Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1850)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Vijfde tijdvak.Fransche invloed allezijds begunstigd, ook in de wijsbegeerte. Descartes. Spinosa. Bekker. - Nationaal tooneel te Brussel tegengewerkt. - Verwarring. - De ontwikkeling der natie tegengehouden. - Kloosterliteratuur. Poirters, Vloers, Croon. - Godsdienstige liederen, onderscheiden van toon in België en Holland. - Pels, Noordnederlandsche wetgever in de dichtkunst. - Duinkerksche dichters. De Swaen. - Veld- en visscherzangen. Wellekens, Poot. - Gladde poëten, Feitama. - Krachtigere stemmen. De Van Harens. - Verval van het proza, door Van Effen gewroken. - Voortgang der taalkunde. Ten Kate, Huydecoper.Wij treden in een allerzonderlingst tijdvak - een tijdvak van rechte verwarring. Langs den eenen kant zien wij den franschen geest, door de meest uiteenloopende omstandigheden begunstigd, overal doordringen, langs den anderen kant de natie van alle hoogere verlichting afgeleid worden; wij zien, als het ware, twee verschillende | |
[pagina 173]
| |
beginselen elkander ontmoeten en de hand leenen, om de ontwikkeling van den echten volksgeest tegen te werken. Frankrijk lag op zijne luimen om de Zuidelijke Nederlanden aan zich te verbinden; het gedurig bezetten onzer gewesten door zijne legerbenden deed er de fransche taal onder den middelstand veld winnen, terwijl het huwelijk van Lodewijk den veertiende met de dochter van den Souverein dezer landen Franschen en Vlamingen in meer vreedzame betrekkingen bracht. Intusschen werden de Vereenigde Gewesten opgepropt met fransche uitwijkelingen, uit hun vaderland gedreven tén gevolge der intrekking van het edikt van Nantes (1657). Deze bannelingen werden met opene armen ontvangen; men stond hun zelfs kerken toe, waarin de gereformeerde godsdienstoefeningen in hunne taal, op 's lands kosten, gedaan werden. Deze, zoo wel als Lodewijks soldaten en ambtenaren, vijzelden boven mate de fransche letterkunde op, die inderdaad op haar hoogste toppunt stond, en om hare strenge regelmatigheid en hare kieschheid van uitdrukking de letterkunde van elk ander land overschaduwde; evenals de fransche beschaving, door hare uiterlijkheid en hare aanmatiging tot den voorrang, en door den schitterenden glans van een galant hof, het harte der jeugd en der vrouwen voor haar innam. De fransche invloed dus en de kloosterbegrippen, strenger geworden sedert het gevaar der reformatie voorbij was, werkten beiden om den romantischen geest te verdooven, de eene met eene vreemde letterkunde in- en op te dringen, de andere met het strengste huiszittend leven als het eenig goede voor te dragen. Wat de kloosterbegrippen | |
[pagina 174]
| |
betreft, deze hadden geene moeite om zich te verspreiden; het stilleven rond den huishaard geldt voor een' hoofdtrek van ons volkskarakter: het komt er alleen op aan, hoe dit te veredelen en tot hoogere genietingen te leiden. De fransche geest ontmoette meer tegenstand; hij had te worstelen met twee voorname hefboomen van 't volksleven - de klucht en het lied; zelfs vond hij de geestelijkheid in 't volle bewustzijn van 't gevaar dat hij aan 't Land voorbereidde. Onder de schrijvers die in Vlaanderen eenen dam tegen Frankrijk wilden opgeworpen hebben, verdient Jan Lambrechts eene eerste plaats. Te Brugge wonachtig, bevond hij zich tijdens het traaktaat van Munster in diplomatische betrekking te 's Hage; het schijnt zelfs dat de gebannene koning van Engeland, Karel de tweede, onder zijn dak de gastvrijheid genootGa naar voetnoot1. Lambrechts gaf eene reeks van dichtstukken uit op den vrede tusschen Spanje en Frankrijk, waaronder een paar hekelende tooneelstukjes tegen de steeds toenemende franschdolheid van die dagenGa naar voetnoot2. Ook Holland, wien de geest van onafhankelijkheid van eene verderfelijke aanraking met Frankrijk scheen te moeten verwijderd houden, ook Holland onderging den invloed der fransche gedachten; meer nog misschien | |
[pagina 175]
| |
dan Vlaanderen, omdat het in kunstsmaak Zuid-Nederland vooruit was. Zag men niet het trotsche Engeland den zelfden invloed ondergaan, en eenigen tijd later Duitschland de knie buigen voor het Frankrijk der achttiende eeuw? De volkeren behoeven geduchte lessen, vóórdat een volkomen inkeer hen van de slavernij geneest, en wel duur betalen zij de afdwaling van het gezond verstand. In Holland bestreed vooral Antonides den franschen invloed, welke zich meester maakte niet alleen van de eigenlijke fraaie letteren, maar zelfs van de wijsbegeerte. Descartes had er de schoonste dagen van zijn werkzaam leven doorgebracht, en vele leerlingen en vrienden aangekweekt. Dat weinig uitgestrekt land onderscheidde zich destijds vooral in de bespiegelende wijsbegeerte en de natuurwetenschappen. Na het nevelig stelsel van den verketterden Brabander van Helmont, wiens nederduitsche schriften in Holland gedrukt werdenGa naar voetnoot1, bracht Descartes er het rationalismus in. Men mag zeggen dat, van al de wijsgeerige stelsels, welke in den loop dier eeuw malkander opvolgden, het zijne misschien de meeste aanklevers vond. Spinoza, die onmiddellijk na hem optrad, en wiens, oorspronkelijk in de volkstaal opgestelde, werken in 't jaar zijner dood (1677) in 't nederduitsch verschenen, werd niet openlijk goedgekeurd, en zijne werken kwamen in 't licht, slechts geteekend met de voorletters van zijn' naam | |
