onderscheidene leuzen waren voor tegen elkander strijdende landzaten. De hertog van Brabant bleef in zijn huwelijk onvruchtbaar, en de graaf van Vlaanderen, reeds zoo schandelijk afkeerig van de tale zijns volks, schonk nog zijn eenig wettig kind in huwelijk aan den hertog van Boergonje, en ontsloot alzoo de deur der Nederlanden voor dien machtigen vorst. Eens den voet in 't land hebbende, wisten de Boergondsche vorsten uit den netelachtigen toestand onzer gewesten partij te trekken; ja, het scheelde zeer weinig of zij hadden een koningrijk gesticht, machtig genoeg om met roem tegen onzen begeerigen vijand te worstelen. Doch kon het Boergondsch beheer al een voordeel daarstellen met het aanknoopen van een eenheidsband tusschen al de nederlansche gewesten, het bracht daar tegen eene | |
[pagina 69]
| |
veel gevaarlijkere plaag met zich, dan Frankrijks gewapende legerbenden waren: de Boergonjers zelven behoorden tot de fransche natie, en hunne hertogen dongen naar den troon der Valois. De taal bezat reeds niet meer hare eerste zuiverheid: in Vlaanderen door eene dubbele aanraking met het fransch - langs het koninkrijk Frankrijk met het Doorniksche - en langs een gedeelte van zijn eigen grondgegebied; in Holland door het verplaatsen der vorstelijke kroon in het huis der Avesnes. De navolgingsgeest bekroop het volk, en de dichters vooral maakten gebruik van eene ongelijksoortige taal, het zichtbare teeken van den hoon die der Nederlanderen voorhoofd bevlekte. Doch laten wij de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Bij de aankomst hier te lande der Boergonjers, hadden de Sprekers en Gezellen grootendeels hun zwervend leven tegen een meer huiszittend verwisseld. Het kon niet wel missen of de toenmaals zoo levendige gildegeest werkte ook op de dichters in, en dezelfde oorzaken, welke menschen tot den oorlog vereenigden, moesten hen onder de niet minder ernstige banier der letterkunde scharen. Sommigen doen den oorsprong onzer kamers van Rhetorica tot diep in de middeleeuwen opklimmen. De stad Diest beweerde tot in deze laatste dagen dat zij reeds ten jare 1302 een dichtgenootschap bezat; doch van dezen ouderdom moeten twee eeuwen afgedongen worden. De Katharinisten van Aalst brengen de geboorte hunner kamer tot op het jaar 1107, volgens het jaarschrift | |
[pagina 70]
| |
aMor VInCIt. Dit is mede onwaarschijnlijk: evenwel laat zich de zaak misschien volgenderwijze verklaren. Pelgrimmen uit het Heilig Land gekomen zullen in die plaats eenige mysteriën vertoond hebben, en de overlevering heeft voor vaste gezelschappen beschouwd wat eigenlijk maar toevallige bijeenkomsten waren van enkele personen. Wellicht ook was Aalst een' tijd lang de verblijfplaats van eenige Menestriers. Ik sprak zooeven van de pelgrims. Sommigen hebben beweerd dat het drama door degenen die het Heilig Land bezochten uit het Oosten is overgebracht. Dit schijnt mij onjuist: het is onmiddellijk van de Romeinen dat wij het tooneel bekwamen, hetwelk te geenen tijde op onzen bodem gansch verdween. Het is echter onwedersprekelijk waar, dat de mysteriën van onzen godsdienst en onderscheidene bijzonderheden uit het leven des Heilands door terugkeerende pelgrims vertoond werden. In de kerken maakten deze vertooningen het slot uit van den dienst op de bijzonderste feestdagen, zoo als op Kersdag, op Dertiendag, op Paaschen en op Sinxen. Zij werden door priesters of door gezellen, weleens misschien door beiden onderling; gegeven. Bij ommegangen en dergelijke feesten gaf men ook vertooningen op de openbare plaatsen: zoo deed Hendrik Bal van Mechelen, welke, op verzoek der overheid van Lier, tusschen de jaren 1432 en 1475, het spel van den heiligen Gomarus en andere door hem opgestelde tooneelstukken, aldaar met zijne gezellen kwam vertoonen. Zoo voerde de Koorenbloem van Brussel, in 1444, De eerste blijdschap van Maria op, het | |
[pagina 71]
| |
oudste nederlandsch mysteriespel, dat men tot nog toe heeft kunnen ontdekkenGa naar voetnoot1. Naar mijn gevoelen zijn de rederijkkamers haar aanwezen aan die gezellen verschuldigd, hetzij dat deze tijdelijk vergaderden, hetzij dat ze van in de veertiende eeuw reeds, op het voorbeeld der boogschutters en dergelijke genooten, zich tot gezel- of broederschappen zullen vereenigd hebben. Sommige schrijvers vermoeden dat zij uit de boogschutters zijn gesproten: ik ben geneigd om te gelooven dat deze destijds zeer bloeiende gildebroeders, de gezellen, of, gelijk wij ze voortaan noemen zullen, de rederijkers aan zich hebben aangesloten, ten einde hunne feesten, welke soms verscheidene dagen voortduurden, door tooneelvermaken te verlevendigen. Het is in de eerste jaren van het boergondsch bestuur dat men de kamers van rhetorica ziet opkomen, om welhaast, onder den invloed van wedstrijden en geldelijke toelagen vanwege de steden, aanmerkelijk te vermenigvuldigen. Ten jare 1594 beschreef de stad Doornik een letterfeest, waarbij de nederduitsche kamers op een afzonderlijken wedstrijd werden uitgenoodigd. In het Walenkwartier evenwel bekwamen deze geestoefeningen in zoo geene hooge mate de volksgunst als in Vlaanderen, waar men alras geene stad, zelfs geen dorp meer telde, dat niet zijne rederijkkamer bezat. Van Vlaanderen ging de zucht voor die vereenigingen over naar Brabant, en Jan de Vierde, de stichter der hoogeschool te Leuven (1425), | |
[pagina 72]
| |
volgde zijn' neef, den hertog van Boergonje, na in 't aanmoedigen der edele kunst. Na Brabant waren het Zeeland en Holland, de twee nieuwste aanwinsten des hertogs, die aan de beweging deel namen. Het wezen van de werkzaamheden der rederijkkamers moest noodwendig de aandacht der Nederlanders tot zich trekken. Wij zagen in het voorgaande hoofdstuk dat Maerlant, de groote hervormer der letterkunde in de dertiende eeuw, benevens eenige hem waardige tijdgenooten en opvolgers, den openbaren geest in den weg van het didactische geleid hadden. Wel is waar dat het volk, door zichzelven steeds dichterlijk, de schilderende letterkunde niet geheel verliet, gelijk wij weldra zien zullen; maar in zijne natuurlijke neiging geweld aangedaan zijnde door hen die, met verachting voor hunne voorgangers, den schepter der alleenheersching over den geest zwaaiden, voegde het zich naar zijn nieuw toonbeeld, en de letterkunde nam eene richting, slecht en verderfelijk ten aanzien vaa form, van uitdrukking en van gedachte, en den ingang openende aan hairkloverijen. En evenwel deze school droeg eens rijpe vruchten, en er kwam een volk uit te voorschijn, moedig genoeg om zich te meten tegen den ontzaglijksten alleenheerscher, welken het hedendaagsch Europa vóór de negentiende eeuw voortbracht. Daar bestonden twee soorten van kamers van rhetorica, vrije en onvrije. Om te worden vrij verklaard had men twee octrooien noodig, een van de plaatselijke overheid, welke zich daardoor tot het geven van geldelijken onder- | |
[pagina 73]
| |
stand verbond, een ander van de hoofdkamer, dergelijke in Vlaanderen zich twee bevonden: de Alpha en Omega van Yperen en de Fonteine van Gent. Door dezen tweeden vrijbrief verkreeg men de bevoegdheid om op prijskampen te verschijnen. De leden eener kamer waren verdeeld in Hoofden en in Kameristen of Kamerbroeders. De hoofden heetten Prinse, Keizer, Deken, Hoofdman, Facteur. Er was een Fiscaal, om de orde te onderhouden en alles na te gaan, een Vaandeldrager en een Zot of Nar. De facteur was de dichter der kamer. Hij was belast met het vervaardigen van alle noodige gedichten en tooneelstukken voor bijzondere feesten, met het oplossen der vragen door andere kamers voorgesteld, en met het uitschrijven der prijskaarten. Hij deelde de rollen uit aan de spelers, en onderwees de Jongeren in de kunst van rhetorike. Elk facteur had eene onderscheidene kenspreuk, op zijn' naam of hoedanigheid zinspelende, en bij welke hij doorgaans meer bekend was dan bij zijn wezenlijken naam. De prins, het eigenlijke hoofd der kamer, was zoodanig in aanzien, dat de facteur nooit een refrein voorlas zonder hetzelve aan hem op te dragen. De oefeningen der kamers bestonden in het opstellen en voorlezen van allerhande gedichten, waaronder het kniegedicht bijzonderlijk uitmuntte; doch voornamelijk in het vertoonen van tooneelstukken en het bijwonen van prijskampen en samenkomsten. De prijskampen hadden meestal plaats tusschen de vrije kamers van een zelfde landschap. Onder de merkwaardige bijeenkomsten van | |
[pagina 74]
| |
