Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1850)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Tweede tijdvak.Opkomst der gemeenten. - Maerlant. In welken zin hij de vader geheeten wordt der dietsche dichters. Zijn afkeer voor de fransche dichters. - Brabantsche heldendichters. - Jan van Heelu. - Kronijkdichters. Melis Stoke. Jan Boendale. Van Velthem. - Leerdichters. - Monnikken-letterkunde. Hare veelzijdigheid. - Ruysbroec. Zijn invloed en schriften. - Martijn van Thourout. - Middeleeuwsch tooneel. Zijne eigenaardigheid in de Nederlanden.Wanneer Jacob van Maerlant, in 't midden der dertiende eeuw verscheen, was de ridderschap aan 't vervallen, en andere denkbeelden wachtten slechts op het sein om datgene den voet te lichten, wat gedurende drie eeuwen de kracht van midden-Europa had uitgemaakt. De steden waren aanmerkelijk opgekomen, en vorsten en edelen voelden er zich naar toe gedreven. De rampspoedige tochten in Palestina hadden menigeen van het heilig land verwijderd en de droomen van naam en faam doen verdwijnen. De ongevoeligheid voor den toestand | |
[pagina 43]
| |
van het Oosten was zoo verre gekomen, dat de oproep der meest bezielde dichters, der welsprekendste redenaars geen enkel harte meer raakte. Het zedebederf had zijn hoogsten top bereikt. ‘De wereld trekt ten einde!’ roept Maerlant uit. ‘wij zijn aan de dagen genaderd door den apostel voorspeld. De menschen hebben enkel zich zelven noch lief. Als zij maar rijk zijn aan goederen, zij bekreunen zich niet hoe zij er aan gekomen zijn; als zij zich maar vermaken, wat raakt het hun of zij logen dan waarheid hooren! Wel gekleed, wel geschoeid te wezen, wel te eten, fijne wijnen te zwelgen, op zachte kussens in te slapen, dat is het waar wij naar trachten, priesters zoo wel als leken. Het is de zelfzucht die ten troon zit.’ Eene zoo krachtige als tot nog toe ongehoorde taal, bracht oneindig bij om de Nederlanders tot het lezen van meer ernstige boeken over te halen: het nuttige won het op het aangename. Het was Maerlant die hierin zijne landgenooten voorging. Wij zagen zoo even dat hij in zijne jeugd zich door den stroom der schilderende letterkunde had laten medeslepen, dat hij twee romandichten had bewerkt: den Alexander en den Oorlog van Troje. Sedert wijdde hij zich aan de geschiedenis en de wetenschap, onderwees zijne landgenooten in de natuurkunde, schreef over de plichten van den mensch, ja durfde de titels van adeldom elders dan op een perkament zoeken en den geestelijken hunne onmatigheid verwijten. Te recht dus verdient hij den eerenaam van vader aller nederlandsche dichters, gelijk zijne opvolgers hem noemden, en | |
[pagina 44]
| |
men is geneigd hem den doodsteek te vergeven, dien hij aan de poëzie gaf, wanneer men nadenkt welken gelukkigen invloed hij op den zedelijken toestand zijner landgenooten heeft uitgeoefend. Hij verbrak den afstand tusschen de geleerden en het volk, met de beroemdste werken van zijnen tijd in de landtale over te brengen. Hij moge slechts een vertaler zijn geweest: men kende toen nog de kunst niet, of men achtte het beneden zich, eens andersgedachten zich toe te eigenen. Of misschien was alleen de groote naam des vertaalden schrijvers toereikend om den nieuwsgezinde aan vervolgingen te onttrekken. Trouwens het was niet enkel tegen de heerschende letterkunde dat hij te worstelen had; min edele hartstochten waren tegen hem aan 't woelen. Werd hij niet om zijnen rijmbijbel, in 1270 uitgegeven, vervolgd en aangeklaagd, zoodat hij bevel kreeg zich voor het pauselijk gezag te verantwoorden, en zijn boek aan een onderzoek te onderwerpen? Wij zien dus uit Maarlants werken dat de zucht tot veredeling van zijn' evenmensch het eenig doel des schrijvers was, en dat hem min zijn' eigen roem dan 't geluk zijns lands voor oogen stond. Had hij anders gedacht, zekerlijk zoude hij zijnen dichterlijken geest den teugel gevierd hebben. Wanneer hij door geene kluisters gebonden was en zijn gevoel kon lucht geven, dan was hij dichter, en hij zou de kracht bezeten hebben om de poëzie een nieuwen trap van luister te doen beklimmen. Hij oefende juist een tegenovergestelden invloed uit. Foppens en Paquot doen Jacob van Maerlant in het | |