[pagina 176]
| |
en zonder aanwijzing van drukkerGa naar voetnoot1. Het is waar, Nieuwentijt was hem een waardige tegenstander, en dit benam wellicht sommigen den moed om openlijk eene lans te breken ter gunste van voorstellingen minder helder dan die van Descartes; want het mangelde niet aan hevige schriften voor en tegen het Spinozisme. Wat er ook van zij, het is een trek in ons nationaal karakter ongeern te zien dat algemeen aangenomene begrippen door landgenooten worden aangevallen. De nederlandsche natuur brengt er dus toe, dat men vraagpunten van hooger belang liever in eene vreemde dan in de volkstaal ziet behandeld, inzonderheid zoo die vraagpunten voor doel hebben vastgezette begrippen aan te vallen. Indien Balthasar Bekker (1654-1698), zijn hoofdwerk de betooverde WereldGa naar voetnoot2 in het latijn had geschreven, zeker hadden zijne tegensprekers niet die heftigheid gebezigd, waarmede zij hem bevochten hebben. Doch hoe geweldig de strijd was, Bekker bleef stand houden, zich een man toonende die wist de nevelen van het bijgeloof voor de helderheid van het gezond verstand te doen opklaren, De betooverde wereld werd spoedig in andere talen overgebracht: zoo | |
[pagina 177]
| |
zeer is het waar, dat de menschelijke geest weet te vinden en algemeen te maken wat hij tot zijn voortstreven noodig heeft, in welke taal het ook geschreven zij, en dat men enkel met nietige voorwendsels ons bevecht, wanneer men onze taal voor te weinig uitgebreid acht om de natie op de hoogte der algemeene beschaving te houden. Bekkers uitkomst was als die van Maerlant, wiens Wapen Martijn een latijnschen vertaler vond, als die van Jan van Ruysbroec, aan wiens warme beschouwingen opeenvolgende eeuwen zich koesterden. Hij wierp een des te helderen glans op het vaderland door de taal tot vorm te doen dienen van gedachten, welke alom hoog gewaardeerd werden als behoorende tot de groote, algemeene hulpmiddelen van vooruitgang. Die tijden waren in Noord-Nederland ook gunstig voor de politieke en staathuishoudelijke wetenschappen. LipsiusGa naar voetnoot1, StevinGa naar voetnoot2, en Zeelands raadspensionaris Jan de BruneGa naar voetnoot3, hadden reeds geschreven over de kunst | |
[pagina 178]
| |
van land en gemeente te bestieren. De worsteling over het stadhouderschap en deszelfs erfelijkheid, waarbij de de Witten zoo wreedelijk omkwamen (1672), moest natuurlijk tegenstrijdige schriften in 't licht brengen. Jan de Witt zelf was er aan deelzaam, en het is thans uitgewezen dat hij de hand hield aan de werken van Pieter de la Court, bijgenaamd van Hove of vanden Hove, een vijand van alle eenhoofdige regeering of wat er naar zweemde, dus van het stadhouderschap; een republikein, maar een der schranderste en voortreffelijkste op welke de nederlansche geschiedenis roemen mag. Het was bepaaldelijk in het werk Interest van Holland dat de groote staatsman deel had, waar hij, ongemerkt eenige wijzigingen, vier hoofdstukken aan toevoegde. Wat een ander voornaam werk, de Politike WeegschaalGa naar voetnoot1, betreft, men schrijft het geheel aan de la Court toe; doch in de voorrede wordt gezegd dat deszelfs schrijver reeds overleden was, drieentwintig jaren vóór de la Courts dood. Sommigen eigenen inderdaad de Politike Weegschaal toe aan zijn' broeder, Jan geheeten, na diens dood, in 1660, voorgevallen, tevens nog een ander, Politike Discoursen, door Pieter uitgegeven. Vastelijk weet men nog niet aan elk der drie schrijvers zijn goed toe te kennen. En inderdaad een ander bewijs voor die moeilijkheid ligt voor de hand. De prozabundel Sin- | |
[pagina 179]
| |