dien aard, van het midden der zestiende eeuw, kunnen wij noemen: het landjuweel van 1559, te Gent, waar meest vlaamsche, het landjuweel en het haagspel van 1561, te Antwerpen, waar brabantsche, en het landjuweel van hetzelfde jaar, te Rotterdam, waar hollandsche kamers op verschenen. Men heette Landjuweel den kampstrijd tusschen de kamers der steden, of liever den luisterrijken intrede dier gezelschappen. Het Haegspel was de intrede in een dorp, of in eene stad dienende tot sluiting van het landjuweel, in welk laatste geval hetzelve plaats had voor de plattelandsche gezelschappen en voor diegene onder de stadsche, welke aan het landjuweel geen deel hadden genomen. Men kan zich thans bezwaarlijk een denkbeeld vormen van de pracht dier feesten, op koste der steden en des adels gegeven, welke vreemdeling en landzaat gelijkelijk kwamen toejuichen, waar duizenden op het prachtigst uitgedoschte ruiters met geestdrift aan deel namen, waar duizenden liefhebbers op triomfwagens naartoe snelden, om elkander den prijs van geest en wetenschap te betwisten. De adel bemoeide er zich mede, vooreerst uit zucht tot vermaak en om de vorsten na te volgen, gelijk Jan den Vierde en Filips den Schoone, twee bekende vrienden der letteren en der vlaamsche beweging; later dienden hem die feesten tot dekmantel van bijeenkomsten, waarop de ernstigste belangen des Lands behandeld werden. Ten einde een denkbeeld te geven van den luister dier feesten, welke gewoonlijk eenige dagen aanhielden, laat | |
[pagina 75]
| |
ik hier eene korte schets volgen van dat van 1561 te Antwerpen, en hetwelk den derden oegst begon. Het feest werd gegeven door de kamer der Violieren, die alsdan voor Prins had eenen stadsschepen, den heer van Rumpst, en tot hoofdman den burgemeester zelf, Anthonis van Stralen, heer van Merxem, die later op bevel van Alva te Vilvoorde onthalsd werd. Op den gestelden dag werden de kamers, onder het geluid der klokken en het geschal der klaroenen, door de Violieren ingehaald. De stad vertoonde eene verbazende levendigheid: overal waar de stoet voorbijtrok schenen de huizen liefhebbers en adel om strijd tot vreugde uit te noodigen; elke woning was op het bevalligst versierd, de straten wemelden van slingerend bloemfestoen, en 't was alsof het juichend volk den triomfalen intrede bijwoonde van den redder des vaderlands. De Violieren ontvingen de onderscheidene gezelschappen aan de grenspalen der stad. Zij telden vijf en zestig ruiters, rijkelijk gekleed in violettene rijtabbaarden, hoeden en sluiers van dezelfde kleur, witte wambuizen, kousen en laarsjes, de pluim driekleurig: violet, rood en wit. De Violieren werden gevolgd van veertien aan 't feest deelnemende kamers, van welke het Mariënkransken, van Brussel, den stoet sloot. Dit laatste gezelschap telde niet minder dan drie honderd veertig ruiters, zeven antieke praalwagens, en zeven en zeventig andere prachtig versierde rijtuigen. De ruiters droegen kramozijnroode lange kazakken, met zilveren boordsels omzet, roode hoeden, gemaakt op de wijze van antieke | |
[pagina 76]
| |
helmetten, witte wambuizen, pluimen en laarsjes, en waren gegord met zeer aardig gevlochtene gordels van gouden tocque, van vierderlei kleuren: geel, rood, blauw, en wit. De wagens waren overdekt met rood laken, met wit gestreept en geboord: de wagenlieden droegen roode mantels. Het geheel getal gildebroeders, die te paarde zaten, beliep tot dertienhonderd drie en negentig, de triomfwagens tot drie en twintig, de eenvoudige wagens tot zeven en negentig. Desanderendaags begaven zich de gezamenlijke gildebroeders in stoet naar de hoofdkerk, den goddelijken dienst bijwonen. Den vijfden, gaf de stedelijke regeering eene tafel aan de Prinsen, Hoofdmanen, Dekens en Facteurs, en de edellieden tot de onderscheidene kamers behoorende. De tooneelstrijd begon den achtsten. - De prijs voor het spel van Zinne werd behaald door de Roos, van Leuven; voor het Battement door den Vierigen Doorn, van 's Hertogenbosch; voor den Proloog, of het voorstukje, door de Leliekens uit den dale, van Leeuwen. De andere prijzen werden toegewezen aan het Mariën-kransken, voor den intrede; aan de Pioene, van Mechelen, voor het geestrijkste blazoen; aan den Groeienden Boom, van Lier, voor den ommegang; aan de Leliekens uit den dale, voor het poëtelijk punt, of de oplossing in verzen van een wijsgeerig of historisch vraagpunt. De prijs van den zot, voor de boertige klucht en den langsten dronk, werd toegekend aan de Vreugdebloem, van Bergen-op-Zoom. De vertooningen hadden plaats des namiddags; en den avond vóór dat zij speelde, verlichtte iedere kamer den | |
[pagina 77]
| |
gevel harer herberg, waar zij tevens haar poëtelyk punt vóór ophing. Ook voor het fraaist verlichten bekwam het Mariën-kransken den prijs. Drie dagen nadat die luisterrijke wedstrijd was geëindigd, had het haagspel plaats voor de brabantsche dorpen en vrijheden, alsmede voor de kamers der steden, welke zich op het landjuweel niet vertoond hadden. De prijzen werden toegekend aan de Korenbloem, van Brussel; aan de Jannettebloem, van Lier; aan de Heidebloem, van Turnhout en aan den Bloeienden Wyngaert, van Berchem. De verschillende prijzen in beide wedstrijden door de stad uitgeloofd, beliepen tot boven de honderd oneen zilver. Die plechtige feesten, waarhenen men uit alle gewesten der Nederlanden stroomde, waren veel te zeldzaam om den volkslust te kunnen bevredigen. Zoo wel de grootere steden als de geringere en de dorpen schreven van tijd tot tijd dicht-, of, gelijk men het toen heette, Refereinfeesten uit, dergelijk men een zag in 1502 te Antwerpen, in 1504 te Leuven. In de steden beriepen zelfs de onderscheidene wijken elkander op dicht- en tooneelkampen; ja de drift er voor was zoo groot, dat vreemdelingen die onze streken kwamen bezoeken, over zoo veel geestdrift verbaasd, er schier niet aan dachten om andere zaken op te teekenen. De steden welke boven andere bijzonderlijk uitstaken, waren Antwerpen en Oudenaarde. Wij hebben gezien in welke onderlinge betrekking de verschillende kamers van een gewest stonden: dat er | |
[pagina 78]
| |
namelijk hoofdkamers waren, het recht bezittende aan de andere brieven van toelating af te leveren. Filips de Schoone, van hier uitgaande en eene gelijkmatige richting aan al de Nederlandsche kamers willende geven, stichtte in 1493 te Mechelen, eene soevereine kamer, en benoemde zijnen kapellaan, Pieter Aelturs, tot Souvereinen prinse. Dit besluit was genomen: ‘bij eenen gemeenen accorde ende Conventie van de Cameren, Collegien ende Broederschappen van der voorseyder rethoryken van der Duytscher tonghen, binnen de Nederlanden, ofte emmers van der meester menichte van dien, bij hem daartoe beschreven ende versaemt.’ In het jaar 1505 verplaatste Aelturs deze soevereine kamer naar Gent, alwaar hij voor haar een altaar deed oprichten in de kapel zelve van den boergondschen vorst. Dezelve moest bestaan uit vijftien leden, waarvan de voorzitter of Prins de Vorst zelf was. Doch gelijk de Vorst nïet altoos de vergadering kon bijwonen, werd de kamer voorgezeten door eenen Stedehouder. Ook vijftien Jongers, die gehouden waren het werk van rhetorike te leeren, moesten er aan toehooren; en gelijk deze instelling gedeeltelijk van een godsdienstigen aard was, werden er vijftien vrouwen in aangenomen, ter eere der vijftien mysteriën Maria's. De algemeene vergaderingen hadden vijftien maal in 't jaar plaats. Eene zoodanige onderscheiding als deze soevereine kamer genoot, wekte den naijver der andere Gentsche kamers op, te meer daar de Fonteinisten er bij hun recht verloren om aan andere gezelschappen brieven van toelating af te leveren. De Fonteinisten beriepen zich op den | |
[pagina 79]
| |
raad van Vlaanderen en op den grooten raad van Mechelen; doch keizer Maximiliaan, in hoedanigheid van voogd over zijn' neef Karel (den V), wees bij twee onderscheidene gelegenheden het recht toe aan de Soevereine Kamer. Deze instelling mocht evenwel de nederlandsgezinde vorsten niet lang overleven, en keizer Karel was de laatste. Nog in 1577 begroette zij den prins van Oranje, de laatste maal dat zij teeken van leven heeft gegeven. Het tooneel, ons door de Boergonjers uit Frankrijk overgebracht, was eene gansch zinnebeeldige vertooning van deugden en gebreken, de ijskoude opvolger van het middeleeuwsch drama, die zwakke doch ware schakel welke het oude met het nieuwe treurspel aan elkander bond. Het zinnebeeldig drama of Spel van Zinne, paarde zich goed met den tevens godsdienstigen en hekelzuchtigen geest der Nederlanders; en hoe meer men in de baan trad van 't onderzoek, hoe meer het dien tegenwerkenden gang aannam, welke op de hervorming uitliep. Reeds vóór het midden der zestiende eeuw had de geest van Luther in Vlaanderen de overhand, en gaf hij zich lucht op het tooneel. De meeste spelen van zinne op de vraag: welck den mensche stervende den meesten troost is? op het landjuweel van 1539 te Gent vertoond, zijn vlijmende hekelingen tegen den Paus, de monnikken, de aflaten, de bedevaarden, enz. Ook werden deze stukken, door keizer Karel zelven uitgelokt, kort na hun verschijnen verboden; en niet zonder reden werd later ditzelfde landjuweel verklaard als bijzonderlijk den hervormingsgeest onder de letterkundigen bevorderd te hebben. | |
[pagina 80]
| |
