Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1850)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Eerste tijdvak.Middeleeuwsch epos. Behoort aan het westelijk Germanie. Zijne verdeeling. - Aandeel der Nederlanders in het Goedron- en het Nevelingenlied. - Invloed der kruistochten op de westersche maatschappij. - Rijkdom der Nederlanden aan stukken tot den Cyclus van Karel den Groote behoorende. - Cyclus der Tafelronde. - Klassike Cyclus. - Nationale gedichten, meestal verloren. - Reinart de Vos. Munt boven alle andere gedichten van zijn' tijd uit. Is in Vlaanderen geboren. Is eene vlaamsche uitdrukking. - Franschgezindheid der graven van Vlaanderen. - Dietschgezindheid der hertogen van Brabant. - Hertog Jan I. - Aard der middeleeuwsche poezie. - De middeleeuwsche dichter. - Van Veldeke.Wij zeiden het reeds: in zijn dichterlijken geest is de oostkant van Germanië meer lyrisch, de westkant meer episch gestemd. Ook behooren de alleroudste volkszangen te huis bij de volkeren van het noordwesten en van de noordzee-kust, - bij de Scandinaven, de Saksen, de Friezen en de Angelsaksen; zoodat wij er ons mogen op beroepen, voor drievierden in de oud-duitsche letterkunde deelachtig te zijn. En wat het heldendicht in 't bijzonder betreft, al | |
[pagina 12]
| |
is het dat de Biewulf, de Heliand, de Goedroen en het Nevelingenlied in, van het nederlandsch meer of min verwijderde, spraakformen tot ons zijn gekomen, het blijft niet te min waar, dat deze gedichten zoowel ons toebehooren als aan het eigenlijke Duitschland, en dit om redenen die wij weldra zullen doen kennen. Het middeleeuwsch epos laat zich vooreerst verdeelen in volksgezangen en in gedichten waarvan de helden op den klassiken bodem van Griekenland en Rome thuis behooren. De volkszangen vervoegen zich bepaaldelijk tot drie kringen of cyclussen - der oud-germaansche zangen, van Karel den Groote en der Tafelrond. Op den eersten rang, en bij recht van ouderdom, plaatst zich het volks-epos, uit eene reeks van onderscheidene overleveringen ontstaan, en door het genie tot een geheel gebracht. Dergelijke zijn, behalve het Hildebrantslied, waarvan slechts een brokstuk is overgebleven, de Biewulf, de Goedroen en het Nevelingenlied. Deze gedichten verheerlijken aaloude oorlogen der germaansche volkeren, uit de tijden dat onze heidensche of nauwelijks gechristende voorouders nog een zwervend leven leidden, dat zij elkander Romes wrakken betwistten om er nieuwe rijken van te bouwen. Het eerstgenoemde brokstuk, dat tot de achtste eeuw behoort, toont op vele plaatsen de onloochenbare bewijzen onzer taal; de Biewulf werd waarschijnlijk nooit uit het angelsaksisch in het dietsch overgebracht; de Goedroen is slechts bekend door eene uit het nederlandsch gemaakte hoogduitsche vertaling uit de dertiende eeuw. Wat het Nevelingenlied | |
[pagina 13]
| |
betreft, hetzelve werd lang vóór het zijn epische form bekwam, op onzen grond, op de oevers van den Nederrijn, de bakermat der frankische monarchie, geboren, van waar het door de landverhuizers in 't Midden-Duitschland overgebracht werd, om uit den mond des volks in de pen van een machtigen geest over te gaan. Het is zelfs vermoedelijk dat wij het van de Opperduitschers niet overnamen, maar dat nederlandsche en hoogduitsche texten beide in de dertiende eeuw naar een vroeger gedicht bewerkt zijn. Jammer dat van ons eigendom tot nog toe slechts een paar geringe brokstukken gevonden zijnGa naar voetnoot1! Jammer is het verlies van zoo vele eerbiedwekkende gedenkzuilen onzer aaloude poëzie, de eenige waarin het ruwe doch heerlijke vóórhistorische leven, het woud- en zeeleven, zich aan ons vertoont, als de naklank van reuzenmenschen die enkel leefden van de liefde voor vrijheid en den- huiselijken haard. De drie laatstgemelde gedichten verdienen des te meer onze belangstelling, dewijl ze eene reeks tooneelen bevatten welke op onzen bodem plaats hebben. De Biewulf doet ons tegenwoordig zijn bij krijgstochten op de Maas en de Niers; het hoofdtooneel der Goedroen, de slag van Wulpen, gebeurt in de duinen tusschen Oostende en Nieupoort, of, volgens anderen, op het eiland Cadsand; terwijl het oorspronkelijk vaderland van 't Nevelingenlied de Nederrijn is, en de held van dit gedicht, Siegfried, | |
[pagina 14]
| |
van Santen in Kleefland, als koning van Nederland optreedt. Zie daar wat mij meer dan voldoende schijnt om de aandacht onzer natie te mogen inroepen op dichtwerken, die door zichzelven reeds belang genoeg bezitten, en dat nog grootelijks verhoogd wordt wanneer men ze beschouwt uit het oogpunt eener esthetische en wijsgeerige vergelijking met de mythen en sagen van het klassike Griekenland. De Biewulf en de Goedroen behooren tot de noordzeesagen, eene onderverdeeling der historische zangen, welke eene bijzondere toelichting verdient. De noordsche volkeren leefden meer op zee dan te lande; zeemonsters bevechten en verre tochten ondernemen, dat was hun hoogste, hun poëtisch leven. Zoo deelden zij met de andere Germanen in de liefde voor het avontuurlijke. Even tuk op het wonderbarige, boetseerden zij het naar hun eigen leven: de ranke boot nam de plaats in van den snellen klepper, en in stede van het verderfelijk ondier in woud of in krocht te bevechten, zocht de held den gedrochtelijken vijand op den bodem der zee en der poelen. In onze gewesten bestookten zij niet alleen de zeekusten, ze drongen zelfs langs de groote rivieren tot diep in het land, waar zij overal volkeren vonden, die zoo wel op de golven als te lande strijden konden. Van hunnen kant vonden deze volkeren geen minderen lust in dit tweevoudige bestaan, dat ook voor hen zijne terugkaatsing moest hebben in voortbrengselen des geestes. De Goedroen, van eenvoudige deensche saga gedijde, onder | |