ryke fabulenGa naar voetnoot1, in 1685, het jaar van Pieter de la Courts overlijden, verschenen, wordt door sommigen aan hem toegeschreven, terwijl wij ons weleens lieten gezeggen, dat die fabelen Jan De Witts gewrocht waren. Intusschen zoo ze niet van De Witt zijn, dan zeker hooren ze den schrijver toe der Politike Weegschaal; want al de fabelen in dit werk opgenomen vinden, op één na, hunne plaats in de Sinryke fabelen. Wat er van dit alles zij, de werken der de la Courts, hoe misprezen door sommigenGa naar voetnoot2, mogen als hoogst verdienstelijk geschat worden, niet alleen om den kernachtigen en tevens helderen stijl, maar vooral om den fikschen blik en de schrandere overwegingen, die ze nog in onze dagen der aandacht overwaardig maken. In de zuidelijke Nederlanden deed de worsteling tegen de fransche begrippen zich duchtig gevoelen te Brussel, waar de nederlandsche letteren met voordeel beoefend werden, onder anderen door GodinGa naar voetnoot3, de reeds genoemde advocaten Walhorn, vander Borcht en Broomans, de Condé, de gebroeders de Grieck, allen door de banden der vriendschap, zoo wel als der kunst en der vaderlandsliefde, onderling verbonden. De meesten hunner | |
[pagina 180]
| |
legden zich toe op de tooneelpoëzie, en vander Borcht had een oogenblik de hoop zijn plan te zien gelukken, een vast tooneel in de Brabantsche hofstad tot stand te brengen. Dit was de eerste pooging van dien aard, na het oprichten der amsterdamsche Schouwburg; want het is waarschijnlijk dat het tooneel van Antwerpen niet hooger dan tot het jaar 1665 klimt, tijdens de vereeniging der twee rederijkkamers aldaar, de Violier en de Olijftak. vander Borcht werkte aan zijn plan van vóór 1650, het jaar dat men in eene zaal op het stadhuis te Brussel zijn treurspel Rosamunda vertoonde. Hij vond krachtdadige medehelpers in de Condé, in Claude en Jan de Grieck. De eerste vervaardigde den Lydende Christus, een gewrocht vol edelheid en gevoel. Claude de Grieck liet verscheiden stukken opvoeren, waarin het noch aan smaak noch aan behendigheid faalde, om het romantisch drama met de nieuwe fransche tragedie te vereenzelvigen. Hadde men vander Borchts plan niet tegengewerkt, misschien kwame de eer aan Brussel toe den grond te hebben gelegd van een nationaal, een nederlandsch treurspel. Naar C. de Griecks Cenobia te oordeelen, ware hetgeen het eerste te uitspattend maakte door de meer deftige formen der andere getemperd geweest; het gruwelijke en losbandige hadden geweken voor minder afschuwelijke driften; maar ook geen onbezield liefdegesprek ware de plaats van den onbelemmerden hartstocht, noch een koud verhaal die eener levendige handeling komen innemen. Deze hervorming zoude ook op het blijspel gunstig gewerkt hebben, om de klucht van hare vuilaardigheden te zuiveren, zonder | |
[pagina 181]
| |
dat wij juist een blijspel hadden overgenomen, dat op onzen bodem niet gedijen kon. Daar schoot ons dus niet anders over dan de fransche tooneeldichters na te schrijven of te vertalen. Een der vroegst werkzamen om de nederlandsche schouwburg van fransche stukken te voorzien, was Adriaan Peys, wiens eerste stuk in 1661 te Antwerpen verscheen. Hij vertaalde uit Rotrou, uit P. Corneille, vooral uit Molière. Doch aan Peys ontbrak het gevoel voor het schoone: op verre na niet altijd viel zijn keus op meesterstukken, en in zijne oorspronkelijke gewrochten volgde hij de oude wijze, of vergaapte hij zich aan kunst- en vliegwerk. In 't algemeen volgde men toen het fransch tooneel eerder uit modezucht dan uit overtuiging. Lang nog ging men op de amsterdamsche en antwerpsche schouwburgen voort met alles door elkander te spelen, en eenige blijspeldichters, der oude wijze getrouw, gelijk Alewijn, werden met den grootsten bijval begroet, terwijl jonkheer vanden Brant, de tegenstander van Peys, en die het best nog het fransch tooneel schijnt begrepen te hebben, zijne middelen om te bewegen zocht in al wat het gruwelijkst is. In de kleinere plaatsen bleef men langer van den parijschen smaak verwijderd: zoo was onder anderen het stadje Lier, dat in 't bezit was van werkzame rederijkkamers, en onder verscheidene tooneeldichters zich beroemde op eenen Cornelis de Bie; den- vruchtbaren schrijver van menig drama en kluchtspel, en die het zeldzaam voorbeeld gaf eener vooringenomenheid voor den engelschen kunstsmaak. Wij zagen hier voren dat sommige der opgenoemde | |
[pagina 182]
| |
tooneeldichters zich ook in de leerpoëzie onderscheidden: wij mogen niet vergeten Jan de Grieck er tusschen op te nemen, die menig werk, vermeenen wij, zonder zijn' naam liet uitgaanGa naar voetnoot1. Deze algemeene drift voor het ditactieke kwam zonderling wel te stade aan 't gene men de kloosterliteratuur zou mogen heeten, eene koude, kleingeestige, hartelooze letterkunde, misdeeld van verheffing, de schoone zijde van het leven opofferende aan eene overdrevene gestrengheid. Het was deze letterkunde vooral die, op enkele uitzonderingen na, de ontwikkeling der natie tegenhield, terwijl zij den mensch tot de dooding des geestes, tot de geestdrijverij, zelfs tot het bijgeloof aanzette. Ik wil de voornaamste schrijvers dezer school in overzicht nemen. De eerste en ontegenzeggelijk de verdienstelijkste, is de Jesuit Adriaen Poirters, in 1606 te Oosterwijk, in het bisdom van Antwerpen, geboren, en in 1675 te Mechelen overleden. Ongemeen werkzaam, bezat pater Poirters een groot gemak van spreken en eene onuitputtelijke | |