Men vraagt wat de form was en de gang van een spel van zinne? Zie hier een korte schets van een dergelijk stuk, in antwoord op de vraag, door de Antwerpsche Violieren in 1561 voorgesteld: Wat den mensch allermeest tot konste verwekt? De personnagiën zijn: 't Verlangend Herte, de Geest der Wijsheid, de natuurlijke Inclinatie, de Mensch, de Arbeid, de Hoop tot Grootheid, Begeerte van Weten, de Zorg voor Schande en de Eer. Bij de opening van het tooneel ziet men het Verlangend Herte in de gedaante van een statig man in eenen zetel zitten. Het houdt eene tamelijk lange allenspraak, waarin het zich beklaagt over zijne verlatenheid. Hierop verschijnt de Geest der Wijsheid, in de gedaante van een engel, en met den staf van Mercurius in de hand. Deze aanhoort de klachten, belooft een einde te stellen aan de wederwaardigheden van het Hert, en voegt er bij dat de Liefde hem te dien einde gezonden heeft. 't Verlangend Herte, eenigszins getroost, gaat voort met het verhalen van zijn verdriet, bekent ten slotte dat zijne meeste smart voortspruit uit den onlust dien de mensch toont voor de beoefening van kunsten en wetenschappen, en vraagt of hij het middel weet d'welk den mensch tot conste verweckt aldermeest? Na dat de geest hem verzekerd heeft dat dit middel wel te vinden is, volgt er eene Pausa. Het tweede bedrijf wordt geopend door twee vrouwen, Natuurlijke Inclinatie en Begeerte om Weten, twistende vóór den Mensch, die in den zetel der omwetendheid in slaap ligt. De Mensch ontwaakt, en vraagt wie zij zijn en wat zij begeeren. Zij aantwoorden dat zij gekomen zijn om | |
[pagina 81]
| |
hem uit de onwetendheid te trekken, hem het lezen en schrijven te leeren en alzoo tot edeler wetenschap op te leiden. In het derde bedrijf verschijnt de Geest der Wijsheid, die aan het hert leert hoe men, volgens Aristoteles, het best den mensch zal beschaven en in kunsten en wetenschap opkweeken. Deze personagiën verdwenen zijnde, ziet men den Mensch, al zingende en schuifelende, zitten aan eene tafel met harpen, sferen en andere muziek- en wiskunstinstrumenten bedekt. De Arbeid komt hem vinden, en spoort hem ernstig aan tot het beoefenen der schoone kunsten en letteren. De Mensch jammert omdat zoo menigvuldige moeilijkheden de beschaving in den weg staan; doch ten laatste geeft hij gehoor aan de goede redenen welke de Arbeid hem voorhoudt. Hierna valt hij op nieuw in slaap, waar hij welhaast uit gewekt wordt door Hoop tot hoogheid en Zorg voor schande. Deze stellen hem voor oogen hoe ellendig het is, verstooten van alle beschaving zijn leven door te brengen. Na de krachtigste aanwakkeringen, beloven zij hem te zullen onderwijzen, doen eene lange optelling van al wat zij hem zullen aanleeren, en eindigen met aan te toonen tot wat hoogen staat kunsten en wetenschappen iemand opleiden. Nu verschijnt de Eer, op eenen troon geplaatst en omringd van Philosofen, Poëten, Doctoren, Raadsheeren, Advocaten, en dergelijk eerlijk volk. De Mensch, dit ziende, voelt de overtuiging in zijn binnenste dalen, en hij belooft alles te zullen aanwenden om de wijsheid te verkrijgen. Dit stuk werd vertoond door de Roos van Leuven. | |
[pagina 82]
| |
Gansch in den didactischen toon, zonder de hervorming in eenigen deele aan te raken, kan het misschien gehouden worden voor de zuiverste uitdrukking van eene zijde der toenmalige letterkunde. Het ademt eenen geest van edelheid, en men vergeet de form voor het grootmoedige en menschelijke dat er in heerscht. Kon het anders of de liefde voor de wetenschap moest aller geest veroveren, wanneer voor het oog van een naar nieuwigheid hakend en van vereeuwigde misbruiken moede volk, de zonen van de hoofdstad der geleerdheid in de hoofdstad der kunsten en der rijkdommen de onwetendheid zoo aan de kaak kwamen stellen? Komen wij terug tot de feiten, zoo menigvuldig in die eeuw van beroeringen. Gelijk de tooneelspelen voor de prijskampen antwoorden waren op voorgestelde vraagstukken, nam hun getal aanmerkelijk toe; elke kamer zag de hare vermenigvuldigen. De meesten bleven echter onuitgegeven, en zelfs weinige schrijvers der stukken die in 't licht mochten komen, zijn anders dan bij hunne kenspreuk bekend. Onder de schrijvers van zinnespelen, tot de zestiende eeuw behoorende, telt men Rykaert van Spiere, van Oudenaerde, en Willem van Haecht, van Antwerpen. Dezelfde nevel verspreidt zich over de namen der schrijvers van Battementen, die gispers bij uitstek, de bewaarders der middeleeuwsche klucht, maar thans fijner, scherper, ofschoon niet zedelijker. Aan deze ten minste bracht de boergondsche overheersching geene merkelijke wijzing toe. De spelen van Cornelis Everaert, | |
[pagina 83]
| |
onder anderen, die reeds in het jaar 1509 voor het tooneel der Drie Sanctinnen te Brugge schreef († 1566), zijn geheel in gehalte en geest gelijk aan degene, in het vorige hoofdstuk beschouwd. Het zijn gedramatiseerde sproken, somwijlen verbazend losbandig, maar dergelijke men op het tooneel gedoogde, omdat onze voorvaderen anders dachten dan wij over de werking van het tooneel op de toeschouwers. In de eeuw die ons bezig houdt vertoonden zij het aanstootelijke, de ondeugd in al hare naaktheid door het prisma der gisping en der boerterij, en eindigden het stuk met eene zedelijke toepassing. Thans eischt men louter vermaak, en wil onder geene voorwaarde van toepassing hooren. De spelen van Everaert, voor welker uitgave men steeds terug is gedeinsdGa naar voetnoot1, zijn ten getale van dertig, bestaande in battementen, ondermengd van enkele spelen van zinne en tafelspelen. Dit laatste soort bestaat in kleine stukjes, welke op aanzienlijke gastmalen vertoond werden. De battementen waren van onderscheiden aard, dikwijls het merk dragende van het heerschend staatkundig of godsdienstig gevoelen. Onder de weinig bij name gekende schrijvers van dergelijke stukken, zal ik nog melding geven van den Brusselaar J. Knobber en van Colijn van RijsseleGa naar voetnoot2. J. Herpener vervaardigde een factie-spel, eene | |
[pagina 84]
| |
soort van tooneelprocessie, welke ten jare 1556 te Antwerpen voor koning Philips vertoond werd, eer deze vorst zich naar Spanje inscheepte. Het onderwerp van dit allerzonderlingste stuk was het vredeverdrag, gesloten tusschen den zoon van keizer Karel en den koning van Frankrijk. De hooger opgegevene form van het tooneelspel was verre van uitsluitelijk te heerschen: onder dit opzicht beschouwd, waren er stukken die het middeleeuwsch drama dichtebij kwamen. Dergelijk een is de Homulus van den brabantschen dichter, van 't begin der zestiende eeuw, Van Diest. Het is een soort van Don Juan, en ongetwijfeld het stoutste stuk uit die tijden, dat wij bezitten, ja, dat thans nog den hem eens toegekenden bijval, alsmede de eer eener latijnsche vertaling, die er van gemaakt werd, verrechtvaardigt. De Sint Truydo van den Limburger Christiaen Fastraets, een nog onuitgegeven drama vol kracht en stoutheid, heeft misschien meer van het mysterie. Het historisch kleed paste zelfs zeer goed op het zinnespel, hetwelk zich te gelijk van den Bijbel, de oude geschiedenis en de jaarboeken des Lands, meester maakte. Onder de schrijvers van dergelijke stukken, verdienen vermeld te worden de priester Frans Machet, wiens te Kortrijk vertoonde Ondergang van Sodoma nog niet gedrukt | |
[pagina 85]
| |
is, Keiaert, HouwaertGa naar voetnoot1, Duym, en misschien De RoovereGa naar voetnoot2, Manilius en Van Mander, van welke drie laatsten ik tot nog toe de tooneelspelen niet heb kunnen ontdekken. Hier zijn de zinnekens doorgaans slechts twee in getal, en vervallen, als 't ware, in een gispend of boertig karakter, de rol vervullende van den rei uit de oude tragedie, of der vertrouwden uit het fransch treurspel. In den Eneas en Dido, van Houwaert, maken Jonstich van herte en Fame van Eere, twee eigenlijke saters, ons getuigen van de verterende vlam der twee geliefden, terwijl zij de scherpste spotredenen tegen den zwakken trojaanschen vorst, de ijlende koningin en de getrouwheid der vrouwen afschieten: en gelijk in die dagen de geest steeds bezig was met den neteligen toestand, waar het vaderland in verkeerde, vindt de dichter er geen erg in, de inderdaad kunstig geleide eenheid met rechtstreeksche zinspelingen op de tijdsomstandigheden te breken. Indien men thans de blikken vestigt op die andere, door de rederijkers zoo driftig beoefende poëtische form, | |
[pagina 86]
| |
het Referein, daar bespeurt men dezelfde vereenzelving in met den tijdgeest, de innige gedachten des volks, welke zich in coupletten zoo krachtig als in granietklompen grift. Hier nog mist men eigennamen; want wat zijn een twintigtal namen van schrijvers tegenover duizenden gedichten, uit het hoofd des volks ontschoten en voor gansche steden opgezongen? Wat zijn een honderdtal namen in een land, waar honderden steden en dorpen, ten minste elk ééne kamer telden, waaronder eenheid van wil en van moed bestond, ter verspreiding eener gedachte. Doch het tooneel was uitsluitelijk in handen der kamers, terwijl het referein, slechts eene individuëele uitdrukking, niet de samenwerking van verscheidenen behoefde om verstaan te worden. Ook zijn de tooneelstukken over het algemeen der hervorming gunstig, terwijl het referein tevens kalme strijders ten voordeele van Rome telt; ja wint al het katholiek referein het niet immer op het protestantsche, ten minste worstelt het er tegen met voordeel, en wordt zelfs Anna Bijns algemeen erkend als aan het hoofd te staan der pöëtische geesten uit de eerste helft der. zestiende eeuw, zoo wel om de kracht van uitdrukking als wegens de zuiverheid van taal en de harmonie van verzenGa naar voetnoot1. Anna Bijns was eene kwezel en schoolvrouw te Antwerpen, waar zij in het midden der zestiende eeuw in gevorderden ouderdom | |