[pagina 45]
| |
jaar 1235 te Damme in Vlaanderen geboren worden. Deze bewering rust op loutere gissingen. Een vlaming was hij zeker; trouwens zijne eigene woorden getuigen het: men mag zelfs gerustelijk aannemen dat hij in het Brugsche Vrije, waar Damme in lag, geboren werdGa naar voetnoot1. In deze stad stierf hij tusschen 1292 en 1500, na er eenige jaren het ambt van stadsgriffier te hebben waargenomen. Eer hij te Damme vertoefde schreef hij, volgens zijn zeggen, een gedicht, de oorlog van Troje, te Maerlant, een plaats waarover vele veronderstellingen gemaakt zijn, daar het nu eens gezocht werd bij den Briel in Zuid-Holland, dan eens in de omstreken van Maastricht, eindelijk op het Zeeuwsch eiland Tholen. Het gelukkig toeval bracht onlangs aan het licht dat er een Maerlant bestaan heeft in de nabijheid van Brugge, op het grondgebied van Zuyenkerke, éen uur noordoostwaarts van die stad. Wat er van zij opzichtens de plaats, naar welke hij zijnen naam ontving, geen zijner bekende werken nogtans droeg hij aan vlaamsche grooten op. Zijne bekende begunstigers waren de graaf van Holland, Floris V, en | |
[pagina 46]
| |
dezes hoveling Nicolaas van Cats. De naam der vrouw, ter liefde van wie hij den Alexander schreef, schijnt zelfs geen vlaamschen oorsprong aan te duiden. Uit een en ander, kan men opmaken dat Maerlant in zijne jeugd verscheidene streken bezocht heeft; willicht was hij gehecht of aan eenen groote in de hoedanigheid van spreker, of aan eenige inrichting. Het groot getal werken, uit zijne pen gevloeid, duidt genoegzaam aan dat hij een nog al tamelijk hoogen ouderdom moet bereikt hebben. De voornaamste dezer gewrochten zijn de RijmbijbelGa naar voetnoot1, waarachter hij de Wrake van Jerusalem gevoegd heeft; Die Spiegel historiael; Der naturen bloemeGa naar voetnoot2; Het leven van S. FranciscusGa naar voetnoot3, welke hij alle sedert 1270 uit het latijn vertaalde of navolgde. Buiten deze hoofdwerken schreef Maerlant een groot getal kleinere in clauselen verdeelde gedichten, onder andere Van de V bloemen; Van ons heren wonden; Van ons heren kijnsheideGa naar voetnoot4; Van den lande van over seeGa naar voetnoot5. Zijne overgroote vermaard- | |
[pagina 47]
| |
heid deed in lateren tijd werken aan hem toeschrijven, welke hem sedert betwist zijn geworden; bij voorbeeld: Dboec van den houte, of der drie gaerdenGa naar voetnoot1, een wonderverhaal van des Heilands kruis, en de Hemelichede der hemelicheitGa naar voetnoot2, de vertaling van een gewaand werk van Aristoteles over de kunst van regeeren. Het oorspronkelijkste en meest dichterlijke zijner gewrochten is zonder tegenspraak de Wapen MartijnGa naar voetnoot3, eene in clauselen geschrevene tweespraak, verdeeld in drie boeken, handelende het eerste, over de ongelijkheid der standen en het zedenbederf, waartoe adel en geestelijkheid vervallen waren, het tweede over het wezen der liefde, het derde over de godheid en hare christelijke drievuldigheid. De Wapen Martijn, waar beurtelings satire, lyriek en dogmatiek in heerschen, bereikt niet eens twee duizend verzen; doch deze kortheid is ruimschoots vergoed door het edele der bedoeling en der uitdrukking. Het gedicht viel zoodanig in den algemeenen smaak dat Maerlant meer dan één krachtigen navolger vond. Een Brabander, | |
[pagina 48]
| |
vermoedelijk de Brusselaar Hein van Aken, schreef in 1299 een zoogenaamd vierde boek van den Wapen Martijn, handelende over het verval van den riddergeest onder de edelen. Jan de Weert, een heelkundige van Yperen, stelde in navolging van Maerlants werk een Wapen Rogier op, dat, evenals zijn vroeger geschrevene Niwe DoctrinaelGa naar voetnoot1, zoo helder als moedig den kanker blootlegt, welke in de veertiende eeuw de maatschappij verknaagde, en de afspiegeling is der democratische leerstelsels destijds in Vlaanderen, vooral in West-Vlaanderen voorheerschend. De zucht van Maerlant om zijn' evenmensch zedelijk te verbeteren is het, welke vooral den bijnaam verrechtvaardigt van:
Vader
der dietsche dichter algader,