[pagina 183]
| |
dichtader. Scherpzinnig en gezond van oordeel, wist hij zich met de gebruiken der wereld zoodanig gemeenzaam te maken, dat men zijne tafereelen nemen zou als waren ze gemaald van iemand die de wezenlijkheid er van genoten had. Tot den predikstoel bestemd, dien hij dertig jaren lang te Antwerpen, te Lier en te Mechelen van zijne geestrijke welsprekendheid deed weêrgalmen, kon hij zich niet met volle vrijheid aan zijne natuurlijke neiging voor de dichtkunst overgeven. En nogtans wist hij zijn vaderland met een aantal dichtbundels te begiftigen, welke zijnen naam bij het catholieke gedeelte der natie in gunste stelden naast den naam van Cats. Pater Poirters richtte bij voorkeur de werkzaamheid van zijnen geest op den zedelijken toestand der jonge dochter. Zijn hoofdwerk; het Masker van de wereld afgetrokken (1646), dat reeds bij de veertig uitgaven mocht beleven, en meermalen voor toonbeeld heeft gediend, bestaat uit eene reeks tafereelen, meestendeels de gebreken aantoonende der vrouwen en de gevaren waaraan de eer der kunne is blootgesteld. Dit werk verscheen in den tijd dat eene overdrevene pracht al de rangen der maatschappij besmet had: de burgerij wedijverde met den adel, en de plattelandbewoners gingen gedoscht in fluweelen kleederen. Alles is ijdelheid, zegt de Wijze Man, en pater Poirters wist met eene zeldzame gave deze spreuk te verbreiden. Het Masker van de wereld bestaat uit dichterlijke uitleggingen op eene reeks zinnebeeldige platen, gevolgd van aanspraken tot de minnende ziele en van toeworpjes, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk op rijm, alles aange- | |
[pagina 184]
| |
vuld met vertelseltjes, fabels, kwinkslagen, zedelijke opmerkingen, in een zoo vloeienden stijl, zoo geestig en tevens zoo eenvoudig opgesteld, dat men bij de eerste lezing den volksschrijver gewaar wordt, der plaatse waardig welke hem naast Cats is toegewezen. Ongetwijffeld heeft het Masker van de wereld er veel aan toegedragen, om de losheid der zeden te verminderen; doch men moet tevens bekennen dat dit werk niet steeds evenzeer door gezond oordeel zich onderscheidt. In de andere schriften van Poirters heerschen dezelfde geest, dezelfde goede en kwade hoedanigheden. Overal ziet men er de poging doorstralen, om het geluk te doen bestaan in de versterving van zich zelven, in de verwelking der ziel, indien ik mij zoo mag uitdrukken. De voornaamste dezer schriften zijn: het Duifken in de steenrots; den zoeten naam Jezus; het heylig herte; de Spiegel van Philagia, enz. Op het laatst zijner dagen wrocht hij aan een gelijkaardig werk: het heylig Hof van keyser Theodosius, een zonderling mengsel van het leven diens keizers van 't Oosten en de voorvallen in zijn hof, doorweven met zinnebeeldige gedichten, met wijsgeerige, staatkundige en andere spreuken. Paste deze manier van Poirters niet uitnemend wel aan een volk dat, overigens aan het huiselijk leven gehecht, thans in slavernij gedompeld was, en te kiezen had tusschen den afgrond der ondeugden en eene volkomene zelfsverloochening? In zijne pogingen om zijne landgenoten tot eenen louter lijdenden staat te brengen, is Poirters ten minste geestig; met bekwaamheid schetst bij het geluk af van | |
[pagina 185]
| |
den inwendigen vrode. Groot is de afstand tusschen hem en den preékheer Vloers, insgelijks in Brabant geboren, en overleden in 1663, in den ouderdom van zestig jaren. Vloers geniet de treurige eer de dichter, of eerder de rijmelaar te zijn van 't bijgeloof. Zijne werken maakten gerucht genoeg in die ongelukkige dagen van uitdro oging, om van uit het hartje van Holland de pijlen der satyre uit te lokken tegen den schrijver van een' hoop belachelijke, als wonderwerken uitgekraamde, vertelseltjes. Alleen bij 't lezen van pater Vloers' eerste werk, ontstelt u des schrijvers kortzichtigheid. Zie hier dezen titel: Wonderbare Mirakelen van den Roozenkrans (1659). Het ander werk van Vloers is getiteld: Geestelijken Roosentuyl. Die rozen zijn zoo vele sprookjes rakende de deugden van den heiligen Rozenkrans. Hier geldt het een van de dood verwekt boos wijf, ginds een van de galg verlosten soldaat, elders eene vrouw die belet wordt zich te verdrinken, gestolene goederen welke teruggevonden worden, een woedenden stier tot bedaren gebracht, eenen vermoorde tot het leven teruggeroepen, en dergelijke verhalen meer, alles met platen opgeluisterd om den geest van duisternis, waarbij de schrijver geleid werd, te beter te doen uitkomen. De werken van pater Vloers gingen door de handen der menigte met eene driedubbele kerkelijke goedkeuring: gelukkig behooren ze thans tot de zeldzaamheden der boekzalen. Eene plaats naast Poirters verdient pater Croon, kanonik regulier van Sint-Martens kerk te Leuven, overleden | |