[pagina 87]
| |
overleed. Zij was de godspraak der roomschgezinden, die haar den weinig betamenden, maar door den tijdgeest te verrechtvaardigen, naam van brabantsche Sapho toezwaaiden, hare refereinen gedurende anderhalve eeuw, tijdens eene geheele omkeering van taal- en dichtkunstregels, herdrukten en ze zelfs in 't latijn overbrachten. Voorzeker geeft de goede faam van een' schrijver nog geen recht op een duurzamen roem, vooral wanneer hij door den partijgeest ondersteund wordt; maar wij mogen vrijlijk staande houden, en mijne oordeelvelling valt niet moeilijk, ingezien het algemeen uitsluitend gevoelen der letterkundige beoordeelaars, wij mogen staande houden dat althans de roem dezer dichteres op een onbevlekt recht gesteund is. Anna Bijns schitterde het helderst onder het bestuur van Margareta van Oostenrijk, dat is tijdens de volkstaal het merkbaarst ontaarde. Ofschoon eigenlijk geene onnederlandsche vorstin, ofschoon zij zelfs voor eene bevallige vlaamsche dichteres doorgaat, verspreidde Margareta evenwel aanmerkelijk de fransche gedachten in ons land. Aan het hof van Lodewijk den Elfde opgevoed, voelde zij eene onbegrensde geestdrift voor alles wat fransch was: den ganschen nederlandschen adel wist zij aan haar hof te lokken, dien zij met eenen zwerm fransche hovelingen in aanraking bracht; omringde zich van fransche fraaie geesten, wien zij den lauwer der poëzie betwistte, en met de medehulp der voornaamste toonkunstenaars en der beroemdste dansmeesters der eeuw, maakte zij van haar bestuur eene reeks van feesten. In 't midden van dien | |
[pagina 88]
| |
dwarldamp van vluchtige vermakelijkheden werd het volk met zijne taal vergeten, de adel gewende zich met hetzelve in eene halfvreemde spraak om te gaan, en de menigte, steeds geneigd om de grooten na te volgen, nam deze brabbeltaal aan, als de uitdrukking eener fijnere beschaving. Reeds van zijne oorspronkelijke zuiverheid vervallen, geraakte het nederlandsch welhaast onkennelijk onder de pen der dichters; en evenals aan het hof, waar alles lichtvaardigheid en behaagzucht was, verdween de spraak van 't harte uit de poëzie, om plaats te ruimen voor kleur- en smakelooze versieringen. Welhaast verscheen Castelein, de toenmalige wetgever op den nederlandschen zangberg. Deze, ruimer met vaderlandsliefde dan met dichtvuur bezielde poëet, schreef eene dichtkunst, volgens de begrippen des tijds door hem Const van Rhetoriken geheetenGa naar voetnoot1. In die dagen was men niet gewoon eenen dichter zelf zijne werken te zien uitgeven, en dengene die zulks bestaan durfde, rekende men het voor eene zeldzame stoutheid aan. Ook verscheen het werk van Castelein, die priester was en facteur der Oudenaardsche kamer Pax vobis, eerst na deszelfs dood, maar van eenen roem voorafgegaan, dien het met geluk geheel het boergondsch tijdperk door behield. Verwijderd van schoolsche overdrevenheid, nu en dan wijze, met het eigenaardige onzer taal overeenstemmende voorschriften | |
[pagina 89]
| |
bevattende, werd de Const van Rhetoriken het somtijds heilzame handboek van facteurs en van jongers. Uit Frankrijk was eene menigte dichtsoorten herwaarts overgewaaid, waarvan de barbaarsche namen het beschaafd oor tot marteling dienden; men zag: Dobbelsteerten, Scaecberd, Simpletten, Dobbletten, en meer anderen. Doch onze wetgever was er verre af zulk een bont arlekeinspak goed te keuren. De soorten, waar hij zijnen zegel aan hechtte, waren de Ballade, het Referein en de Snede. De eerste was in klauselen van 7, 8 en 9, het tweede van 10 tot 20, de Snede van een onbepaald getal verzen. Het Referein hield zijn' naam naar het laatste vers, dat gewoonlijk in elke klausele hetzelfde was, en voor des te volmaakter gehouden werd, naarmate van zijne puntdichtige kracht. Het was van driederlei aard: in 't wijze, in 't zotte en in 't amoureuse. Dit laatste diende slechts tot tijdverdrijf; maar de beide eerste waren de groote voortslepers der denkbeelden van den dag. 't Is door het referein dat Anna Bijns, in eene voor hare eeuw verwonderlijk zuivere taal, hare scherpe hekeldichten loste tegen Luther en zijne volgelingen. Deze nederige, door het geloof versterkte, vrouw beschikte met zoo veel geluk over de taal, dat hare gedichten, hoe verouderd deze ook in derzelver grammaticale en syntaxische formen zijn mogen, nog steeds het harte bewegen door harmonie zoo wel als door zuiverheid en kracht van uitdrukking. | |
[pagina 90]
| |
Wat den moed betreft en den personeelen toestand, daar is eenige gelijkenis te maken tusschen Anna Bijns en Bilderdijk: beiden worstelden roemrijk tegen den geest hunner eeuw. Maar de stem der dichters, hoe krachtig ook, moet onder doen voor de stemme des volks; want in het volk is de stem van 't noodlot. Men raakte in gisting ten voordeele der vrijheid van geweten. Terwijl de plakkaten van keizer Karel eenige dichters en ellendige vrouwen op den brandstapel wierpen, werden duizenden boeken onder de menigte verspreid. Het was een grootsch en verheven schouwspel die beroering der geesten, aangezet door eene pas zich verbreidende drukpers en door de onrust voor eene min of meer duistere toekomst. De zucht naar onderzoek maakte de overzetting des Bijbels in de volkstaal noodzakelijk, eene taak welke door den Keizer aan de Leuvensche hoogeschool werd opgedragen. Dit was, als het ware, eene vergoeding tegen de herhaalde slagen, aan het nationaal gevoel gegeven bij het invoeren der fransche taal in het hooge bestuur. De hervorming won steeds veld: de drukpers nam de geschilpunten over het geloof te baat, en bood des te meer tegenstand naarmate men ze meerder hindernissen in den weg legde. Degenen die als slachtoffers vielen hunner gevoelens, werden als martelaren verheerlijkt, en te hunner eere werden lofliederen gezongen. Heer Willem Van Zuylen van Nyevelt gaf eenen bundel van Davids psalmen uit, welke hij op de meest bekende volkswijzen toonzette'. Deze gezangen, een wezenlijk deel | |
[pagina 91]
| |
uitmakende van den protestantschen eeredienst, werden, in weêrwil der vervolgingen, met zulk eene geestdrift door het volk begroet, dat het jaar nadat ze privilegie tot verschijnen verkregen hadden, namelijk in 1540, zes onderscheidene uitgaven er van in 't licht kwamenGa naar voetnoot1. Het is waar, hun bijval was gedeeltelijk aan de zangwijzen toe te schrijven: verplicht op zijne hoede te zijn, parodiëerde men algemeen bekende wereldsche liederen, welke, desnoods, in plaats der geestelijke konden worden hervoorgebracht. Met betrekking tot de kunst is Van Zuylens werk allerbelangrijkst. In de algemeene verbastering, welke in 't begin der zestiende eeuw op de taal drukte, bleef het volksgezang zoo goed als vrij van de besmetting der rederijkers. Het bleef wat het in de vorige eeuwen was: eenvoudig en bevallig, zoowel als dichterlijk gewrocht als onder het opzicht van muzikale uitdrukking. De romance, het dans- en het minnelied, het godsdienstig gezang zelf, alles wees dat onafhankelijk volk aan, hetwelk een eigen leven schepte en op den weg van vooruitgang stapte, zonder zich te laten dwarsboomen door hem tegenaardige denkbeelden. Deze liederen trotseerden de voorliefde voor de rederijkersfeesten en de verachting der meeste dichters van den dag: krachtig het onderscheid tusschen | |
[pagina 92]
| |
natuur en kunst afteekenende, strekten zij tot richtsnoer aan enkele zeldzame mannen, zooals Marnix, den schrijver van 't Wilhelmus van Nassauwe, en degenen die tot laat in de achttiende eeuw de uitgaven van onderscheidene liederen-bundels bestuurden. Van Zuylen trachtte tot den bevalligen eenvoud van 't volkslied, dat hij uit de afzondering trok, na te volgen. Bij het zingen van den psalm, vergat men het wereldsch lied om alleen de zangwijze te behouden. De roomschgezinden volgden hierin de hervormers na: hunne gezangen werden op wijzen van volksliederen gezet, welke laatsten zich veroordeeld zagen om langzamerhand uit te sterven. Die ondergang werd zelfs aangemoedigd door mannen, wien het harte meer rechtzinnig was dan de geest verdraagzaam voor het schoone. Onze eigenlijk zeer godsdienstige natie toonde zich ten allen tijde ingenomen voor het didactische genre; er was dus slechts eenige omzichtigheid vanwege de volkmenners noodig ter versmachting van gedichten, waar sommige schroomvallige gemoederen zich konden aan ergeren. Inderdaad het zedelijk gevoel bleef steeds de diepgegrifte hoofdtrek van onzen volksaard; en tijdens de groote worsteling der zestiende eeuw, evenals vóór dit merkwaardig tijdvak, bleef de leerpoëzie voorheerschend. De jaren welke de verschijning van Anna Bijns onmiddellijk vooropgingen, weinig rijk aan letterkundige gewrochten, en die, als het ware, kunnen beschouwd worden als een tijdstip van rustnemen tegen eene aanstaande pijnlijke worsteling, die jaren, welke de laatste helft der vijftiende | |