[pagina 15]
| |
haar vlaamsch kleedsel, tot dat uitgebreid heldendicht, hetwelk wij door de hoogduitsche vertaling leerden kennen: het is de afspiegeling van de onverbreekbare liefdetrouw der duitsche vrouw. Goedroen is de dochter van koning Hetel en Herwig's bruid. Zij wordt geschaakt van Hartmoed, den zoon van koning Lodewijk van Normandië. Ziende dat zij voor zijne liefde koel blijft, laat Hartmoed haar over aan de booze nukken zijner moeder, die de koningsdochter tot de laagste handwerken vernedert. In 't midden van zoo veel wee komt de voorspellende geest, onder de gedaante eener zwane, Goedroen aankondigen dat weldra een leger te harer verlossing zal opdagen en dat twee boden de krijgsmacht voorgaan. Omtrent Paschen was zij bezig in den killen stroom het lijnwaad te wasschen, wanneer eensklaps twee mannen verschenen; het waren haar broeder Ortwin en Herwig: maar deze weigert haar weg te voeren; hij wil ze niet rooven die hij in den strijd verloor. De twee vrienden trekken af naar Hetels hof, om spoedig met eene legermacht terug te keeren; zij nemen de sterkte stormerhand in, en Herwig voert in zege naar het bruidsbed degene die uit liefde jarenlang de nijpendste ontberingen en de gevoeligste beleedigingen heeft uitgestaan. Het Goedroenlied betoovert ons door zijn lieflijke zanggen, zoo zacht als de slaap van het maagdelijn. In het Nevelingenlied daarentegen verraadt alles meer forsche formen: de kracht, schoon al niet bovenmenschelijk, gaat er de gewone bevatting in te boven. Men ziet er niets in dan bloedige gevechten, tafereelen van haat en wraak; | |
[pagina 16]
| |
alles is er reusachtig en verschrikkelijk, tot zelfs de vrouw in hare liefde, die met den man wedstrijdt in drift en in spierkracht. De ontknooping van het Goedroenlied geschiedt bij middel eener verzoening, het Nevelingenlied eindigt met eene moorderij en de verdelging van een ganschen stam. Deze twee gedichten werden niet oneigenaardig genoemd, het eerste de Odyssea, het andere den Ilias der germaansche volkeren. De kruistochten, met des menschen uitwendigen staat te veranderen, moesten noodwendig op zijn zedelijk gevoel inwerken. Behalve de geheele omkeering in het in- en uitwendige leven, verhaastten die gebeurtenissen de opvoeding der Europeesche volkeren, door deze in betrekking te stellen met natiën, die onze voorvaderen, zoo niet in zedelijk gevoel, althans zeker in uiterlijke beschaving vooruit waren. Bij uitstek christelijk, moest die beweging strekken om alles in vergetelheid te brengen wat aan het voorvaderlijk geloof hield, zelfs wat niet onmiddellijk tot de christelijke beschaving behoorde. De aaloude helden ruimden plaats voor nieuwere, nauwer in verband staande met de beweging. Onder deze was er niemand te vergelijken bij Karel den Groote, den volksheld bij al de natiën van het vaste land, welke zich ter verovering van 's Heilands graf vereenigden. Italië, Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden waren de gemeenschappelijke erfgenamen van zijnen roem: in het noorden zoowel als in het zuiden had hij de vijanden van dien zelfden godsdienst, waar men nu den wapenrok voor aangordde, bestreden en terruggehouden. | |
[pagina 17]
| |
Karel de Groote werd het middelpunt eener reeks gedichten, waar beurtelings de krijgsmoed, het geloof, de liefde en de vriendschap met de stoutste en meest onderscheidene kleuren in afgemaald zijn. Spierkracht en personeele vrijheid maakten de ziel uit van het heldendicht bij de oude Germanen. Het christelijk grondbeginsel, door de morgenlandsche kleuren verhelderd, bracht wel de geestdrift in het epos; doch die personeele vrijheid ontweek den held, om hem onder den invloed te stellen eener buiten hem staande macht. Het was eene nieuwe wereld, een oostersche hemel, invallende op den somberen dampkring van 't Noorden. De zoo dichterlijke als zwervende Noordmannen waren de eersten, die de verschillende grondstoffen dezer nieuwe dichtsoort verzamelden; en gelijk zij de taal aannamen van het land, waar zij zich neêrzetteden, werden ook de meeste gedichten van dezen cyclus oorspronkelijk in het fransch opgesteld. Bij de beschouwing der menigvuldige brokstukken van gedichten tot dezen cyclus behoorende, welke sedert korte jaren zijn opgespoord, en der aanhalingen door Maerlant en zijne tijdgenooten gedaan, mag men vrijelijk besluiten dat weinig of geene dier gedichten aan onzen landaard onbekend zijn gebleven. De voornaamste onder de nederduitsche brokstukken behooren tot de Vier Heemskinderen, den Guerin van Montglavie, den Slag van RoncevaleGa naar voetnoot1, den Ogier van Denemarken, den | |
[pagina 18]
| |
AiolGa naar voetnoot1, den Willem van Oranje, den Nameloos en Valentijn en de LorreinenGa naar voetnoot2. De Bere Wislau, waarvan weinige verzen gespaard zijn gebleven, verraadt een vlaamschen oorsprong, en is misschien ouder dan eenig gedicht van dien cyclus in onze taal. De gedichten welke wij in hun geheel ontvingen, zijn de oorspronkelijk bewerkte: Caerl ende ElegastGa naar voetnoot3 en de navolging van Floris ende BlancefloerGa naar voetnoot4. Deze twee dichtstukken onderscheiden zich van de vertalingen door hunne geheel eigenaardige bewerking. Het onderwerp van 't eerste is het volgende: Karel de Groote, te Ingelen op den Rijn zijnde, krijgt des nachts van eenen engel, dien hij eerst voor den boozen geest neemt, het vermaan om te gaan stelen. Zich eindelijk aan den wille Gods onderwerpende, schiet de verbaasde vorst zijne wapens aan, zet zich te paard en gaat alleen op avontuur. In het woud ontmoet hij eenen ridder: Met wapenen swart als colen:
Swart was helm ende scilt.