[pagina 186]
| |
in 1683. De vijf boekdeelen van dezen dichter bevatten schier enkel zinnebeelden, toegepast op alles wat zijn' geest treft. De verschillende ambachten, allerlei gereedschap, 't komt hem alles geschikt voor om er zedelessen uit te trekken. Naast een gemakkelijken versbouw voegt pater Croon de gave, bij het eenvoudigste voorwerp zijnen lezer in de diepste overdenking mede te trekken. Croon had het gewone veld der zin nebeelden als uitgeput. J. Jacobus Moons, kanonnik der orde van Premonstreit in de abdij van Sint-Michiels, te Antwerpen, die in 1689 nog leefde, gaf dien naam aan eenige honderde fabels, elk gevolgd van eene zedelijke leering, waar eene nog al tamelijk vloeiende versbouw de eenige literarische verdienste van uitmaakt. De Augustijner Joannes de Leenheer, in 1691, in den ouderdom van omtrent vijftig jaren, overleden, schrijver onder anderen van een Tooneel der Sotten (Brussel, 1669), bevalt door een lossen dichttrant; Pieter Mallants, karthuizer te Lier, van wien men een Leven van den H. Bruno (Antw., 1673) en eene Heyrbane des Cruys (Antw., 1691) kent, door eene bijzondere begaafdheid om den stijl van Cats na te volgen. De carmeliet de Crock, in 1674 te Brussel overleden, geeft somtijds bewijzen van dichterlijke vlucht; doch de heilige zaken van den godsdienst mengelt hij met de mythologie der ouden; een treurig bewijs van den ellendigen staat waartoe in die dagen het gezond oordeel vervallen was. De minderbroeder Joannes a Castro liet tusschen 1686 en 1694 onderscheidene dichtwerken uitgaan, waarin hij Poirters | |
[pagina 187]
| |
tamelijk wel navolgde. Verscheidene andere kloosterlingen maakten zich in dezelfde loopbaan verdienstelijk. Onder de meest bekende telt men: Joost Van der Cruyce, die de spreuken Salomons omschreef, Nerrincq, Vichet, Scholten, Van de Bempde, De Busschere, en Gabriel a S. Joanne Baptista. Deze laatste, subprior van het karmeliten klooster te Gelder, gaf verscheidene deelen uit voor de menigte aantrekkelijk reeds door de titels, als: den christelijken Apelles (Bruss., 1685), de ongemaskerde Pulcheria (Ant., 1686), den Gheestelycken juwelier, (Ghendt 1686), het Gheestelijck houwelijck, (Antw., 1691). De meeste dezer dichters ondermengden hunne dichtstukjes met meer of min vloeiend en tamelijk zuiver proza, waardoor zij, even als Cats en Poirters, der lezeren aandacht wisten gaande te houden. De verzamelingen van godsdienstige liederen vermenigvuldigden aanmerkelijk, sedert dat in den omkeer van zaken in de zestiende eeuw de volksromance vergaan was. In de beide afdeelingen van Nederland had men onder dit opzicht elkander niets te benijden. In de Vereenigde Gewesten was er schier geen dichter die niet voor den openbaren kerkdienst, en nog meer voor bijzondere vereenigingen, zijne lier eenig christelijk gezang afvroeg. Thans nog komt men in Noord-Nederland niet zelden huisgezinnen tegen, die zich eenmaal in de week, gewoonlijk den zaterdag avond, vereenigen om den Heere een loflied te zingen, en tevens een danklied voor de genotene weldaden des levens. Ook is onze letterkunde, zoo wel in 't Zuiden als in 't Noorden, rijk aan kerkge- | |
[pagina 188]
| |
zangen, van allerlei schoonheden overvloeiende. Doch er is een onderscheid op te merken in den toon der godsdienstige liederen van beide landen, een gevolg der godsdienstige begrippen zelve. In Holland is het gezang meer ernstig, zelfs somber, in Vlaanderen heeft het een meer naïef, zelfs een vrolijk karakter. Kan men iets zachters, iets eenvoudig-aangenamers bedenken dan de kersliederen, wezenlijke voorstellingen uit een gelukkig vlaamsch huishouden? De liederen-verzamelingen van dien aard, in de eerste helft der zeventiende eeuw in de spaansche Nederlanden verschenen, zijn meestendeels het werk van kloosterlingen. Onder de verzamelingen zonder naam van opsteller aan 't licht gekomen, zijn de voornaamste: den blyden Requiem (1631-39), Bleyenberg der gheestelyker vreught (1623-46), den geestelijken Nachtegael (1634), enz. Bekend zijn de verzamelingen, uitgegeven door den geestelijken De PretereGa naar voetnoot1, TheodotusGa naar voetnoot2, van HaeftenGa naar voetnoot3, BologninoGa naar voetnoot4, JennynGa naar voetnoot5, Van LoemelGa naar voetnoot6, Lixbona, Belle- | |
[pagina 189]
| |