door zijne onmiddellijke opvolgers aan Maerlant gegeven; maar welke bijnaam sedert verkeerdelijk werd verklaard, alsof die uitstekende genie de oudste vlaamsche dichter ware, wiens werken tot ons zijn gekomen. Ik deed reeds opmerken dat Reinaert de Vos eene volle eeuw ouder is dan de groote werken van onzen dichter, en dat deze zelf van de meeste ridderromans spreekt als door al de Nederlanden verspreid zijnde. Van Veldeke, die zijne plaats in de nederlandsche letterkunde hernomen heeft, stierf eene volle eeuw vóór hem. | |
[pagina 49]
| |
Maerlant voelde een bijzonderen afkeer voor de fransche dichters, die hij voor valsche leugenaren uitmaakt. Voorzeker had hij het oog op de Trouvères, die de graven en gravinnen van Vlaanderen omringden, en waren die uitvallen zijdelings gericht tegen Guy van Dampierre. Men moet het bekennen, deze vorst verdiende des dichters edele verontwaardiging, zoowel omdat hij het nationaal beginsel op zijde ging als wegens zijne verregaande vrekheid, eene ondeugd door Maerlant ten scherpste gehekeld. Maerlant beschouwde de wereld naar den toestand van zijn vaderland; hij voorspelde er den ondergang van; en men kan gewis niet zeggen dat hij onjuist voorzag, wanneer men de voor Vlaanderen beklagenswaardige gevolgen nagaat der toenmalige staatkunde. Maar het lag in het noodlot der zoo hartstochtelijk beminde taal, in de wisselvaligheden te deelen welke de vrijheid op onzen bodem te ondergaan had. Zoo schreef Lodewijk van Male in het vlaamsch, wanneer hij zijne onderdanen vleide of te ontzien had, en drukte hij daarentegen de zuivere meening van Frankrijk uit, wanneer hij daags vóór den veldslag van Roozebeke aan zijne vlaamsche legioenen verbod gaf, zich van eene andere taal dan van 't fransch te bedienen. In de tegenovergestelde gelederen verbiedt Filips Van Artevelde genade te schenken aan de huurlingen van den onvaderlandschen graaf: ‘dat men alleen den koning spare,’ zegt de Ruwaard, ‘hij is nog een kind; wij zullen hem dwingen ons te verstaan: wij voeren hem meê naar Gent om hem vlaamsch te leeren.’ Zie daar de twee grondbeginsels, welke elkander een | |
[pagina 50]
| |
hardnekkigen oorlog aandoen: een oorlog van vernieling vanwege Frankrijk - van bewaring van de zijde der Vlamingen. Onze voorouders vielen, maar hun gedrag was grootmoedig: de krijgsman had de stem des dichters beantwoord! Terwijl de graven van Vlaanderen, nu eens vrienden dan weder vijanden der fransche koningen, tegen het nationaal beginsel worstelen, zien wij de hertogen van Brabant als verlichte vorsten er eene eer in stellen, de volkstaal in den glans hunner kroon te doen deelen. Wij zagen reeds hoe de zoo hoffelijke als dappere Jan I de dietsche lier deed klinken voor de schoone jonkvrouwen van zijn hof. Willems heeft ons kennis doen maken met de negen fraaie minneliederen van den oudsten nederlandschen dichter onder de gekroonde hoofdenGa naar voetnoot1, die, gelijk genoegzaam bekend is, ten jare 1294 is overleden. Deze vorst zal, meer dan elk ander, dichters aan zijn hof gelokt hebben, ja het schijnt dat Jan van Heelu daar schitterde. Van Heelu, die deel nam aan den slag van Woeringen, men weet niet in welke betrekking, bezong in een uitgebreid gedicht dit merkwaardig wapenfeit, hetwelk het hertogdom Limburg aan Brabant toevoegde. Zijn gedicht droeg hij op aan de bruid van des overwinnaars zoon, Margareta van Engeland, voor wie hij het schreef, zegt hij, ten einde met de zucht om de | |
[pagina 51]
| |
heldendaden van haren schoonvader te kennen, haar ook de lust mochte bevangen om de tale des Lands te leeren. De Slag van Woeringen mag een heldendicht genaamd worden. Men kan het epische niet van een conventioneelen vorm doen afhangen, en Van Heelu kan niet verwezen worden omdat hij misschien nooit de modellen der oudheid gekend heeft. Bij de beschouwing van een kunststuk, mag men niet uit het oog verliezen tot welken tijd en tot welk volk het behoort. In het werk van Van Heelu heerscht eenheid, en de held er van is met stoute en grootsche trekken geschetst. Eene eenvoudige en zuivere, dikwijls zeer dichterlijke uitdrukking verrechtvaardigt den opgang door dit dichtstuk gemaakt, sedert dat Willems het deed kennenGa naar voetnoot1. Met geen minder recht mag de titel van heldendicht toegekend worden aan het gewrocht van een ongenoemden schrijver: de Grimbergsche oorlog, een dichtstuk van bij de 13,000 verzen, van welke omtrent de 1400 laatste uit eene tweede pen zijn gevloeid. Dit poëtisch gewrocht bezingt den oorlog van den hertog van Brabant tegen den heer van Grimbergen, den ondergang dezes en zijner gansche maagschap. Tegen den gewonen gang der grootere gedichten, is de held van het stuk de overwonnene: eene stoute onderneming reeds, maar welke door den uitval volkomen is bekroond. En inderdaad, de schrij- | |