[pagina 93]
| |
eeuw uitmaken, telden als verdienstelijke mannen, onder anderen, Jacob Vilt, Lambert Goetman, Geeraert Roelants, Dirk van Munster en Jan van den Dale. De eerste, een Brugsche goudsmid, vertaalde, deels in proza, deels in verzen, het werk van Boëtius: De Consolatione philosophiae, welke, tot de jaren 1462-1465 behoorende, nog onuitgegevene overzetting niet verward moet worden met eene andere, om de strekking hoogstmerkwaardige, ten jare 1485 te Gent verschenen bij Arend De Keyzer, den vroegsten drukker binnen Vlaanderens hoofdstad. Goetman liet omtrent 1488 te Antwerpen van zich uitgaan een Spiegel der Jongens. Dirk van Munster, naar de bisschoppelijke stad waar hij geboren werd aldus genaamd, overleed te Brussel, in het minderbroederskleed, ten jare 1515. Hij schreef een prozawerk, De Kerstenspyegel, en men schrijft hem een ander, deels in proza deels in verzen opgesteld boek, toe, getiteld: Van die geestelike kintsheyt Jhesu. Alle deze werken zijn prijzenswaardig om de zuiverheid van taal en de netheid van uitdrukking: de verzen, er in voorkomende, geven nog geene bewijzen van aanraking met de rederijkers. Meer bekend dan zijne drie voorgangers is Jan van den Dale, door de brusselsche kamer het Boek als dichter bekroond. De prijs bestond in een kostbaren ring, bepaaldelijk voor het feest door Philips den Schoone geschonken. Van hem zijn twee zedegedichten bekend, na zijn overlijden, in 't midden der zestiende eeuw, gedrukt. Het eene is getiteld Die Huere van der doodt, het andere Die Stove. Dit laatste dichtstuk behelst eene samenspraak | |
[pagina 94]
| |
in eene stove, of badhuis, tusschen twee vrouwen, over de mogelijkheid om met ruste in den huwelijken staat te leven, en over de middelen om den huisvrede te vinden. Vloeiend en zangerig berijmd, had dit gedicht het ongeluk denkbeelden voor te stellen, welke met de eischen van den hertog van Alva niet overeenkwamen: de Stove kwam op den index, op Alvas last uitgegeven, en weldra behoorden de geestgewrochten van den gelauwerden dichter tot de letterkundige zeldzaamheden. Zonder ons op te houden noch bij Andries Vander Meulen, van Oudenaarde, die op het einde der vijftiende eeuw een werk van Paus Innocentius III in verzen overbracht, hetwelk hij betitelde Van der ketijvigheit der menscheliker naturen, noch bij de berijming, door Anthonius Verensis, Van Lowijs Porquins Wtersten wille (1563), noch bij menige andere werken, uitmuntend van den kant der zedelijkheid, doch middelmatig als letterkundige gewrochten, spoeden wij ons tot den tijd van het bestuur des hertogen van Alva, van den man wiens gewaande zending het was de Nederlanden, onder de dubbele betrekking van staatkunde en godsdienst, tot bedaren te brengen. Deze trotsche en onverbiddelijke krijgsman slaagde niet minder slecht in 't uitvoeren zijner plannen dan hij aanhoudendheid betoonde om den volksgeest der Nederlanders te vernielen. In plaats van den vrede, bracht hij ons den burgeroorlog en de schandschavotten; en de ballingschap mocht als eene zachte straf aanzien worden onder het bestuur van een' man die tien duizend hoofden | |
[pagina 95]
| |
voor's beuls zwaard vallen deed. Doordringend van geest, giste hij, op één oogenblik, waarin de kracht des volks lag, en de oorlog tegen de taal en de kamers van rhetorica was besloten. Hij begon met aan de staten van Brabant geslotene brieven in 't fransch te schrijven, hetgeen echter een ongunstigen uitval had. De rederijkkamers behandelde hij zoo streng als hij maar kon, en dat hare algemeene vernieling bij hem vast stond, blijkt uit zijn gedrag ten opzichte der kamer van Mechelen. Na de afschuwelijke verwoesting ten jare 1572, onder het bevel van zijn' zoon, in die stad aangericht, schonk hij haar burgerrecht, vrijheden en handvesten terug; doch de rederijkkamer bleef, op zijn bevel, voor altijd gesloten. De burgemeester van Antwerpen, Anthonis Van Stralen, dien wij aan 't hoofd van het beroemde landjuweel van 1562 zagen, werd onthoofd; een groot getal rederijkers bezweek op de pijnbank, een grooter nog ontkwam met de vlucht aan deze schrikkelijke folterdood. Frankendal, Keulen, Wezel en Embden in Duitschland, Londen en Norwich in Engeland krielden van Nederlandsche vluchtelingen, waar zij zich, getrouw aan hun vaderland en het harte vol haat tegen den vreemdeling, die er als alleenheerscher gebood, in gemeenten vereenigden. Hun eenigen troost in God zoekende, drukten zij hunnen benauwden toestand in lofzangen uit, welke, te gelijk met de psalmen, ten dienste der gemeenten werden uitgegeven. Zooals wij reeds zagen, gaf Van Zuylen van Nyevelt de psalmen David's uit, met de zangwijzen aan volksliederen ontleend, hetgeen een middel was om het kerklied een | |
[pagina 96]
| |
des te beter onthaal te verschaffen. Dit moet al te onchristelijk zijn voorgekomen aan een anderen edelman, Jan Wtenhove, van Gent, die, tijdens bovengenoemde buitenlandsche steden van uitwijkelingen krielden, mede eene vertaling der psalmen vervaardigde, waar hij een gedeelte van in 1557 en 1561 te Embden, werwaarts hij de wijk genomen had, uitgaf. Zijne volledige overzetting der psalmen, door de gereformeerden voor de oudste ten gebruike van hunnen eeredienst gehouden, verscheen kort na des schrijvers dood, te Londen in 1566. Ofschoon zeer gezocht, moest deze welhaast onderdoen voor de overzetting van Dathenus, welke insgelijks in 1566 uitkwam, en opvolgelijk te Rowane, te Delft, te Norwich en elders herdrukt werd. Dit gladberijmd en in uitdrukking tamelijk zuiver gewrocht won het sedert, in den geest van het hollandsch volk, op alle vertalingen welke later uitkwamen, totdat op het laatst der achttiende eeuw het protestantsch kerkgezang in de Nederlanden geheel hervormd werd. Niet dat er geene betere overzettingen het licht zagen; uit een letterkundig oogpunt beschouwd bereikte het werk van Dathenus op verre na de hoogte niet, waarop dat van Philips van Marnix kwam te staan, welk laatste daarenboven de verdienste bezat uit het oorpronkelijk hebreeuwsch te zijn overgebracht, terwijl Dathenus naar de fransche overzetting van Clement Marot gewerkt heeft. Doch hij ging meer dan Marnix de gesprokene taal te rade; en het gebeurde daarbij dat men in de synode van Dort, in 1618 en 1619, onder het redekavelen over de vertaling des Bijbels, eenige taalregels vaststelde, | |
[pagina 97]
| |
welke bepaaldelijk rustten op het gebruik in West-Vlaanderen, Dathenus' geboortestreek, en in Holland. Het is daarenboven op te merken dat onder de protestanten, tot lang na de invoering van het nieuw kerkgezang, steeds een bijgeloovige eerbied voor het werk van Dathenus is blijven voortleven. In 1565 verscheen te Gent eene andere overzetting der Psalmen, naar Clement Marot, van den schilder Lucas de Heere, terwijl in 1579 Willem van Haecht zijne vertaling uitgaf ten dienste der Luthersche gemeente te Antwerpen. Die van Marnix verscheen binnen laatstgemelde stad in het jaar 1580. Andere kerkgezangen ten gebruike der onroomschen werden door Vlamingen of Brabanders vervaardigd: Fruytiers, request-meester van den prins van Oranje, vermoedelijk uit een brabantsch geslacht, gaf een tegenhanger van de Souterliedekens uit: de wijze sproken van Jesus den zone SyrachsGa naar voetnoot1, een ruim tweehonderdtal liederen in zuiveren, aangenamen stijl geschreven. Joris Wybo, anders genaamd Sylvanus, van Pitthem, te Londen overleden (1530-1576), schreef geestelijke liedekensGa naar voetnoot2, waarvan de meeste, wel is waar, het berijmd proza niet overtreffen, doch die veelal belangrijk | |
[pagina 98]
| |
zijn voor de geschiedenis der godsdienstige worsteling dier dagen. Ook onder de doopsgezinden hielden de Zuid-Nederlanders als liederendichters eene voorname plaats. In de veelvuldige gezangboeken dier gemeenteGa naar voetnoot1 vindt men menige liederen van Vlamingen, als van Henrik Verstralen, van Rupelmonde, van Pierken Piseron, vooral van den bekenden schilder Karel Van ManderGa naar voetnoot2, die met zijne ouders zijne geboorteplaats Meulebeke verliet, en zich eindelijk te Amsterdam nederzette', nadat deze stad de zijde des konings had verlaten. Aan het hoofd echter van allen zoo noord- als zuidnederlanders, stond de gemoedelijke Antwerpenaar, Hans de Ries (1553-1638), de medeopsteller van de Belijdenisse des Geloofs voor zijne gemeente, de schrijver van het gulden boeksken onder den eenvoudigen titel van Stichtelijk Tractaet bekendGa naar voetnoot3. Zijne liederen vielen zoodanig in den smaak, dat ze door | |
[pagina 99]
| |
een aanzienlijk deel der doopsgezinden voor den kerkdienst uitsluitend gebruikt werdenGa naar voetnoot1. In het laatste vierde deel der eeuw werden de katholieken op nieuw met gezangen aangemoedigd. Men herdrukte de schoone, naïeve liedekens van voortijds, waar al de Nederlanden hun aandeel aan toegebracht hadden, de uitstortingen van den Bruggeling Baert, gelijk van den Noord-Hollander Thonis Harmensz, gelijk van den Westfaling Dirk van MunsterGa naar voetnoot2. Onder de latere lieddichters van dien tijd verdienen inzonderheid gemeld te worden Janssens Van RozendaalGa naar voetnoot3, en een gardiaan van Mechelen, zich verschuilende onder de voorletters P.W.S.Ga naar voetnoot4. Uit dit kort verslag nopens de uitgaven vooral van onroomsche gezangen kan men nagaan, hoe groot de gods- | |