mansGa naar voetnoot1, Van SambeekGa naar voetnoot2, Harts en anderen. Over het algemeen onderscheiden ze zich insgelijks door eene zachte en beschouwende stemming; doch er laat zich weleens in sommigen een te strenge leertoon opmerken. Naast deze schrijvers verdient Stalpaert Van der Wiel eene voorname plaats. Deze, wel is waar, was geen Zuid-Nederlander, en behoort zelfs niet in het hier behandelde tijdvak te huis; hij was Hagenaar van geboorte en pastor te Delft, alwaar hij in 1630 overleed. Doch zijne werken werden in de spaansche Nederlanden, alwaar Stalpaert tot den priesterstand was opgeleid, gedrukt en herdrukt. In den geest opgesteld van terugwerking tegen de hervorming, getuigen ze van veel geestkracht en van eene gemakkelijke behandeling der satyre. Zoo is de liedbundel Extractum katholicumGa naar voetnoot3, waardige tegenhanger zijner, deels in proza deels in verzen opgestelde, en zonder schrijvers naam verschenen, Roomsche ReijsGa naar voetnoot4. Dezelfde smaak als in de catholieke Nederlanden beheerschte de letterkunde in de hervormde gewesten. Buiten het tooneel en op eenige minnedichten na, waarin | |
[pagina 190]
| |
StarterGa naar voetnoot1, JonctysGa naar voetnoot2 en Jan LuykenGa naar voetnoot3 vooral uitmuntten, was het de stemme van den godsdienst die overal aan het oor des volks weêrklonk. Het verschil dat wij vermeend hebben te kunnen aanduiden tusschen de liederen tot de beide onderverdeelingen van Nederland behoorende, is toepasselijk op de gewrochten welke niet voor den zang bestemd waren: men kan er zich van overtuigen bij de lezing der gedichten van Pieter de Groot, Hugos waardigen zoon, van Renier Anslo, van Vollenhoven (1631-1705) en van Dullaert (1636-1684). Deze schrijvers verraden allen eenen merkbaren trek voor het krachtig verhevene, onbetwistbaar aan den invloed van Vondel toe te te wijten. Vóor hen volgden KrulGa naar voetnoot4, Jacob LydiusGa naar voetnoot5, Jan van der VeenGa naar voetnoot6, Pieter BaartGa naar voetnoot7 Jan de Brune de jongeGa naar voetnoot8 en anderen den trant van Cats, en gaven zich over aan die hekelende vrolijkheid, bij de Zuidnederlandsche wereldsche dichters reeds aangewezen, onder welke laatste wij niet vergeten mogen den schrijver van de | |
[pagina 191]
| |
Dood vermaskerd, den Antwerpenaar Geeraard van Wolschaten (1669). Ik deed reeds opmerken hoe de fransche invloed, in het Noorden gelijk in het Zuiden, zich van onze letterkunde meester maakte. Dien invloed werd in Holland wonder wel de hand geleend door eene zekere vermoeidheid, welke in de meeste voortbrengselen zich het bespeuren, en, laten wij het ronduit bekennen, door eene walgelijke losbandigheid veler tooneelstukken en liederen. De groote bewonderaar der fransche letterkunde was Pels, die in 1667 eene navolging liet uitgaan van Horatius' Dichtkunde. Met meer laatdunkenheid dan genie bedeeld, bekwaam Pels de voldoening dat zijne gevoelens in zaken van smaak de voorkeur verkregen boven die van Antonides en Vollenhoven, Vondels niet onwaardige opvolgers. Zoo waar is het dat mode en kuiperijen weleens het gezond verstand, door de edelste neigingen bijgestaan, te machtig zijn. Pels plaatste zich aan 't hoofd van een gezelschap, waaraan hij den naam gaf van Nil volentibus arduum, dat eenige leden telde, wel is waar, met den besten ijver bezield om het nationaal tooneel te verbeteren, zonder daarom den vreemdeling slaafs na te bootsen; doch de vertalingszucht nam welhaast de overhand, en het fransch tooneel werd voor het eenig met den goeden smaak overeenkomend uitgeroepen. Verscheiden andere genootschappen, of veeleer literarische klubs, kwamen te voorschijn, en nu vertoonde gansch onze letterkunde niets dan een bleeken weerschijn van de fransche. In de zuidelijke gewesten sloeg men eerst op het laatst | |
[pagina 192]
| |
der eeuw onvoorwaardelijk dien weg in. Het voorbeeld werd gegeven door eene veroverde stad. Duinkerke, onder Spanje de mededingster der hollandsche zeehavens, met onder het juk van Lodewijk den veertienden te treden schonk eenen Jan Bart aan dien gelukkigen veroveraar. Bloeiend door den ondernemingsgeest harer zeemannen, plukte zij gelijktijdig lauweren voor de kunsten, voor de wetenschappen en vooral voor de poëzie. Op dat oogenblik bevond hare rederijkkamer zich aan het hoofd geplaatst der letterkundige inrichtingen van geheel West-Vlaanderen, en bezat deze in de Swaen eenen dichter van den echten stempel. Een oogenblik mocht de kamer zich met de hoop streelen dat het fransch staatsbestuur, ofschoon van nature gedreven om een eenig brandpunt van beschaving voor gansch het rijk te willen, hare pogingen om de vlaamsche letteren her op te beuren wel zou willen aanmoedigen. De Swaen vertaalde den Cid (1694) van Corneille en den Andronicus (1700) van Campistron, waarna hij een stuk van eigene vinding bewerkte: de Afstand van keizer Karel. Zijne vertalingen zijn vloeiend en dichterlijk gekleurd; zijn oorspronkelijk stuk mag met de beste monsteren, welke destijds aan deze en gene zijde van den Moerdijk volgends de classieke regels geschreven zijn. Het schijnt evenwel dat het tooneel niet lang de Swaens dichtgeest bekoord heeft. Met voorliefde voelde hij zich tot de gewijde poëzie gedreven. Welhaast stond hij aan 't hoofd der vlaamsche dichters zijner eeuw; en al is het te bekennen dat hij voor zijne hollandsche tijdgenoten | |