[pagina 52]
| |
ver heeft zeer goed al het belang op de Berthouden weten te brengen; men wenscht hun de zege toe, ofschoon tegenover hen een vierjarige vorst aan eenen wilg hangt te schommelen, en wiens geheele toekomst van den uitval des slags afhangt: het is ter nauwer nood dat hij dat zoo dramatisch voorval aanraakt. Overal komen de Berthouden voor als de dappersten der dapperen, als ware toonbeelden van koene en onafhankelijke ridderlijkheid. Meer dan aan Van Heelu moet men den schrijver van dit dichtstuk zijne langdradigheid verwijten: de beslissende veldslag beslaat niet min dan vier duizend verzen. Opmerking verdient het dat men tot heden nog niet het geringste perkamenten brokstuk van dit dichtwerk gevonden heeft; slechts op jongere afschriften, van welke het oudste tot het jaar 1620 opklimt, is de uitgave bewerktGa naar voetnoot1. Nochtans wil ik het vermoeden niet uiten alsof hier een letterkundig bedrog onder schuilen mocht, gelijk het geval is met de hollandsche kronijk van Klaes Kolijn. Deze kronijk zou tot het einde der twaalfde eeuw behooren: ze ware dus eene eeuw ouder dan de schriften van Maerlant. De oudheidkundige van Alkemade had er eene zoogezeide kopie van gekocht, welke hij op zijne beurt afschreef voor den Leidschen hoogleeraar Matheus. Op dit laatste stuk gaf Dumbar, in 1719, de kronijk uit in het eerste deel zijner Analecta Belgica. Ze werd heruit- | |
[pagina 53]
| |
gegeven, in 1745, door Van Loon, nog altijd als het werk van eenen monnik uit de abdij van Egmond, met name Klaes Kolijn. Huydecoper toonde het eerst aan dat ze 't gewrocht was van eenen bedrieger, en een opraapsel van verzinde of van elders bijgehaalde geschiedenissen. Het gevoelen van dezen schranderen geleerde werd sedert bijgetreden door de geschiedschrijvers Wagenaar, Kluit, en Van Wijn. In het midden der laatstverloopende eeuw gaf Huydecoper eene andere hollandsche kronijk in 't licht, geschreven door Melis Stoke, een tijdgenoot van Maerlant en die zijn werk voltooide in 't jaar 1305Ga naar voetnoot1. Stoke was priester van het Utrechtsch kapittel en in dienst van den hollandschen graaf Floris den Vijfde, dien wij reeds als aanmoediger der nationale letterkunde leerden kennen. Stokes zegwijze is zuiver gelijk degene van Maerlant, wiens werken waarschijnlijk den hollandschen kronijkdichter tot model zullen gediend hebben. Komen wij nog eens tot Maerlant terug. Zijn laatste groot werk was de Spiegel historiaelGa naar voetnoot2, eene berijmde vertaling der latijnsche wereldkronijk van Vincentius | |
[pagina 54]
| |
van Beauvais, waaraan hij tusschen de jaren 1284 en 1290 schreef. Het werk was verdeeld in vier Partiën, elke partie in verscheidene boeken en hoofdstukken. De latijnsche text liep tot het jaar 1250; doch Maerlant was voornemens zijne kronijk voort te zetten tot aan de regeering van Rudolf van Habsburg, derhalve tot op zijn eigen tijd. Hij raakte echter niet verder dan aan het midden der vierde partie; zelfs sloeg hij, om welke reden weet men niet, de geheele tweede partie over. Zijn onvoltooide taak werd opgevat door zijnen stadgenoot, Filips van Utenbroeke, die de tweede partie vertaalde, doch door de dood verhinderd werd verder te gaan. Het eindigen van 't werk bleef bewaard aan Lodewijk van Velthem, eenen brabantschen priester, over wiens leven men narichten van 1295 tot 1514 bezit. Deze zijne helft der vierde partie droeg hij op aan eene brabantsche vrouw uit het Stamhuis der Berthouden, Maria van Berlaer, en voltooide zijn werk in 't jaar 1315. Velthem liet het bij dit gering aandeel aan onze wereldgeschiedenis niet: op verzoek van den heer van Vorne, bewerkte hij eene vijfde partie, loopende over een tijdbestek van zestig jaren, te beginnen met het Roomsch-Koningschap van Willem van Holland. Is het waar dat, waar hij het werk van Maerlant opvat en dus Vincentius vertaalt, Van Velthem verre beneden zijnen voorganger blijft, vooral door het niet juist verstaan van zijn model, in zijn eigen werk echter boeit zij door de levendigheid van den stijl, die hem dikwijls boven den gewonen kronijkschrijver verheft. | |