[pagina 100]
| |
dienstige worsteling in Vlaanderen en Brabant moet geweest zijn. Te Gent regeerden Dathenus en Hembyse eenigen tijd oppermachtig, en het is gedurende het tijdperk van het gezag dier beide volkmenners dat Vlaanderens hoofdstad binnen hare muren eene doorluchtige school ten dienste der hervormden oprichtte, waarvan de leerstoelen bijna uitsluitelijk door Vlamingen werden bekleed en die in den korten tijd van haar bestaan leerlingen voortbracht, welke later te Leiden en elders met eere schitterden. In de rij der leerdichters van 't laatst der zestiende eeuw moeten wij vooral twee mannen opmerken, tot de roemrijke schaar behoorende dergenen welke in dit aan groote geesten zoo rijk tijdvak beurtelings de pen en den degen hanteerden; namelijk den Antwerpenaar Jeronimus Vander Voort en den Brusselaar J.-B. Houwaert. De eerste, na aan Alvas handen te zijn ontsnapt, diende in 't leger van den prins van Oranje, wiens tochten hij alle heeft bijgewoond. Na in onderscheidene letterstrijden den lauwer te hebben behaald, schreef hij gedurende zijne militaire loopbaan over Het heerlijc Bewijs van des menschen ellende ende miserienGa naar voetnoot1, hetwelk zich door eene innige studie van het menschelijk hart, door eene gezonde wijsbegeerte en een krachtigen stijl onderscheidt. Houwaert, die katholiek bleef († 1599), al streed hij voor de vrijheid van geweten, was mede een openbaar aanklever | |
[pagina 101]
| |
van den Zwijger. Hij had een werkdadig deel aan de verdediging van Brussel en aan het innemen van het kasteel van Antwerpen tegen de Spanjaards. Behalve zijne reeds vermelde tooneelstukken, bezitten wij nog van hem onderscheidene leerdichten, als daar zijn: Pegasides Pleyn, of den Lusthof der MaechdenGa naar voetnoot1, De vier WtersteGa naar voetnoot2, Den generalen loop der WereltGa naar voetnoot3, Politijcke onderwijsingheGa naar voetnoot4, enz. Het eerste dezer werken bestaat uit eene reeks van zestien zangen op de gevaren die het schoone geslacht vervolgen, met het bewijs dat de ware liefde enkel in God rust. Een overgroot getal voorbeelden, uit de grieksche godenleer, de oude geschiedenis en den Bijbel werpen er eene aangename, door een geestig referein dikwijls nog verlevendigde schakeering op. Nooit verwekte een nederlandsch dichtstuk zooveel opzien, noch maakte zooveel opgang als Den Lusthof der Maechden: men dacht een oogenblik dat een nieuwe Homerus zich in Brabant vertoond had; de brusselsche jonge jufvrouwen boden den dichter eene lauwerkroon aan, en menigvuldige dichters en dichteressen bezongen om strijd den lof van Houwaert, ja de vrouwen der hoofdstad belastten iemand bepaaldelijk den zanger, die haar harte zoo getroffen had, te bewierooken. Na Houwaerts dood werd het werk nog onderscheidene malen | |
[pagina 102]
| |
herdrukt niettegenstaande de zestien duizend verzen die het bevat. Houwaert was de voorlooper van Cats, wien hij het denkbeeld van den Trouwring schijnt te hebben ingegeven: hij bezat even veel gemakkelijkheid als de zeeuwsche bestevader, indien het waar is dat hij zijn hoofdwerk in éénen winter en onder de zwaarste krijgsplichten vervaardigd heeft. Eene verdere vergelijking tusschen de twee dichters mocht onrechtvaardig voorkomen, al is het waar dat men de letterkunde der jaren vijftienhonderd te zeer in ongunst heeft doen vervallen, alsof de gulden eeuw van Hooft, Cats en Vondel niet als kiem had gelegen in den schoot harer voorgangster. In dit merkwaardig tijdperk van geestinspanning werd het proza niet minder beoefend dan de gebondene stijl, en tot zijne eer mogen wij verklaren dat het minder van vreemde inmengsels bezoedeld werd. Alles wat tot de menschelijke kennissen behoort werd in de volkstaal behandeld, en men weet dat toenmaals de Nederlanden de uitstekendste mannen voortbrachten. Vroeg reeds bekwam de kanselwelsprekendheid eene mannelijke en waardige kracht, een bewijs dat men zich evenzeer toelegde op de studie der taal als der waarheden, welke men wilde verspreiden. De beroemdste predikant uit de vijftiende eeuw, wiens naam tot ons is gekomen, is Jan Brugman, van Kempen, in het aartsbisdom van Keulen, overleden te Nymegen in 1473, na in verscheidene Noord-nederlandsche steden het woord Gods verkondigd te hebben. Heinrik Herp, in 1478 te Mechelen overleden, | |
[pagina 103]
| |
en Jan Storm bijna eventijdig te Brussel ontslapen, schitterden in de schaar der mystieke predikanten of schrijvers, aan wier hoofd wij reeds den godzaligen Ruysbroec mochten ontmoeten, en waaronder nog behooren een Taulerus, een Geert Groote (Gerardus Magnus), Jan Brinckerinck, een Thomas Hamerken, (Th. a Kempis) en menige anderen om de gave van het levende woord beroemd. Het bleef niet bij mondelijke voordrachten, menig mystiek traktaat verscheen in zuiveren welluidenden stijl. Herp trad waardiglijk op het spoor van den prioor van Groenendale met zijn Nieuwe spiegel der volcomenheytGa naar voetnoot1, en zoo Thomas Hamerken het boek der navolging, al niet oorspronkelijk in de volkstaal heeft geschreven, dat werk moet dan toch, reeds vóór zijne geheele voltooiing, zooveel opgang gemaakt hebben, dat men in of omstreeks het klooster waar de man verbleef, zeer vroeg het eerste boek van het gulden werksken vertaald heeft.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 104]
| |
Ook de nederlandsche vrouw vindt men op dit grondgebied werkzaam en eene plaats aanwinnen onder de ijverigsten. Eene onbekende vrome dochter van aanzienlijken huize, die ten jare 1539 of 1540 in een gevorderden ouderdom stierf, schreef twee merkwaardige werken, waarvan het eene, de Evangelische Peerle, ten minste een tiental uitgaven beleefdeGa naar voetnoot1. Het ware ons bestek te buiten gaan, indien ik van de gebreken gewaagde, welke toenmaals de kanselwelsprekendheid, zoo der mystieken als der scholastieken, aan- | |
[pagina 105]
| |
kleefde; het is evenwel opmerkenswaardig dat het hoofdgebrek, dier eeuwen eigen, de aanstootelijke verwarring van heilige en wereldsche zaken, ter nauwernood op het tooneel verdragelijk, in een veel minderen graad zich vertoont in de nederlandsche sermoenen dan in de fransche en italiaansche. Een bewijs te meer van des landaards gezond oordeel, wanneer eigen geest niet door vreemde denkbeelden beklemd wordt. Toen Luthers leer in de Nederlanden doorbrak, was het niet aan de zachte en beschouwende mystiek gegeven om ze te bevechten: daar behoefde meer veerkracht, meer redestrijd toe; ja alle hulpmiddelen van tegenstand waren er toe noodig. De eerste welke in de gelederen der katholieke kanselredenaars een welverdienden opgang maakte, was Herenthals, van de orde der Minderbroeders, die in 1519 te Yperen begon te prediken, misschien tegenover Nicolaas Peeters, van dezelfde orde, wiens sermoenen eene krachtige uitdrukking zijn in den Luterschen geestGa naar voetnoot1. Na Herenthals komt Cornelis Adriaenssens, meer bekend onder den naam van Broeder Cornelis, van beruchter nagedachtenis, indien hij al niet eerloos is gelasterd. In 1521 te Dordrecht geboren, onderwees Adriaenssens langen tijd de classieke letteren te Brugge, | |
[pagina 106]
| |
alwaar hij zich mede op den predikstoel onderscheidde, vooral met tegen Erasmus uit te vallen, dien hij voor eenen ketter uitmaakte. Hij trok eenen grooten toeloop volks tot zich, bij middel van die boertige monnikenwelsprekendheid, waarvan al de verdienste op eene ontstichtende zonderlingheid uitkomt, verre van door zalving het gemoed te verbeteren. Zijne sermoenen verschenen te Antwerpen in 1556. Doch de snelle en algemeene voortgang der hervorming scheen den katholieke predikanten de gave der welsprekendheid te ontnemen; enkel onverschilligen of dweepzieke navolgers ontmoetende, betrouwden zij op geene andere wapens meer dan op zoutlooze boert of een verdedigenden redestrijd. Eerst nadat de hertog van Parma het gezag des konings van Spanje in de zuidelijke gewesten hersteld had, zag men den kansel door redenaars, hunner roeping waardig, beklommen worden. Zoo waren Jacob Vander Borg, Costerus, en vooral Adriani van Antwerpen, welke laatste verscheiden uitgaven zijner leerredenen mocht beleven. De dagen van wanorde moeten evenmin voor de hervormde predikanten gunstig zijn geweest. Wij bezitten geene inlichtingen omtrent de redenaarsgaven van diegenen onder de Vlaamsche pastors welke, van ketterij beschuldigd, op den brandstapel omkwamen; doch het is weinig waarschijnlijk dat de sermoenen van Herman en van Dathenus wel anders zullen geweest zijn dan hevige uitvallen tegen den koning, het roomsch geloof en deszelfs bedienaren. Dathenus, dien wij reeds als vertaler der | |
[pagina 107]
| |