[pagina 193]
| |
moet onderdoen om de zuiverheid van taal, de meesten hunner overtreft hij echter als dichter. Zijn hoofdwerk: het Leven en de Dood van Onsen Saligmaker Jesus Christus, is een reeks van vijftig overdenkingen op het leven des Heilands en de mysteriën, die zijne geboorte zijn voorafgegaan en zijne dood gevolgd. Met genoegen vindt men in dit uitgebreid gedicht dien verhevenen eenvoud, welke aan de christelijke poëzie zoo veel aantrekkelijkheid bijzet. De veerkracht door de Swaen aan de werkzaamheden der duinkerksche kamer gegeven, en meest nog zijn onbetwistbaar dichttalent, hadden op geheel West-Vlaanderen den besten invloed. Terwijl IJperen zich verlustigde in de godvruchtige gedichten van de DousGa naar voetnoot1, wedijverde Brugge met de beroemde haven en mocht zich op onderscheidene verdienstelijke dichters verhoovaardigen. Zij telde onder anderen den geneesheer Pieter Smidts († 1712), schrijver van twee belangrijke tooneelstukken: De dood van Boëtius en Eustachius; ook Johannes van Male (1669-1735), een zoo verdraagzamen als geleerden geestelijke, die de gentsche kronijk van den protestantschen Ph. de Kempenare in de landtaal overbracht, en verscheidene geschiedkundige werken over zijne geboortestad Brugge achterliet. Hij was een geestige dichter, bezield met genoeg- | |
[pagina 194]
| |
zame liefde voor kunst en land om den verslapten ijver zijner stadgenooten heroptewekken en de vooroordeelen tegen het beoefenen der fraaie letteren te bestrijden. Met dit voornemen schreef hij een prozawerk, waarin zijne veelvuldige kennissen met zijne vaderlandsliefde wedijverdenGa naar voetnoot1. Naast hem staat Labare, evenals Smidts verdienstelijk tooneeldichter, echter meer bekend als wetgever op den vlaamschen zangberg. Ten jare 1721 gaf hij eene vertaling uit van Boileaus Dichtkunde; doch welke hij op sommige punten tegensprak, namelijk ten opzichte der eenheid van tijd en plaats, in navolging der Grieken door de Franschen op het tooneel ingevoerd. Zoo bracht hij eene welberedeneerde hulde toe aan den smaak zijns landaards, met de banden af te keuren, welke de fransche dichtkunde om de letterkunde klinken wildeGa naar voetnoot2. Labare toonde zich in kunstsmaak boven de navolgers, welke de fransche school in Holland vond. Daar had zich de letterkunde eensklaps als met onvermogen geslagen | |
[pagina 195]
| |
gevoeld: Langendijk verkreeg eenigen verdienden roem in het blijspel, Rotgans in de tragedie. Deze laatste gaf daarenboven een klein dichtstuk: de Boerekermis uit, een recht juweeltje van satyre, dat classiek is gebleven, alsmede een heldendicht, Willem de derde, hetwelk zich door gemakkelijken versbouw en een schitterenden stijl onderscheidt, maar door mythologische krullen ontsierd is. Die dwaze drift van denkbeelden voor te dragen, zoo wel ten opzichte van geloof als van nationale herinneringen, aan de hedendaagsche volkeren geheel vreemd, was toenmaals voorheerschend; en van navolging tot navolging vervallend, kreeg men smaak in den herderszang. Een vlaamsch schilder, van dichterlijk gevoel niet misdeeld, J.-B. Wellekens, in 1658 te Aalst geboren, was er de groote voortzetter van. Na eene kunstreis door Italië, ging hij zich te Amsterdam nederzetten, waar hij weldra door eenige herder- en visscherzangen voordeelig werd onderscheiden. Deze dichtsoort, welke hem in Italië bijzonder had bevallen, verwekte veel opziens onder de hollandsche rijke burgers, en weldra zag zich Wellekens omringd van eene schare gelukkige mededingers. Het kon niet missen, of deze dichtsoort moest een volk toelachen, met rijkdommen overladen, en dat na dagen lang zwoegens zich wel gaarne verlustigde in de zaligheden der rust. Niet dat de veldpoëzie vóór Wellekens in de Nederlanden onbeoefend was: sedert Hooft hadden de voornaamste dichters er zich op toegelegd, en zelfs staat de groote Vondel voorden schepper van het landspel bekend. De voornaamste hollandsche buitenhuizen hadden hunne | |
[pagina 196]
| |
zangers, die veelal de eigenaars zelven waren. Zorgvliet werd vereeuwigd door Cats, Hofwijk door Huygens, Ockenburg door Westerbaen. Onder de tijdgenooten van Wellekens mogen als voorname herderdichters genoemd worden Moonen, Langendijk, Broekhuizen, vooral Vlaming, de boezemvriend van den Aalsterschen zangerGa naar voetnoot1. Van Wellekens bezitten wij nog eene vloeiende vertaling van Tassos Amyntas, welke al de vroegere overzettingen in de schaduw heeft gesteld. Een ander beroemd italiaansch dichtstuk, de Pastore fido van Guarini, viel niet minder in den smaak; het werd opvolgelijk aan 't nederlandsch publiek aangeboden, in 't Noorden door Rodenburg, David de Potter en Bloemaert, in 't Zuiden door Peys en Van Engelen. In die dagen woonde er in een gehucht bij Delft een kind der velden, met een merkwaardigen poëtischen geest bezield, de tonen herhalende, welke de natuur aan zijn edel harte voorzong. Poot (1689-1733) met de ploeg in de hand, bezong het buitenleven met de volle begeestering der overtuiging. Uit zich zelven gevoelende, staat de nederige landman, door zijne eenvoudig verhevene uitstortingen, boven zijne tijdgenooten, zoo hoog als de natuur van de navolging afstaat. Gelukkig Holland, zoo het meerder aanmoediging had gevonden voor vernuften als Poot! Gelukkig, zoo die genie zelve niet van de krach- | |