.........
Swart was die wapenroc daerboven,
Swart was dors daer hi op sat.
| |
[pagina 19]
| |
De zwarte ridder is Elegast, die van den koning vogelvrij is verklaard wegens zijne bijzondere zucht tot stelen, destijds zeer gemeen onder den adel. Na een tweegevecht, waarin Karel overwinnaar blijft, zetten zij gezamenlijk hunnen tocht voort; en uit het gesprek wordt Karel overtuigd, dat deze als een wild dier vervolgde man zijnen vorst meer harte toedraagt dan menig hoveling. Bij het slot van Eggerik, des konings leenman, gekomen zijnde, dompelt Elegast, die de geheime kunsten verstaat, alles wat binnen de muren ademt in eenen diepen slaap. Doch als hij in de kamer, waar Eggerik met zijne gemalin te slapen ligt, den zadel met honderd gouden belletjes wil wegdragen, begint het ding zoo een gerucht te maken dat de rustende slotheer uit zijnen slaap schiet. Deze wil zijn zwaard trekken; doch zijne vrouw houdt staande dat er niets gebeurd is, dat het andere zaken zijn die hem kwellen en sinds drie nachten hem den slaap benemen. Hierop bekent Eggerik dat hij aan het hoofd staat eener samenzwering, welke desanderendaags moet uitbarsten en met de moord des konings eindigen. Zijne vrouw, die met Karel in den bloede verwant is, dit schelmstuk trachtende te beletten, geeft Eggerik haar zoo geweldigen slag in 't aangezicht dat het bloed haar uit den neus springt. Nu schuift Elegast tot bij het bed, en vangt het bloed in zijnen handschoen op, om het tot getuigenis bij den koning te doen dienen. Hij spreekt een gebed uit, en geheel het slot valt op nieuw in diepe rust. Hij rooft zadel en zwaard, en gaat alles aan zijnen gezel vertellen. Karel neemt voorzorgen; hij laat Eggerik met de samengezwo- | |
[pagina 20]
| |
renen aanhouden, op het oogenblik dat zij op het vorstelijk slot komen, en na zich van de waarheid van Elegasts woorden te hebben overtuigd, straft hij den verrader, terwijl hij den getrouwen dienaar in zijne rechten en eigendommen herstelt. Toen eerst begreep de koning, waarom God hem gedwongen had, dien nacht voor baanstrooper uit te gaan. Floris en Blancefloer is het bevallige liefdetafereel van den zoon eens moorschen konings en van een frankisch edel meisje, die opgelicht werd bij eenen inval der ongeloovigen in Frankrijk en opgevoed aan het hof van koning Fenus. Na jarenlange tegenspoeden besteeg Floris den troon zijns vaders, nam den godsdienst aan van Blancefloer, die zijne gemalin werd en hem Bertha schonk, de moeder van Karel den Groote. Eene schets van dit gedicht te willen geven zou, als het ware, eene bloem verwelken zijn uit de dichterkroon, die het hoofd van Dirk van Assenede omkranst. Het zij thans genoeg met Hoffmann van Fallersleben, den uitgever van gemeld gedicht, te verzekeren dat in gansch onze oude en hedendaagsche letterkunde weinige gedichten, onder opzicht van teederdeid, van daarstelling en uitdrukking met den Floris en Blancefloer de vergelijking kunnen uitstaan. Bij zijnen overgang in de nederlandsche letterkunde is dit gewrocht een kostelijke diamant geworden, door een' meester in zijn vak met de uiterste zorge bewerkt. Evenals voor de frankische landen Karel de Groote het middelpunt was der christelijke volksgedichten, | |
[pagina 21]
| |
bezat ook Engeland een nationalen ridderheld. De naam van koning Arthur geraakte in de bretonsche volksvertellingen, en de cyclus der Tafelronde vergrootte spoedig, ja trok welhaast het kanaal over, om in de frankische landen den voorrang aan de inheemsche dichtstukken te betwisten. De Tafelronde was eene orde der ridderschap die haren oorsprong aan het volgende verschuldigd was. De legende verhaalt, zegt Halberstma (Naoogst I, bl. 3) dat de apostel Philippus, naar Gallië gereisd zijnde om het evangelie te verkondigen, zijnen medearbeider Josef van Arimathea, met hetzelfde doel naar Groot Brittanniën had afgevaardigd, die aldaar ook aankwam, met zich brengende het eerwaardigste van alle reliquiën (de Graal). De Heiland had namelijk bij het laatste avondmaal een' beker gebruikt, die het eigendom van Simon den Melaatsche was, en, van dezen gekocht, aan Josef van Arimathea gediend had, om er het bloed des Heilands, toen hij aan het kruis hing, in op te vangen. Josef liet dien beker met bloed aan zijnen zoon en naamgenoot den bisschop Josef, die het eerst de orde van den Heiligen beker, of, wilt gij liever, van de Ronde tafel waarop de beker geplaatst was, en waar aan de deelgenooten met elkander feest hielden, instelde. Aan deze tafel werd de plaats, welke Jesus eenmaal bezeten had, opengelaten; en dewijl het aan niemand behalve aan eenen nakomeling uit het geslacht van Josef, met name Galaäd, gegund zoude zijn op deze plaats te gaan zitten, droeg die zetel het opschrift: dit is de plaats van Galaäd. Nadat velen dien zetel te vergeefs hadden pogen in te | |
[pagina 22]
| |