[pagina 55]
| |
Geen vreemd model voor zich hebbende, was hij ook meer vrij het oog te werpen op hetgeen onmiddellijk rondom hem gebeurde. Met voorliefde behandelde hij dan ook de gebeurtenissen in de nederlandsche gewesten voorgevallen, aan sommige van welke hij schijnt deel genomen te hebben. Dit belangrijk werk verdiende door eene nieuwe uitgave van Lelongs misvattingen gezuiverd te worden. De tijdorde volgende, ontmoeten wij Jan Boendale, van Tervuren, den Klerk van Antwerpen, welke door de aanmoediging der brabantsche vorsten en grooten zich aan het schrijven stelt van uitgebreide rijmkronijken en leergedichten. Hij droeg aan hertog Jan den Derde zijne Brabantsche YeestenGa naar voetnoot1 op, een historisch gedicht van verscheidene duizende verzen, in den waren volkstoon en zonder de minste aanmatiging geschreven. Deze kronijk werd later onder het oog van den geschiedschrijver A-Thymo, door eenen ongenoemde, tot aan den boergondschen tijd voortgezet. Boendale, die tot op deze dagen slechts onder den naam van Jan de Klerk, ook onder dien van Jan Deckers, bekend was, volgde geheel en al de voetsporen van Maerlant. Behalve het bovengenoemd historisch werk, eene andere kronijk op de krijgsbedrijven van den derden Edward van Engeland in Vlaanderen en Brabant, en | |
[pagina 56]
| |
misschien noch een' ridderroman, schreef hij leerdichten: Teesteye, der Leken Spiegel (1330)Ga naar voetnoot1 en de Dietsce Doctrinaal (1345)Ga naar voetnoot2. Deze gedichten, zoo krachtig als zuiver van stijl, zijn van een grooten invloed geweest op den volksgeest. Het was toen juist de tijd dat de hertogen van Brabant en de graven van Holland groot belang toonden voor het openbaar onderwijs, en dat de broeders van het gemeene leven, eerst te Deventer opgericht door Geert Groote (Gerardus Magnus), den vriend van Ruysbroec en een voornamen leerling van Gerson den leeraar bij de Parijsche Sorbonne, zich verspreidden door al de Nederlanden, Westfalen en de landen van den Nederrijn. Langs alle kanten rezen scholen voor lager en middelbaar onderwijs op, waar talrijke opvoedingswerken, gelijk die dietsce CatoenGa naar voetnoot3, die dietsce LucidariusGa naar voetnoot4 en dergelijke meer uit te voorschijn kwamen. Ook de genees- en natuurkundige wetenschappen bewezen door talrijke werken dat ze hier te lande sterk beoefend werden, zelfs, gelijk thans nog, dat in ons volkskarakter eene voorliefde verborgen ligt voor de studie der natuur. Behalve het reeds vermelde groot werk | |
[pagina 57]
| |
van Maerlant, het hoofdgewrocht uit de middeleeuwen over de natuurlijke geschiedenis, bezitten wij nog, onder anderen, de volgende rijmwerken: Natuerkunds van het Heelal, volgens deszelfs geleerden uitgever Clarisse ten onrechte toegeschreven aan den Brabander Gheraert van LienhoutGa naar voetnoot1: de Cracht der Mane van Henric van Hollant; Astronomia en Fleubotomia van Klaeskijn; Heimelicheit van Man en Vrou; der Vrouwen heimelicheitGa naar voetnoot2; eene Chiromancie of handkijkerij van zekeren Pape van den Hamme. Het mangelt ons zelfs niet aan prozawerken uit de veertiende eeuw, handelende over geneeskunde en levensleer: dergelijke zijn de werken van Jan Yperman, in het begin der veertiende eeuw te IJperen gevestigdGa naar voetnoot3. Tusschen de schilderende en de leerende letterkunde, of des adels en der burgerij, plaatst zich de monnikkenletterkunde, nu eens tot deze dan tot gene overhellende, doch steeds met een doel van godvrucht; aan alles eene bijzondere tint gevende, - aan de wereldsche, zelfs heidensche zaken eene christelijke beduidenis, aan de uitstorting van 't godvruchtig harte het vuur der liefde. Getuige die lachende afdwaling van den geest, bekend onder den naam van de Reis van Sint BrandaenGa naar voetnoot4, een | |