psalmen David's beoordeelden, is een zoo merkwaardig man uit den tijd der beroerten, dat ik het hoogstgewichtig reken een oogenblik bij hem stil te staan. Noch over de wijze van zijn' naam te schrijven, noch over de plaats waar hij het eerste daglicht ontving, was men het tot nog toe eens kunnen worden. In zijne moederspraak droeg Petrus Dathenus den naam van Daets of Daeten; zijne geboorteplaats was volgens de eenen Yperen, volgens de anderen Poperingen; in deze laatste jaren evenwel werd, naar aanleiding eener naamsverandering door hem aangenomen, de vraag opgeworpen of hij niet eerder van Sint-Winoxbergen of van Cassel zou geboortig zijn. Thans weet men dat hij in 1531 of 1532 in deze laatste stad het leven ontving. Men beweert dat hij vroeger monnik was, volgens dezen in de orde der Kartuizers, volgens genen in de orde van den heiligen Franciscus of Dominicus. Met zoo veel geheimzinnigs paarde Dathenus een oploopenden en ondernemenden geest, en eene bespraaktheid geschikt om de menigte mede te slepen. Van zijne jeugd af zag hij zich om zijne gevoelens vervolgd. In zijne uitlandigheid predikte hij opvolgelijk te London, te Frankfort, te Frankendal en te Heidelberg, en woonde hij onderscheidene synoden en congressen bij. In het vaderland terug gekeerd, doorliep hij de Nederlanden in alle richtingen, legde overal eene buitengewone werkzaamheid aan den dag, en sleepte overal het volk mede. Men beschuldigt hem van ophitsing tot den beeldstorm: dat zulks inderdaad zijn zoude, schijnt mij nog al waarschijnlijk, al bevond hij zich des- | |
[pagina 108]
| |
tijds niet in de Nederlanden; want hij was de vertrouweling van den palsgraaf Frederik den Derde, aan wiens hof hij verkeerde toen deze vorst, bij decreet van den derden october 1565, weinige maanden vóór dat de kerken in Nederland verwoest werden, het bevel uitgaf om in zijne staten de kerken van alle sieraden te ontblooten. Te Gent knoopte Dathenus vriendschapsbanden aan met Hembyse, in wiens gevoelens en macht hij deelde. Naar Holland geweken zijnde, werd hij te Utrecht in de gevangenis gesteld, om reden hij zich niet ontzag de nagedachtenis van den prins van Oranje te beleedigen. Na op vrije voeten geraakt te zijn, vertrok hij op nieuw naar Duitschland, alwaar hij zijnen naam met dien van Petrus MontanusGa naar voetnoot1, en het ambt van kerkleeraar met dat van geneesheer verwisselde. Hij vestigde zich eerst te Staden, in de nabijheid van Bremen, en eindelijk te Elburg, waar hij in 1590 overleed, van zijne talrijke medeburgers betreurd, die hem een prachtig praalgraf, met zijn standbeeld bekroond, oprichtten. Zie daar wel het leven van een waarlijk genialen man! Overal, bij den vreemde gelijk in 't vaderland, tot de schitterendste eereposten geroepen, door den eene vervolgd, door den andere hartstochtelijk bemind, ver van zijn geboorteland in zijn' doodstrijd omringd van den eerbied dergenen, die hem edelmoedig de gastvrijheid schonken. Zijn overheerschend vermogen op het volk kon | |
[pagina 109]
| |
hij wellicht minder aan eene waarachtige welsprekendheid dan aan de vurigheid waarmede hij de nieuwigheden voordroeg, verschuldigd zijn; doch de ijver waarmede men hem tot voorzitter der Dortsche synode van 1578 benoemde, bewijst dat de geleerden in zijne uitgebreide kennissen betrouwen stelden. Naast den naam van Dathenus komt die van Marnix onwillekeurig voor den geest: vooreerst wegens den strijd, om te weten welke van beider vertalingen der psalmen, die van den volkspredikant of degene van den geleerde, in den openbaren kerkdienst de voorkeur hebben zou. Doch daarmede houden de betrekkingen niet op tusschen deze mannen, die beiden als ware geniën op den openbaren geest hunner eeuw gewerkt hebben. In den grond naderden beider staatkundige gevoelens elkander, al liepen zij, oppervlakkig beschouwd, zeer uiteen; beiden stapten langs onderscheidene wegen met gelijken moed naar een zelfde doel: terwijl Dathenus' stem het volk opruide en geweldig van Rome en Spanje afscheurde, bekwam Marnix denzelfden uitslag bij middel zijner geestvolle schriften. Tot een der aanzienlijkste geslachten des Lands behoorende, de ziel van het verbond der edelen, de boezemvriend, en raadsman van den Zwijger, beroemd om zijne uitgebreide geleerdheid en tevens door reeds uitgegevene werken, deed hij den vijand de meeste afbreuk met naamlooze schriften. Genoegzaam krachtig van geest om allen schrijvershoogmoed op zijde te schuiven, begreep hij dat zijne stem des te ontzachlijker zijn zou, naarmate hij ze volgens omstandigheden zou verbergen | |
[pagina 110]
| |
onder de algemeene stem des adels, der geleerden of des volks. Hij was de geheimzinnige schrijver van het Wilhelmus-lied, van het Compromis der edelen en van den Roomschen Bye-korf. Dit laatste werk, door Marnix tijdens zijne uitwijking opgesteld, verscheen in 1569. Het is een schamper, onder de gedaante eener verdediging voorgedragen, hekelschrift, dat den geest des lezers boeit en door een even zuiveren als ongewonen stijl en door het fijne der voorstelling. Hevig werd het van den kant der katholieken aangevallen, eerst door DuncanusGa naar voetnoot1, later door CoensGa naar voetnoot2 en eindelijk door den Jesuit DavidGa naar voetnoot3. Deze laatste zond zijn gewrocht uit twee jaren na Marnix' dood. Hij was zelf een scherp hekelend schrijver, zoo in rijm als in onrijm, niet onaardig van stijl, doch meer kwetsend dan waarlijk geestig. Overigens zeer werkzaam. Marnix gaf nieuwe kracht aan de letterkunde: met hem begon een ander tijdgewricht, dat den spoedigen val der rederijkers-literatuur en de even spoedige verschijning der eeuw van Hooft en Vondel voorspelde. Zijn proza is reeds verre dat zijner voorgangers vooruit; meer ge- | |
[pagina 111]
| |
drongen, draagt zijn stijl het kenmerk eener meer wijsgeerige studie der ouden, in 't ontleenen van wier zout Marnix naar den prijs dingt met den grooten Erasmus. Hij wint het daarenboven nog op meest al zijne tijdgenooten door eene bijzondere studie der taal. Men begrijpt lichtelijk dat, ten gevolge der tallooze toenmaals ingedrongene vreemde woorden en zegwijzen, eene jammerlijke ongeregeldheid in de tale heerschen moest: Marnix bracht het zijne toe aan het hervormen van het spraakkunstig en woordvoeglijke gedeelte. Toenmals waren de taalkundige werken nog zeer schaarsch, en handelden bijna uitsluitelijk over spelling. Dergelijke werken bepalen zich tot drie: de Nederlantsche spellinghe, door Joos Lambrecht, verschenen te Gent in 1530, de orthographia linguae belgicae, door Ant. Tsestich of Sexagius, te Leuven in 1576, en de Nederduytsce orthographie, door Pontus de Heuiter, te Antwerpen in 1581. Doch reeds op het laatst der vijftiende eeuw hadden de Broeders van het gemeene leven nederlandsche spraakregels tegenover den text hunner latijnsche spraakkunsten uitgegeven, en waarschijnlijk is het aan deze, zoo door nationaal gevoel als door godsvrucht verdienstelijke mannen, dat wij die latijnsch nederlandsche woordenboeken verschuldigd zijn, waaronder het vroegst gedrukte tot het jaar 1477 thuis behoort. Later zien wij Cnape (Servilius), in 1550, en Adriaen de Jonge (Junius), in 1577, door hunne woordenboeken de studie vergemakkelijken der latijnsche hoofdschrijvers, wien de Nederlanders eene onbegrensde bewondering toedroegen. | |
[pagina 112]
| |
Te gelijker tijd werd de aandacht gevestigd op de uitheemsche woorden, vooral sedert het beheer van het boergondsch huis in de tale gedrongen, - ook bij de groote studie der classieke letterkunde, - zoodanig dat vreemde kunsttermen als in de hersenen geijkt waren en moeilijk de plaats aan de oorspronkelijke lieten, waarover onder anderen Simon Stevin niet onaardig klaagt, zeggende: ‘T'waer wel te wenschen, dattet de ghewoonte daer toe ghebrocht hadde, dat ettelicke Duytsche woorden gheen verclaringhe en behoufden duer Grieksche ende Latijnsche, maer dat dese overlanck haer verclaringhe ghenomen hadden uyt die, want sulcx van het menschelick gheslachte soude gheweert hebben veel onwetentheyt, leeckheyt, ende misverstant, daert langhe in gheswermt heeft, duer ghebreck van tale, die de sake eygentlick mochte uytbeeldenGa naar voetnoot1.’ De West-Vlaming van Mussem en de Antwerpenaar Van de Werve trokken gelijktijdig zich de zaak der bastaardwoorden aan. De eerste gaf achter zijne verdienstelijke Rhetorica een Vocabularius van sommige wtlantsche woordenGa naar voetnoot2, de andere schreef een afzonderlijk werk, | |
[pagina 113]
| |
dat op een gansch bijzonderen bijval mocht roemenGa naar voetnoot1. In al die woordenboeken werd echter de taal zelve niet verklaard: deze hoofdzakelijke bemoeiing werd eerst voor eene enkele gewestspraak, het Kleefsch, ondernomen door G. Vander Schueren, die zijn Teutonista of Duytschlender in 1475-1477 te Keulen onder de pers bracht. Later kozen Plantijn en Van Kiel (Kiliaen) een meer uitgebreiden gezichteinder: deze laatste vooral opende een ruim veld aan de nederlandsche taalkunde, en zijn etimologisch woordenboek blijft nog immer de hoofdbron voor het historisch onderzoek der taal. Ook het vroegere nederlandsch begon de algemeene aandacht op te wekken. De hollandsche rijmkronijk van Melis Stoke zag het eerste licht door de zorg van Vander Does, meer bekend onder den naam van Janus Dousa; Paul Merula bezorgde eene uitgave van Willerams uitbreiding van het Hooglied, met de letterlijke vertaling en de aanteekeningen van Pancratius van Castrieum. Justus Lipsius zelf maakte zich wegens de taal verdienstelijk door zijne glossen op de aloude nederlandsche psalmvertaling, waarover reeds gesproken is (bladz. 5), en welke hij schreef met inzicht tegen Becanus, die niet tevreden met den hoogen ouderdom en de schoonheid zijner moeder- | |