nemen, en tot straf hunner vermetelheid van de splijtende aarde opgeslokt waren; nadat anderen zelfs in de aarde verzonken waren, die den blooten beker buiten de kist waarin hij gesloten was, slechts gezien hadden, werd eindelijk de lang verwachte Galaäd in de vierde eeuw geboren; die dan ook ging zitten op de plaats die voor hem verordend was. De huiveringwekkende eerbied, welken deze geschiedenis alomme in het gechristend Brittanniën wekte, bracht den grooten koning Arthur op het denkbeeld, om eene ridderorde ter eere van de heilige of Ronde tafel, in te stellen, en daarin de uitgelezenste helden zijns rijks als leden op te nemen. Arthur liet eene tafel naar het model van Josef vervaardigen, en telkens wanneer de leden der orde er aanzaten, werd er eene plaats, de plaats van Jesus, opengelaten. Alles was behoorlijk in den regel; het groot heiligdom alleen, tot welks eere die gansche toestel ingericht was, de heilige beker, die zich om de zonden en ongerechtigheden van het brittannische volk zoek gemaakt had, ontbrak hier. De beker moest terug, wat het ook zoude kosten, en nu opent zich eene rij van de avontuurlijkste tochten onder de ridders van de Tafelronde, om den gewijden beker, evenals de Arganauten het gulden vlies, weder te vinden, waarvan Brittanniëns eer en rust afhingen. Deze bron schijnt op het vaste land eerst bekend geraakt door Vlamingen, en wel door volkplanters, reeds van 't jaar 1108 in Glamorgan nedergezet. Filips vanden Elsas († 1191), een driftig vorst voor de kruistochten, vond in de heldendaden van Arthur en zijner Paladijnen | |
[pagina 23]
| |
een' prikkel voor eigene dapperheid, en liet, den engelschen helden ter eere, door artesische dichters die hij in bezoldiging had, fransche epossen vervaardigen. Deze uitgebreide gedichten werden weldra door zijne vlaamsche onderzaten in 't dietsch overgebracht. Dan, deze vertalingen zijn thans meestendeels vergaan, indien men voor afzonderlijke gedichten moet nemen wat Maerlant en zijne opvolgers aanteekenden, namelijk: de heilige Graal, Tristram, Ywein, Lenval enz. Doch ofschoon zeer in den heerschenden smaak der middeleeuwen vallende, en den ridder voorstellende als getrouw aan God, aan zijne Jonkvrouw en aan zijnen Vorst, schijnt het evenwel niet dat de Arthursgedichten onder ons zeer verspreid zijn geweest. De cirkel van Karel den Groote liet ons vele brokstukken na, de cirkel van Arthur bijna geene. Drie groote heldendichten echter zijn gelukkig der vernieling ontsnapt: het zijn de FerguutGa naar voetnoot1 de LancelotGa naar voetnoot2 en de WaleweinGa naar voetnoot3. De eerste, naar het fransch van Guillaume de Normandie, bevat | |
[pagina 24]
| |
slechts zes duizend verzen; de tweede, ofschoon het eenig overgeschotene exemplaar niet volledig is, heeft eene veel grootere uitgebreidheid. Ferguut is een boerenzoon, maar met lijf en ziel waardig ridder te zijn; zijne lotgevallen en bedrijven winnen hem de gunst van koning Arthur en de hand der schoone Galiene. De Lancelot is de tegenhanger van den Tristram: in dezen heerscht de toon van het treurdicht, in genen die van het levendige en vrolijke. De Lancelot handelt van de liefdegevallen des ridders van dien naam met Genevre, koning Arthurs gemalin, van zijne dappere daden, van degene van prins Gawin, van Parceval, en van vele anderen, en eindigt met koning Arthurs dood. Alhoewel uit het fransch vertaald, bevat dit epos verscheiden bijgeschienissen, welke deszelfs geleerde uitgever, de heer Jonckbloet, in het oorspronkelijk handschrift te Parijs niet gevonden heeftGa naar voetnoot1. Op het laatst der twaalfde eeuw geschreven, is de vertaling er van gewis niet meer dan eene halve eeuw jonger; trouwens, Maerlant spreekt van dit gedicht als van een bekend werk. Hetzelfde mag men na genoeg beweren van den Walewein, die, volgens professor Meijer, niet uit het, fransch maar uit de gallische tale zou zijn overgebracht. De vertaling er van werd | |
[pagina 25]
| |
gemaakt door twee schrijvers, Pennine en Vostaert, zoo dat Maerlant slechts van Pennincs werk zou kunnen spreken; want het eenig bekend handschrift draagt het jaartal 1350, indien al dit jaartal niet eerder op den afschrijver dan op den vertaler slaat. Even beroemd als de paladijnen van Karel en van Arthur, waren in de middeleeuwen de helden van oud Griekenland, inzonderheid de verdedigers van Troje en de vernieler van Darius' machtig rijk. De zangen op Hector en Alexander weêrklonken door gansch Europa, als behoorden zij tot de daden van christene helden: ja de Brabanders beschouwden ze als nationale zangen; want bij dit volk bestond de overlevering dat hunne prinsen afstamden van een of anderen lotgenoot van Eneas. Deze gedichten maken deel van een vierden cirkel, den classieken geheeten, om reden dat in overoude tijden de beschaving het helderst in Griekenland en te Rome schitterde. In de middeleeuwen waren de meesterstukken van Griekenland en Rome niet geheel en al aan de germaansche volkeren onbekend. Onlangs vond men eenige brokstukken eener dietsche vertaling uit de twaalfde eeuw van den Eneas: Dirk van Assenede gewaagt van Juvenaal's werken, van Ovidius' Minnekunst, als van boeken die men der jeugd in handen gaf; Maerlant spreekt met eerbied van Homerus, en noemt hem een grote clerc. De gedichten tot den classieken cirkel behoorende zijn echter geene vertalingen uit het grieksch: De | |
[pagina 26]
| |
Trojaansche oorlogGa naar voetnoot1 is niet anders dan een middeleeuwsch epos, waarin de grieksche helden volslagene christene ridders zijn. Dit vloeiend en met gloed bewerkt dichtstuk zou, volgens de jongste opsporingen, van twee schrijvers zijn, van Seger Dieregodgaf, die het eerste gedeelte naar latijnsche bronnen schreef, en van Maerlant, die het overige naar het fransch van Benoit de Saint-Maure zou bewerkt hebben. Men dacht vroeger dat elk dezer twee dichters een afzonderlijk werk had geschreven, dewijl in het eerste gedeelte de naam van Seger voorkomt en, volgens zijne eigene bekentenis, Maerlant vóór het jaar 1270 een gedicht opstelde op den ondergang van Troje. Waarschijnlijk heeft deze laatste dichter, van wien wij breedvoeriger zullen te spreken hebben, zijn werk geschreven vóór of in het midden der dertiende eeuw, wanneer de openbare geest de richting nog niet genomen had, welke welhaast in geheel de dietsche letterkunde doorstraalt. Hetzelfde geldt den AlexanderGa naar voetnoot2, dien Maerlant, op verzoek zijner beminde, met name Goedele, naar het latijn van Wouter van Castelion vrij bewerkte. Waarschijnlijk bepaalde zich de classieke cyclus niet enkel bij de gedichten op Alexander en den oorlog van | |