[pagina 58]
| |
verward samenweefsel van overleveringen tot de godenleer onzer voorouders behoorende en van aardrijkskundige misgrepen, alles toegepast op een onzeker wezen, dat men onder de heiligen wil plaatsen; getuige nog TheophilusGa naar voetnoot1, de Faust, de don Juan der middeleeuwen. Wordt men niet, na de beschouwing van dergelijke gewrochten, overtuigd, dat de wereld afzweerende minnaar van 't wonderbare onmogelijk zijne voorliefde voor het phantastische op den drempel des kloosters aflegde? Wij zien eene non, Hadewich, een zwaarlijvig boek volschrijven met prachtige geestelijke zangen, welke van zoo een hevigen liefdegloed blaken, dat men zich afvraagt, of ze niet eerder tot een menschelijk wezen dan tot den hemel gericht zijn. In die dagen heerschte de ergerlijkste losbandigheid in de kloosters, en de studiezucht was er overal verkoeld. Eenige godvruchtige mannen traden op als waardige wrekers van zedelijkheid en godsdienst, beide zoo smadelijk beledigd door hen die beweerden er de steun van te zijn. Onder degenen welke in de Nederlanden de bedorvenheid te keer gingen, staat de zalige Jan van Ruysbroec, prior der abdij van Groenendale, bij Brussel, aan het hoofd; een man ten jare 1293 van brabantsche edele ouders geboren. Ruysbroec, die voor onzen besten prozaschrijver uit de middeleeuwen doorgaat, behoort tot die | |
[pagina 59]
| |
keurige verstanden, welke in de veertiende eeuw de richting gaven aan den mystiken geest, een bij uitnemendheid weldadigen geest voor eenen tijd toen de wanorde onder de geestelijken haar toppunt bereikt had. Zijne talrijke schriften zijn ons bewaard gebleven, waaronder verscheidene van zijne eigerre hand geboekstaafd. En nogtans, ondanks hunne waarde, zoo ten opzichte van taal als strekking, niet tegenstaande ze de zeldzame eer hebben genoten in romaansche talen te worden overgebracht, bleven Ruysbroecs schriften tot in deze laatste dagen onuitgegeven, indien mén er één uitzondert: het Cieraet der geesteliker bruloft, in het begin der zeventiende eeuw, op het tijdstip der zaligverklaring van den vader van 't nederlandsch proza, gedruktGa naar voetnoot1. Eenige jaren vóór Ruysbroee, gelijktijdig met Maerlant, leefde in de abdij van Eenhame, bij Oudenaarde, Martijn van Thorhout, een even godvruchtig als geleerd man, en die zich van een zuiveren en beschaafden stijl wist te bedienen. Hij was reeds hoog van jaren toen hij in 1290 een zijner gedichten eindigde. Hij vertaalde de spreuken van Cato en schreef verscheidene legenden, | |
[pagina 60]
| |
onder anderen degene der heilige Eustachius, Werner, Agatha en Catharina. Zijn tijdgenoot Willem, van de abdij van Affligem, schreef omtrent het jaar 1260 het leven van Sinte Ludgaarde, en zeker Broeder Geeraert dat van Sinte Christina de WonderbareGa naar voetnoot1. De legenden, als uitdrukking van de schilderende letterkunde der kloosterlingen, moeten zeer talrijk zijn geweest: weinige evenwel zijn tot ons gekomen; want behalve de reeds opgenoemde, behalve het leven van Sint Franciscus, door Maerlant berijmd, kennen wij enkel nog der Ystorien bloeme en eenige brokstukken van een martelaarsboek. Het leven van Sint Amand, door Gilles de Wevel, van Brugge, die ten jare 1366 de laatste hand aan zijn werk bracht, behoort eerder tot de geschiedenis van VlaanderenGa naar voetnoot2. Talrijk ook zijn de schriften, zoo in proza als in gebonden stijl, op het leven des Zaligmakers. Sommige dezer verhalen, doch die niet allen op de aangenomene overlevering berusten, zijn reeds door de drukpers verspreidGa naar voetnoot3; hetgene door Meijer, op een handschrift van de luiksche boekzaal, uitgegeven, is gewis een der oudste, zoo niet het alleroudste gedenkstuk van nederduitsch proza dat ons bewaard is geblevenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 61]
| |