[pagina 114]
| |
taal, deze nog bij de eerste menschen wilde gaan zoeken, en hierin Schrickius niet toegaf. Verstandiger dan deze beide vernuftige mannen, behandelde Van der Mijle de zaak door de verwantschap van het Nederlandsch met andere talen te onderzoekenGa naar voetnoot1. Op het einde der zestiende eeuw zien wij de amsterdamsche rederijkkamer In liefde bloeiende, door onderscheidene werken van sommige harer leden, onder haren naam uitgegeven, geholpen, zich spoedig aan het hoofd aller genootschappen en der vaderlandsche letterkunde plaatsen. Zij begon met eene spraakkunst, bekend onder den naam van Twe-spraack vande nederduitsche letterkunst, waarin het voorgedragene spellingstelsel niet uit de beschouwing eener enkele gewestspraak voortvloeit, gelijk bij Lambrecht en Tsestich; maar Spiegel, de vermoedelijke schrijver er van, had met even veel naarstigheid de hollandsche, brabantsche en vlaamsche taalkenners geraadpleegdGa naar voetnoot2. Onder den titel van Ruygh-bewerp van de Redenkaveling ofte nederduytsche dialectike, gaf deze kamer insgelijks eene redeneerkunst uit, ook een berijmden leergang van welsprekendheid, onder den naam van Rederijck-kunst. Nauwelijcks opge- | |
[pagina 115]
| |
richt, ontving zij welhaast in haren schoot de drie uitstekendste mannen onder de beoefenaars der volkstaal in Holland: Spiegel, Roemer Visscher en Coornbert. De laatste mag aan 't hoofd gesteld worden der onafhankelijke schrijvers van zijnen tijd. Zich meestal uitdrukkende in ongebonden stijl, waarin bij Marnix op zijde streeft, had hij veel uit te staan om zijne rondborstigheid, vooral in 't verdedigen der vrijheid van geweten tegen de opkomende onverdraagzaamheid onder de protestanten, die, opzichtens dit gebrek, het den Roomschen begonnen af te winnen. Van dezen zijnen geest bewijst zijn geschrift tegen de Politica van Justus Lipsius, waarin de wankelende hoogleeraar voor de godsdiensten van staat zich op de bres stelde. Even moedig bestreed hij de godsdienstige gezindheden, welke hij meende dat een gevaarlijk spoor volgden. Zoo viel hij de Doopsgezinden aan, inzonderheid den zelfdenker David Joris; doch deze aanval geschiedde lang na de dood des schrijvers van 't Wonder-Boeck, en misschien niet zonder overdreven ijverGa naar voetnoot1. De stijl van Coornhert is krachtig, gespierd, alleszins den grondigen | |
[pagina 116]
| |
denker waardig. Hoe fiks hij de taal hanteerde blijkt uit zijne ZedekunstGa naar voetnoot1. Zijne overzettingen uit Cicero en van Boëtius laten zich aanprijzen door getrouwheid en door zuiverheid van taal, wat men maar schaars zeggen kan van de vertalingen, in de eerste helft der zestiende eeuw gemaakt. Doch hoe meer de taalstudie won, hoe nauwkeuriger ook en bevalliger de vertalingen werden. Onder de goede overzettingen uit dien tijd telt men nog degene van de geschiedboeken van Titus Livius, en wat hedendaagsche werken aangaat, de vertalingen door Kiliaen bewerkt van Guichardins Beschrijving der Nederlanden en van Philips de Commines geschiekundige gedenkschriften. In 't algemeen haalde het de ongebondene stijl op de dichtkunst, hetgeen ten andere bij de overzettingen klaarlijk is bewezen. Men vergelijke slechts de Odyssea van Coornhert, de Ilias en de Georgica van Karel Van Mander, de Eneas en Terentius' blijspelen door van Ghistele, met de vertalingen in omrijm zoo der classieke dichters als der prozaschrijvers. Men vergelijke Van Manders prozawerken, inzonderheid zijne geschiedenis der hoogduitsche en nederlandsche schilders, met zijne overzettingen in rijm. Nopens dezen laatsten schrijver eischt echter de rechtvaardigheid te zeggen, dat in een meer gevorderden ouderdom, op het tijdstip wanneer de poëzie een zuiverder | |
[pagina 117]
| |
kleed had aangetrokken, Van Mander met een veel grooter geluk dan in zijne eerste mannenjaren de dichtpen hanteerden. Getuige het in verzen van vijf voet geschreven gedicht Olijf-BergGa naar voetnoot1. In die dagen van staatkundigen en godsdienstigen storm voelde het volk, als 't ware, nieuwe behoefte aan poëtisch leven. Naast de kerkzangen hief het zijne minneklachten aan, en de riddergevallen, op de snaren trillende der landsknechten gewordene laatste minnestreels, zwierven van stad tot stad, van gehucht tot gehucht. De heldendichten uit de eeuwen der kruistochten, in hunne oorspronkelijke form voor de behoefte des volks minder geschikt geworden, werden in proza overgezet, zonder dat zij evenwel hunnen poëtischen wasem geheel verloren. De romans bekleedden de eerste plaats onder de zoogenaamde volksboeken, welke thans nog door al de germaansche landen met graagte gezocht worden, zoodanig dat, op 't voorbeeld van Duitschland, men er thans in Vlaanderen eene nieuwe uitgave van bezorgt, meer overeenkomstig met den vooruitgang der tale. In die zestiendeeuwsche uitgaven ontmoet de lezer weleens eene rhythmische maat, zelfs gansche bladzijden op rijm, treurige overblijfsels van vroegere epische formen; maar die gebreken, in dat tijdsgewricht over het hoofd gezien, worden ruimschoots vergoed door eene eenvoudigheid van stijl, welke aan het verhaal eene wonderbare bekoor- | |
[pagina 118]
| |
lijkheid geven door elkeen gevoeld, die niet slaaf is van onrechtvaardige vooroordeelen. Onder de volksromans uit die dagen zal ik alleen aanhalen: Julius Cesar, Urson en Valentijn, De Ridder met de Zwane, Floris en Blancefloer, Pieter van Provence, Fortunatus, Reinaert De Vos, Mariken van Nimegen, enz. Deze laatste, misschien voor het eerst in 1514 te Antwerpen gedrukt, bevat, deels in rijm deels in proza, de zonderlinge geschiedenis van een vrouwelijken Faust, welke niet minder de belangstelling verdient dan de Faust die sedert drie eeuwen de aandacht van geheel Europa tot zich trekt. Naast de romans komen zich de reisbeschrijving naar het Oosten vlijen. Onder diegene welke in die tijden door Nederlanders ondernomen en beschreven werden, mag men als de voornaamste en nog der lezing onverwaardig rekenen de reis van Joos Van Ghistel, een gentschen edelman, dien men niet verwarren moet met zijnen naamgenoot Cornelis van Ghistele, hier voren onder de vertalers van latijnsche dichters opgenomen. Onder een louter letterkundig oogpunt beschouwd, telt dit tijdvak weinige geschiedschrijvers, der aanhaling waardig. De beroemdste behooren tot Vlaanderen. Nicolaas Despars, van Brugge, schreef eene kronijk van dat land in een even schilderachtigen als vloeienden stijl, doch die ruimschoots in het gebrek deelt aan de eerste helft der zestiende eeuw eigen, namelijk van overvloed te hebben aan bastaardwoorden. Deze in een nationalen zin geschrevene kronijk, en waarvan de gebreken aan des schrijvers maatschappelijken stand zijn toe te wijten, is een | |
[pagina 119]
| |
getrouwe weêrschijn der toenmaals onder de nederduitsche edelen heerschende wanspraak. Een ander geschiedschrijver uit die dagen is Marcus Van Vaernewijk, te Gent geboren en aldaar in 1568, in middelmatigen ouderdom, overleden. Tusschen verscheiden dicht- en prozawerken, waarvan eenige voor altoos zijn verloren gegaan, vervaardigde deze onvermoeide schrijver eene Historie van Belgis, een gewrocht dat onloochenbare bewijzen oplevert van geleerdheid en onderzoek, maar dat te veel aan schikking en critiek mangelt. Dit werk is overigens allerbelangrijkst wegens de overleveringen, welke er in zijn opgenomen, wat het gedeeltelijk onder de romans laat rangschikken. Vooraleer dit tijdvak te sluiten, mogen wij niet nalaten op te merken dat het nederlandsch volk, hetwelk zich zoo bijzonderlijk verlustigt in de zucht om het geheimzinnige met het werkelijke te vereenigen, vooral in de zestiende eeuw met een gelukkigen ijver zich op de natuurkundige wetenschappen, inzonderheid op de kruidkunde, toelegde. Vroeg reeds verscheen den groten HerbariusGa naar voetnoot1 een werk dat op het gebied der geneeskunde, zelfs der landbouwkunde zich waagde. De beroemde hoogduitsche professor Fuchs liet in het jaar 1543 te Bazel, in Zwitserland, eene nederlandsche bewerking van zijnen Nieuwen Herbarius uitgaan, dien hij aan Anna, koningin | |
[pagina 120]
| |
van Hongariën en Bohemen opdroegGa naar voetnoot1. Elf jaren later verscheen, onder begunstiging van Maria van Oostenrijk, Keizer Karels zuster en goevernante der Nederlanden, het groot werk over de planten van den Mechelenaar Rembert DodoensGa naar voetnoot2, dat weldra den volkomensten bijval verwierf. Die bijval was wel verdiend, en niet alleen maakten de werken van den beroemden Leidschen hoogleeraar een onontbeerlijk gedeelte van elke huisbibliotheek uit, maar ze werden zelfs in onderscheidene talen door de geleerdste mannen overgesteld. |
|