[pagina 27]
| |
Troje: daar bestaan gedeeltelijke bewijzen dat Jason en de Argonauten door Vlamingen werden bezongen - zoo niet al een gedicht uit de vijftiende eeuw van den Brabander Peys bedoeld wordtGa naar voetnoot1 - en dat de levens der eerste roomsche keizers in dietsche rijmen bestaan hebben. Na het opsommen van zoo vele fransche, bretonsche, grieksche en romeinsche helden, na bewezen te hebben dat in de middeleeuwen Vlamingen en Friezen, Brabanders en Hollanders zich nog verlustigden bij de lezing van het Nevelingen-, van het Goedroen-, van het Hildebrantslied en van zoo vele andere epossen, tot geslachten behoorende sedert lang in de onmetelijkheid der eeuwen verzwolgen, ware het niet troostelijk te blijven staan voor jongere beelden die tot het vaderland behooren, die den tegenwoordigen toestand, het nederlandsch leven, hebben voorbereid? Het is echter zoo niet: indien men er de historische gedichten niet onder brengt, welke ons welhaast onder het oog zullen komen, zijn dergelijke geestgewrochten voor altijd ons ontnomen. Waarschijnlijk dat de geschiedenis van Lederik de Buk en zijner moeder, de wapenfeiten van Boudewijn den Yzere tegen den koning van Frankrijk op Saga's berusten, door vlaamsche dichters bezongen. Misschien was de Flandrijs, waar de geleerde Mone een, sedert verloren geraakt, brokstuk te Leuven van ontdekte, een gedicht van dien aard. Vóór ettelijke jaren gaf Willem Grimm een fragment van een | |
[pagina 28]
| |
hoogduitsch epos uit, waaraan hij, naar den hoofdheld, den naam gaf van Rudolf. Deze held was een vlaamsche graaf, die ten jare 1148 deel nam aan 't beleg van Ascalon in Palestijnen. Het gedicht is klaarblijkelijk uit onze taal overgezet, een punt onzer aandacht overwaardig, daar ditzelfde met vele dietsche, zoo wel oorspronkelijke als vertaalde voortbrengselen gebeurd is, terwijl maar weinige hoogduitsche stukken uit de middeleeuwen in de nederlandsche letterkunde zijn overgegaan. Onder de gedichten uit de onze in de overrijnsche taal overgebracht, behalve de reeds bekend gemaakte Goedroen, telt men Ogier van Denemarken, Renout van Montalbaen, Malagijs en de kinderen van LimburgGa naar voetnoot1. Dit laatste gedicht herinnert door zijn' naam aan 't vaderland; doch dit is ook al: het bevat eene aaneenschakeling van avonturen, die in het grieksch keizerrijk voorvallen, en overigens zeer belangrijk zijn onder het opzicht van kunst, zeden en volksbegrippen. De schrijver er van, zekere Heinrik, zou ten jare 1357 zijn werk begonnen hebben.aant. Mag het al waar zijn dat in dit aantal romans de inlandsche herinneringen, zeden en gebruiken maar eene smalle plaats vonden, wij mogen ons daarentegen op een gedicht beroemen, hetwelk al de voortbrengsels tot de drie middeleeuwsche cyclussen behoorende ver- | |
[pagina 29]
| |
duistert; ik bedoel den Reinaert de VosGa naar voetnoot1. Nadat het eeuwenlang op germaanschen bodem gebroeid had, indien ik mij zoo mag uitdrukken, kwam dat natuurgedicht, dat huiselijk tafereel in de epische kunst, daar ter wereld, waar de onderscheidene kasten der samenleving het minst tegen elkander afstaken. Misschien zal dit denkbeeld sommigen lezers niet helder voorkomen; men vergunne mij het uiteen te zetten. Voorlang maakten de gebroeders Grimm onderscheid tusschen natuurgedicht en kunstgedicht. Het eerste onmiddellijk uit het volk gesproten, weêrkaatst volmaakt deszelfs wijze van zien en innigen aard, terwijl het kunstgedicht uit eene inlandsche pen vloeit, niet zonder eenigen invloed te ontvangen van des schrijvers kunstmatige opvoeding. Het eerste is het eenvoudig kleed, het tweede het meer of min geschikt toilet. Opdat een gedicht als de Reinaert kon geboren worden, moest er een volk bestaan, dat zich in het vrije natuurleven verlustigde, dat geen slaaf was zijner meesters, bij wien de geheugenis van het eigene familie- | |
[pagina 30]
| |
leven niet was uitgedoofd; er mochten bij hem geene zonen, bestaan, door banden ontaard, als welke hedendaags den mensch buiten den kring der natie slingeren. Nergens bestonden deze voorwaarden beter dan in Vlaanderen. Bij 't behouden der liefde voor de natuur, hetgeen de germaansche volkeren van de romaansche onderscheidt, hadden de Vlamingen, welke door diezelfde liefde voor individuële vrijheid naar de steden waren gestroomd, te spoedig een werkelijk welzijn bekomen om zoo haastig hunnen natuurlijken staat te verliezen. Daaruit ontstond het eerste gedeelte van den Reinaert, zonder het minste blijk van aanraking met andere gedachten-formen, gansch naïef, geheel nationaal, en daarom zoo grootsch, zoo verheven. De schijver had noch onder de knellingen van het klooster, noch onder de begeerlijke eischen van den adel gestaan, althans laat hij er geene sporen van blijken; en was hij monnik of klerk, hij is er maar te grooter om. Dit bewijst het tweede gedeelte van den Reinaert, waar een merkwaardig wijsgeerige geest in bloot ligt, eene diepe kennis der fabel bij de classieke volkeren en eene natuurlijke geneigdheid om er zich van te bedienen; in één woord, dit tweede gedeelte is een meer geleerd dichtstuk. Wordt het niet duidelijk, waarom in onze dagen dit meesterstuk der middeleeuwen zoo weinig gewaardeerd wordt, zelfs alsof het geene belangstelling verdiende? Het is dat men de kunst van 't overdenken zoekt, waar men zich zou moeten verlustigen in den eenvoud der schildering. In beide zijne formen is de Reinaert het epos des volks, der burgerij, tegenover de riddergedichten. | |