Wanneer men de aandacht van het monnikkenleven naar de groote samenleving wendt, ziet men midden in de veertiende eeuw een verschijnsel in de nederlandsche letterkunde, dat tot nog toe bij geen ander hedendaagsch volk zoo uitgebreid is waargenomen: ik bedoel het bestaan van een eigenlijk gezegd tooneel, het opvoeren van treurspelen en kluchten, welke in dezelfde verhouding staan met de werken der classieke letterkunde als de historische- en de heldengedichten. Het handschrift, waarin deze tooneelstukken zijn opgenomen, behoort tot het begin der vijftiende 'eeuw; doch het is oogenschijnlijk een afschrift van dichtstukken, waarvan de jongste, zoo niet tot de dertiende, althans tot het midden der veertiende eeuw mogen terug gebracht worden, ten tijde dat het volksleven in Vlaanderen het jeugdigste was. Deze tooneelstukken zijn ten getale van tien, waaronder vier treurspelenGa naar voetnoot1, wellicht door een zelfden dichter bewerkt, maar die de eerste niet kan zijn geweest, welke aan onze voorouders het genoegen der tooneelvertooningen verschafte. Een dier stukken, het zinnebeeldig spel van den winter en den zomer, is eene voor het tooneel bewerkte navolging van eenen twist tusschen de lente en den winter, in 't midden der negende eeuw in 't latijn geschreven door den Vlaming Milo, monnik in de abdij van St. Amands te Elnon, bij Atrecht, denzelfde die een leven van dien heilige in verzen bracht. | |
[pagina 62]
| |
In het handschrift zijn de stukken volgens orde der vertooningen geschikt, in dier voege dat elk groot spel, abel spel geheeten, gevolgd is van eene klucht of sotternie. Dezelve zijn van een gemeenschappelijken proloog voorafgegaan, hetgeen doet vermoeden dat ze aan den een' of anderen spreker zullen toebehoord hebben, die ze met zijne gezellen vertoonde. Hoedanig de inrichting was der vertooningen zullen wij hier niet onderzoeken. Alles wat wij zeker weten is, dat de vertooningen in het bovengedeelte van een huis gegeven werden, dat er tusschen het abelspel en de klucht een genoegzaam lange rusttijd bestond, om den aanschouwer de gelegenheid te laten ververschingen te nemen, en dat men waarschijnlijk des anderen daags de vortooning der twee opvolgende stukken kwam bijwonen. De drie hoofdstukken heeten: Esmoreit van Cecilien, de hertog van Bruunswijc en Lanseloot van Denemerken. Ten einde den gang dier stukken te doen kennen, wil ik trachten eene schets van den Esmoreit te geven. De starrewichelaar eens mahomedaanschen konings leest op zekeren nacht in de hemellichten, dat den koning van Sicilië een zoon is geboren, die zijn' meester zal om hals brengen, na deszelfs dochter getrouwd en van het mahomedaansche geloof afgebracht te hebben. Meester Plautus, de bedoelde wichelaar, bedenkt een middel om het noodlot te verschalken: hij zal zelf zich naar Sicilië begeven, ten einde door geld of list zich van den jongen prins meester te maken. De mahomedaansche koning zal hem in zijn paleis opvoeden en er een vromen heiden | |
[pagina 63]
| |
van maken, hem in den waan latende dat zij beiden vader en zoon zijn. In Sicilië was de geboorte van dat kind voor velen eene oorzaak van angst. Robbrecht, des konings neef, is er zoo nijdig om dat hij besluit den kleine te vermoorden; maar op het oogenblik dat hij zijn boos voornemen meent te voltrekken, staat meester Plautus voor hem. De starrewichelaar stelt voor het kind af te koopen, om het in de landen van Mahomed te voeren. De koop is weldra gesloten, en meester Plautus brengt Esmoreit naar Damas bij zijn' meester, die hem voor een' vondeling laat doorgaan en aan de zorgen zijner dochter Damiette toevertrouwt. Intusschen verdiept men zich aan het hof van Sicilië in gissingen omtrent het verdwijnen van den jongen prins. Robbrecht werpt het vermoeden op, dat de koningin wel aan eene euveldaad kon schuldig zijn; want dat zij om reden van des konings grijzen baard haren echtgenoot niet al te zeer getrouw meer is. De koning van minnenijd vervoerd, overlaadt de koningin met scheldwoorden en laat haar door zijn' neef in de gevangenis leiden. Esmoreit is achttien jaar geworden. Onder 't eenzaam wandelen in de vorstelijke tuinen van Damas grijpt hem eene bevreemding aan dat de schoone Damiette, zijne gewaande zuster, nog niemand bemint. Of voedt zij misschien eene verborgene liefde? Gelijktijdig komt daar de bevallige prinses, zonder dat zij van Esmoreit wordt opgemerkt. Maar wat een slag voor hem! hij hoort uit haren mond dat hij niet haar broeder maar een vondeling is, | |