[pagina 31]
| |
Deze wezendheid van natuurlijkheid, van goedmoedigheid vertoont zich nog door de vertaling: terwijl de verschillende heldengedichten ten gerieve der overrijnsche grooten in het hoogduitsch overgaan, vindt de Reinaert daarentegen een saksischen vertaler, die dat meesterstuk aan de vrije burgers der hansesteden doet kennen. Wij mogen ons dus dubbel verhoovaardigen, omdat dit voortreffelijk letterkundig gedenkteeken op onzen grond is geboren, en een schitterend uitvloeisel is onzer eigenzelvigheid. Wij mogen er ons, op verhoovaardigen dat alle volkeren van germaansch Europa volle recht aan ons gedicht laten weèrvaren. Want van het saksisch ging de Reinaert over in het deensch, van het deensch in het zweedsch, en het schijnt zelfs dat er eene ijslandsche overzetting van bestaat. Reeds in de vijftiende eeuw maakte men eene engelsche vertaling op een vlaamschen prozatext. En zag men niet in onze dagen den grooten Göthe zijne hoogduitsche pen besteden, om de vlaamsche verzen uit de twaalfde eeuw in zijne taal over te brengen? De Franschen, die in de middeleeuwen nog half voor Franken mochten doorgaan, hebben mede naar het vlaamsch epos gewerkt. De Reinaert, althans deszelfs eerste gedeelte, is in de twaalfde eeuw, vermoedelijk in de tweede helft er van, in Vlaanderen geschreven: de strengste onderzoekers komen tot het besluit dat dit gedeelte niet na het jaar 1191 vervaardigd is. De schrijver er van is zekere Willem die volgens de prologe meer boeken, althans een Roman, Madoc genaamd, geschreven heeft, en die niet verward moet worden | |
[pagina 32]
| |
noch met Willem van Aardenburg, noch met Willem van Affligem. Het geheele gedicht werd ons lang betwist: sommigen beweerden dat Reinaert de Vos uit het fransch was overgezet, anderen wilden de saksische vertaling voor een oorspronkelijk gewrocht doen doorgaan. De zaak is dat de dichter het plan opvatte', een samenhangend geheel te maken uit de verschillende bronnen, welk zoo in fransche en latijnsche gedichten als in de volksoverlevering hem te stade zouden komen. Dat deed hij met eene scherpzinnigheid en eene dichterlijke phantazie, die den vlaamschen Reinaert tot een wezenlijk meesterstuk verheffen. De Reinaart was de voorlooper eener nieuwe orde van zaken, die de vroegere denkbeelden ging bevechten, zonder genade voor die zachte en teedere poëzie, welke zoo lang de alleenheersching gehad had. Deze laatste, gelijk aan die bloemen welke zich in de koesterende zonnestralen door den frischen adem des winds laten wiegelen, verbleekt en verwelkt onder den brandenden adem der staatkundige driften en bij aanraking der droge rede. De Reinaert was de uitdrukking van des volks natuurlijk verstand, van de rede der menigte tegen de ongerechtigheden der grooten en het ongeregeld leven der monnikken; zich hullende in het kleed der scherpe hekeling, doch met al de meesterschap welke de individuële vrijheid den mensch schenkt. De Reinaert, in één woord, was de volksvertelling tot de hoogte van het heldendicht opgevoerd, het was de wijsbegeerte zich zelver nog niet | |
[pagina 33]
| |
bewust, te jong nog om afgetrokken en nadenkend zich in den mantel der redeneering te wikkelen. Men ging met rassche schreden naar een' staat van zaken, welke al de kracht aan de gemeente zou geven, om slechts eene schaduw van macht aan den meester over te laten. Moet men aan dien dorst naar vrijheid bij het volk de onverschilligheid toeschrijven, welke de vlaamsche prinsen voor de nationale taal en letterkunde betoonden? Wij zijn geneigd zulks te gelooven; de geschiedenis toont dat verscheiden graven van Vlaanderen fransche dichters aan hun hof hielden, die op hun bevel gedichten van langen adem vervaardigden, terwijl maar zeer weinigen onder hen, zelfs in de dagen van gevaar, aan vlaamsche tonen het oor leenden. Ook komt ons Lodewijk van Nevers, wanneer hij van uit zijne gevangenis van Montargis voor de vlaamsche opvoeding zijner kinderen de stem verheft, als eene des te grootschere figuur voor, daar hij zoo alleen onder gansch dat vorstenras het wezenlijk gevoel heeft van de levenskracht der natie. Welk een verschil tusschen die hoogmoedige leenheeren van Frankrijk, gedurig met hunnen val bedreigd, en alle beradenheid verloochenende wanneer zij de zedelijke kracht, uit de ziel hunner onderdanen geput, te stellen hebben tegen de dwingelandij hunner eigene meesters; welk een verschil tusschen die vorsten die hun gezag alleen in hunnen degen wanen, die naar gezangen luisteren, welke reeds het oor huns vijands verveeld hebben; welk een verschil, ja, tusschen die vreemdelingen in 't midden van onderdanen, wier leven en behoeften zij niet begrijpen, en de her- | |
[pagina 34]
| |
togen van Brabant, die luitenanten-generaal van 't Keizerrijk, die, hoezeer nauw vermaagschapt aan de fransche koningen, niet alleen de taal als het levende sap der nationaliteit beschermen, er zelfs eere in scheppen in de tale te veredelen door ze gelijk te stellen met de tale der Romeinen voor het opstellen der grondwetten, en door ze den voorrang te geven boven de taal der vreemde vinders, wanneer zij zelven de ledige uren der voornaamste vrouwen van 't hertogdom willen veraangenamen! Wat een onderscheid in nationaal gevoel tusschen Jan I van Brabant, die zich in de rij stelt der dietsche minnezingers, en Guy van Dampierre, bevreesd om het minste blijk van toegenegenheid te toonen voor 't geen uit het harte welt, voor 't nationaal beginsel! Wel zeker wordt eene volkseigenheid op éénen dag noch gemaakt noch gebroken; maar Vlaanderen in de middeleeuwen ontleende ook zijne macht niet aan de grootheid van ziel, aan het ruime doorzicht zijner graven: integendeel,Vlaanderen is alles aan zichzelven verschuldigd, veelal zijner vorsten ten spijt, terwijl integendeel Brabant in zijne verstandelijke beweging eene machtige hulp vond in den krachtig afgeteekenden volkszin der hertogen. Guy, onder anderen, aan het land bijna vreemd door geboorte, toonde dat hij het geheel was door geest: ook was het niet uit liefde voor dien zoo onvaderlandschen vorst, dat de Vlamingen het hatelijke juk van Frankrijk afwierpen. Het is onder 't bestuur van Guy van Dampierre dat de man opkwam, die bestemd was om aan de nationale let- | |
[pagina 35]
| |
terkunde eene andere gedaante te geven, om de schilderende poëzie door de leerpoëzie te doen vervangen: die man was Jacob van Maerlant. Vóór Maerlant was de letterkunde eene zwervende kunst, - zij was het schaduwbeeld van den ridder. In de lange winteravonden zat zij in het slot, aan den hoek van den haard, den tijd te korten, vertroostte het maagdelijn en kreeg een' traan voor loon; of des zomers, als alles op het veld lachte, huppelde zij met de jonkvrouwe. Van slot tot slot ging zij nieuwe avonturen zoeken, en ze daarna met zwier en bevalligheid verhalen. Zij misachtte de steden, en men zag heur steeds daar waar adelijk bloed door de aderen vloeide; of schonk zij al eens hare gunst aan de aanzienlijksten der onedelen, het was bij uitzondering. Vooral ten hove werd zij met voorkomenheid onthaald; de vorst overlaadde haar met gunstbewijzen en verbond ze aan zich; en niet zelden was hij veel van zijnen roem aan haar alleen verschuldigd. Was dat zwervend leven niet volkomen in den aard des tijds? De adeldom was door geheel het land verspreid en hield zich op in burchten en sloten: de vorsten zelven hielden maar zeer zelden hun hof in de steden, en waren schier altijd op het een of ander hunner kasteelen. Wij zien later de dichtkunst den adeldom naar de steden volgen, en zelfs zich onder de bescherming van den rijkgeworden burger stellen. De dichter uit den riddertijd heette Spreker of Zegger. De belooningen welke hij ontving bestonden in geld, paarden en kleederen. ‘Dikwijls, zegt Roquefort, deed | |
[pagina 36]
| |
de heer zijn gewaad af, om het op de schouders van den spreker die hem vermaakt had, te hangen; en deze, op zijne beurt, stelde het zich tot eere hetzelve bij groote gelegenheden te dragen, om dengene die hem aanhoorde uit te lokken niet minder mild dan de anderen te wezenGa naar voetnoot1.’ Hij reisde alleen of met eenen kunstgenoot, en dan heette hij Gezel of Menestrel. Door de aanmoediging, welke de dichtkunst van de grooten ontving, vermeerderde het getal sprekers aanmerkelijk, en wel zoodanig dat de giften begonnen te verminderen, en zij in hunne kunst geen goed bestaan meer vonden. Ook daalden zij in aanzien, deels door hun overgroot getal, waar noodzakelijk eene overwegende middelmatigheid uit moest voortspruiten, deels omdat het zwervend leven hun los gedrag meer en meer versterkte. Zij daalden eindelijk zoo diep, dat zij zich in Frankrijk goochelaars en dierenleiders toevoegden, en dat onder de regeering van Philippe-Auguste het belachelijk koningschap der Menestriers opkwam. In de Nederlanden werden verscheidene gezellen wegens diefte en andere misdaden gerecht. Dit waren de teekenen des ondergangs van eenen staat van zaken, waar deze verbasterde kunstenaars de laatste uitdrukking van waren. Het eigenaardig leven van den Spreker, Zegger of Gezel geeft eene genoegzame verklaring, waarom deze geene lange dichtstukken opsneed. Die eer was voor den zitten- | |
[pagina 37]
| |
den dichter, aan eenig vorstelijk hof of voornamen edelman gehecht. Hij heette dan ook bij uitnemendheid Dichter of Klerk, schoon het niet zonder voorbeeld is dat hij in die hoedanigheid ook Spreker werd genaamd. Ons zijn de werken van onderscheidene sprekers bewaard gebleven, bestaande in sproken of vertellingen, fabels, hekeldichten, allegoriën en minnedichten, geschreven onder de meest verschillende invloeden des geestes, voor den adeldom gelijk voor het klooster, voor de burgerij en zelfs voor den laat en den lijfeigene. Onder de zwervende dichters die vóór Maerlant leefden, zijn er weinige die hunnen naam der nakomelingschap hebben overgelaten: zij schijnen niet minder zorg besteed te hebben om zich te verbergen dan de schrijvers van groote heldendichten, alsof er vóór de zegepraal der burgerij geene verdienste bestaan hebbe in dietsche dichter te zijn. Eerst in de veertiende eeuw ziet men de namen verschijnen van Augustijnken, van Lodewike, van Jan van Hollant, van Jan Dille, van Colpaert, van Pieter van Iersele, van Willem van Hildegaertsberge, van Boudewijn Van der Loren. Deze laatste was tijd- en stadgenoot van Filips van Artevelde, en waarschijnlijk een wapenbroeder van den beroemden Ruwaart. Het was een brandende borst, enkel voor vaderland en vrijheid levende, een dichter in den verheven zin des woords, steeds op het spoor van ongebaande wegen, waar hij met geluk op voorttrad. De zoo geleerde als werkzame Ph. Blommaert heeft een gedeelte van Van der Lorens dichtstukken aan het licht gebrachtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 38]