[pagina 64]
| |
wellicht van lage afkomst of uit verre streken. Welke ook de uitval zijn moogt, hij zal weten wie hem zoo onmenschelijk verliet. Op deze woorden kan Damiette niet langer verbergen wat zij voor Esmoreit in 't harte draagt: zij put alle listen uit om hem van zijn voornemen te doen afzien: doch al wat hij hoort, al wat hij gevoelt bevestigt hem te sterker in zijn besluit. Het eenige dat zij op hem verkrijgt is eene belofte van terug te keeren. Daarop overhandigt Damiette haren minnaar den sluier, waar hij bij zijn te vondel liggen in gewikkeld was, en zij raadt hem aan dien om het hoofd te winden, opdat hij aan dat teeken mocht erkend worden. Zoo toegerust reist Esmoreit van land tot land. In Sicilië gaat hij voorbij eenen toren, waaruit eene vrouw hem vraagt, van waar hij komt en wie hem dien sluier gaf? ‘Bij Mahon, die sluier was mijn hulsel toen men mij te vondel legde, en ik draag hem op mijne avontuurlijke reis, in hope of niet bij geval iemand hem nog in 't geheugen droeg.’ Wel voorzeker, roept de gevangene, ik zelf maakte hem met eigene handen, en gij zijt mijn zoon, ge zijt Esmoreit!. ‘Wie zijt gij dan, en wie is mijn vader?’ hervat de jongeling. Nu verneemt Esmoreit wat lagen door eenen naar de kroon staanden verrader gelegd werden, om eene koningin en eenen kroonprins te samen in 't verderf te storten. Het volgende tooneel begint met een alleenspraak van Robbrecht. Nadat de koning zijnen zoon wedergevonden heeft, vreest hij, niet zonder reden, dat zijne heimelijke kuiperijen welhaast zullen ontdekt zijn, en hij beklaagt | |
[pagina 65]
| |
zich van niet liever den prins te hebben vermoord. Niet een enkel vermoeden nogtans kleeft op hem: de vorst droeg hem immers de aangename taak op, de koningin hare verlossing te gaan aankondigen en haar naar het hof te begeleiden. Esmoreit voelt zich gedreven om zijne gevallen te verhalen, en Robbrecht, als een doortrapt hoveling, houdt niet op zijne verontwaardiging bot te vieren. ‘En nu, mijn zoon,’ zegt de koning, ‘nu moet gij Mahomed afzweren en in Maria en in God gelooven, wiens goedheid de kruiden der aarde groeien doet.’ - ‘Vermits hij Damiette beware, die voor mijn leven zorge droeg, en die ik boven alles bemin.’ Het tooneel verplaatst zich naar Damas. Damiette klaagt over het lang toeven van Esmoreit. Is hij dood, of vaagt de vreugde hem het zoetelief uit de gedachten? Dat zal zij weten, al moest zij de wereld omzwerven. Zij vertrouwt haar voornemen aan meester Plautus, die er in toestemt haar te vergezellen. Als christene pelgrims verkleed, komen zij aan het hof van Sicilië, waar Damiette Esmoreit ontmoet. Deze voelt zich van vreugde vervoerd bij zulk een bewijs van liefde en trouw. De oude vorst neemt dat oogenblik te baat om de koninklijke kroon op het hoofd zijns zoons te stellen. Hierop verhaast zich Robbrecht zijne opwachting bij de aanstaande koningin te doen; doch gelijk hij tot haar nadert, herkent hem meester Plautus. Robbrecht loochent alles, terwijl de starrewichelaar onwederlegbare bewijzen aanvoert. Ganschelijk overtuigd neemt hij zijne toevlucht tot het Godsgerecht; maar niemand wil met den verrader | |
[pagina 66]
| |
kampen; en zoo ziet hij alle hoop hem ontvallen, om aan Esmoreits vastbeslotene wrake te ontsnappen. De galg stelt een einde aan 't leven van den schelm. Merkbaar heeft de kunst werking en belang in dit stuk weten tebrengen, evenzeer ook in de Hertog van Brunswijk en in Lancelot. In dit laatste stuk ziet men de getrouwheid op de afzichtelijkste vernederingen zegevieren, geen is het verhaal van dien geheimzinnigen band, waar verliefden zoo gaern aan gelooven. De kluchten in de bundel vervat loopen over 't algemeen over huiselijke onheilen, en vertoonen ons de zeden als ten uiterste bedorven en ruw. Een onbevooroordeelde lezer vindt evenwel, zonder wederspraak, in die stukken groote kennis van het menschelijk hart, gevoegd bij eene onbedwongene verbeelding en gave van voorstelling, een bewijs dat men toen in onze letterkunde inderdaad niet meer bij de eerste dramatische proeve was. |
|