| |
Onder de Nederlandsche sproken bestaat er eene verzameling, doch van lateren tijd, onzer aandacht overwaardig: der Minnen loep. Het is eene verzameling van bij de vijftig mingevallen, waar de schrijver een zeker geheel heeft aan weten te geven, met ze volgens den graad der min te rangschikken. Hij neemt namelijk vier graden van min aan: onverstandige min, edele reine min, ongeoorloofde min en geoorloofde min. De Minnen loep, waarvan de dichter is Dirk Potter, een hollandsch edelmanGa naar voetnoot1, is verre van eene bloote sprokenverzameling te wezen: de schrijver heeft zijne verhalen met belangrijke opmerkingen weten te verrijken; hij vergelijkt onderling de verschillende graden van liefde en onderzoekt er de waarde van. Als zoodanig behoort deze verzameling tot de leerdichten, en kan de schrijver beschouwd worden als de voorlooper van Houwaert en Cats, zelfs als het midden houdende tusschen deze twee leerdichters en den schrijver van de Rose, dat zinnebeeldig gedicht, hetwelk in de middeleeuwen zoo veel gerucht maakte en de eer genoot, uit het fransch, waarin het oorspronkelijke geschreven is, in de meeste europeesche talen, ook in het nederlandschGa naar voetnoot2, te worden overgebracht. | |
[pagina 39]
| |
Bij de lezing van vele brokstukken onzer middeleeuwsche letterkunde ontmoet men taalformen onbekend langs Zee en Schelde, welke thans nog in het Zuid-Oostelijk gedeelte der dietsche landen thuis behooren. Vele dier stukken zijn ook werkelijk in de Maaslanden ontdekt, en het komt ons niet gewaagd voor aan té nemen, dat de perkamenten boekdeelen waar ze eenmaal toe behoorden, in die streken werden geschreven. De lachende oevers van Demer en Maas, van Roer en Nederrijn, de streken waar het aristocratisch element zich meer onbezorgd dan in Vlaanderen en Holland in 't genot van liefde en natuur kon verlustigen, moet voor de romantische wereld een ruim veld vertoond hebben. De groote beelden der Karels en Pepijnen waren er inheemsch en de daden hunner paladijnen behoorden langs de geheele lijn der Maas- en Rijnoevers, van de Moezel tot aan Nimwegen, tot de eigenlijke familieoverlevering. Ook moet er de geest onder den kleinen adel bij uitnemendheid dichterlijk gestemd zijn geweest en de taal vroeg ontwikkeld. Kon men reeds in 't midden der twaalfde eeuw in Vlaanderen eenen Reinaert samenstellen, langs de Maas bezat men niet minder meesterschap over form en taal; ja meer dan in de streken waar de sociale vraagpunten tusschen adel en volk zoo scherp zich ontwikkelden, moet daar de phantazie het beschaafde gedeelte der bevolking begeesterd hebben. Uit dezen toestand zien wij een zoo hoog merkwaardig als belangrijk verschijnsel zich vertoonen. Een edelman aan de oevers van den Demer geboren, in | |
[pagina 40]
| |
nederlandsche dichtkunst opgewassen, trekt den Rijn over, verblijft aan de hoven van hooge vorsten, schenkt nieuwe dichtvormen aan Duitschland, geeft alzoo een verjongd leven aan zijn nieuw vaderland, en brengt er eene zoodanige omwenteling in de letterkunde te weeg, dat de grootste onder Duitschlands minnezingers hem voor hunnen meester erkennen. Die Nederlander is Heinrijk van Veldeke. Veldeke was een leengoed gelegen tusschen Kermpt en Spalbeke, op geen twee uren afstand van Hasselt, de hoofdplaats van het tegenwoordige Limburg. Naar dit vaderlijk goed droeg onze dichter zijn' naam. Hij werd er vermoedelijk geboren in de eerste helft der twaalfde eeuw en zal vóór 1190 gestorven zijn. Wat zijn jeugdig harte langs de oevers van den Demer gezongen heeft kennen wij niet; doch wij weten thans dat zijn uitgebreid gedicht op Sint-Servatius, den beschermheilige van Maastricht, waar men in Duitschland te vergeefs naar gezocht heeft, tot onze letterkunde behoortGa naar voetnoot1. Hetzelfde mag men vermoeden opzichtens zijnen Eneas, waartoe misschien het hiervoren besproken fragment behoort; aan dit werk trouwens arbeidde hij vroeg, en het was eerst na negen jaren verloren te zijn geweest, dat het afwerkte gedeelte weder in zijne handen geraakte. De Hoogduitschers zelven betwijfelen het, | |
[pagina 41]
| |
of dit gedicht (althans een gedeelte er van) niet in onze taal werd opgesteld en door naschrijvers in het hoogduitsch overgebrachtGa naar voetnoot1. Het is mede niet onmogelijk, het is waarschijnlijk, dat enkele zijner bekende minnezangen door hoogduitsche overschrijvers uit het dietsch in een ander dialekt overgingen. Nog in zijn vaderland vertoevende, vond van Veldeke bescherming in de gravin van Loenen, doch zooveel wij weten, in eenen zin van godsdienstigheid en misschien van vaderlandsliefde. Duitschland, toenmaals zoo arm aan kunstformen, wist hem aan te trekken en een onzer grootste dichterlijke geniën voor ons verloren te doen gaan. Maar ging die heldere star aan onzen dichterhemel onder, verblijden wij ons met de gedachte dat, welk eenen schoonen morgenstond van Veldeke in Duitschland deed opgaan, die morgenstond de schemering was van het daglicht in de dietsche landen reeds ontstoken; verblijden wij ons met den roem dien hij alzoo op onze vroeg ontwikkelde poëzie deed schijnen, en die de getuigenis harer voortreffelijkheid afdwong aan de grootste dichterlijke geniën van genen kant des Rijns. Eens worden zijne rechten tot zijn vaderland beter erkend, en wordt hij den volke vertoond als een der mannen op wien Nederland het meest zich roemen mag. |
|