[pagina 197]
| |
tige natuur voor eene bleeke en valsche geleerdheid ware afgeweken! In 't midden eener schitterende loopbaan liet Poot zijne zangster bezoedelen door mythologisch klatergoud, een armzalig arlekeinspak op de breede schouders van een germaanschen zoon. Doch ondanks die leemten, welke een klein getal zijner schriften ontsieren, welke hem zelfs een meesterstukje ingaven, zal het kind van Abswoud steeds een der sieraden blijven van den nederlandschen dichterenreiGa naar voetnoot1. Wie naast Poot mag gesteld worden is Cornelis Maertsz, een noordhollandsche boer die eene halve eeuw vóór den zanger van Abswoud ter wereld kwam: hij liet immers zijne gedichten uitgaan tusschen de jaren 1661 en 1671. Maertsz is minder bekend met de kunstregels dan Poot; maar ook is hij niet, als zijn evenman, door eenige geleerde aanraking van zijne frissche natuur beroofd geworden. Hij is wat men in de kunstwereld heet een realist, nauwkeurig en tevens met gloed en verrukking afschilderende wat hem omringt, getuige het gedicht op zijn dorp Hoogkarspel, zijne lustwarande, zijn Eden, buiten welks gezichteinder hij zich niet begeeft om de hoogste zaligheid te smaken en te doen smaken. Wat hij bezingt is zijn dorp, zijn gehucht, het goede en het kwade zijner geburen. Zijne leenspreuken vraagt hij aan hetgene hem voor de hand ligt, aan zijnen boerenhalm, aan de bewoners zijner vlieten, aan vink en leeuwrik, aan koeien en schapen. Hoe veel levenswijsheid, hoe veel echte vroom- | |
[pagina 198]
| |
heid, hoe veel vaderlandsliefde stroomen niet van hem uit! waar hij looft, is hij gul zonder vleierij; waar hij berispt, is hij een beminnelijke zedemeester. In Maertsz' gedichten erkent men 's mans vaderland zoo als wij het van elders uit de dichterlijkste schildergewrochten, uit het tooneel en het lied van die tijden, leerden-kennen: begunstigd met eene weelderige natuur, overvloeiend van rijkdommen, de oprechtste godsvrucht vertoonende naast volslagene brooddronkenheid. Noch de staatkundige, noch de godsdienstige geschillen schijnen hem zeer ontroerd te hebben: hij leefde stil, nam genot van Gods zegen, en vermaande tot deugdGa naar voetnoot1. Terwijl in 't Noorden de letterkunde het behagelijke nietsdoen uitdrukte, vervolgde zij in 't Zuiden haren didactischen en godsdienstigen gang. Het tooneel zelf hield zich, in 't begin der achttiende eeuw, meer uitsluitelijk op die baan, wat de spelen van den Brusselaar Flas, de Vlamingen de Muyn, J.B. Hendrix en P. Justinus getuigen. Vele kamers telden onder hare leden, zelfs onder hare hoofden, geestelijke personen; en wat het zonderlingste in de ooren van een' uitlander moet klinken, verscheidene onder die geestelijken staan als tooneeldichters bekend. De pastors Kockaert, uit Brabant, en de Pape, van Kortrijk, schreven Mysteriën; de Grimbergsche kanonnik van Solthem en J.B. Vander Borcht, te Lier, treurspelen. De laatste liet tusschen de jaren 1735 en | |
[pagina 199]
| |
1742 eenige tooneelstukken van zich uitgaan, waaronder den Roepende in de Woestijne en Jerusalem bevochten en gewonnen gunstig zich onderscheiden. Men ontmoet er eene krachtige dichterlijke uitdrukking in, een bewijs van ernstige studiën op Vondel. Deze door al de Nederlanden lang verwaarloosde prins der nederlandsche dichters, had sedert het begin der achttiende eeuw in België duidelijk zijnen rang hernomen. Die neiging voor een meer krachtigen stijl werd destijds in de oostenrijksche Nederlanden genoegzaam algemeen. Eene, zoo niet grondige, althans meer ernstige studie der taal kwam er zich bij aansluiten. De jesuiet Lieven de Meyer, in 1635 te Gent geboren, gaf in het jaar 1725 eene navolging uit van zijn eigen latijnsch leerdicht in drie zangen: de irâ - de Gramschap, een gedicht rijk aan form en wijs bedacht. Terwijl eene neiging voor meer poëtischen gloed zich in 't Zuiden vertoonde, had men daarentegen in Noord-Nederland enkel oor voor het gladde en regelmatige. Feitama nam den schepter van Pels over, en werd de godspraak op den hollandschen zangberg. Hij rijmde sierlijk, en verbezigde twintig jaren met Fenelons Telemachus op nederlandsche versmaat te zetten. Die zucht om alles tot in 't fijnste uit te werken deed een schreeuwend onrecht begaan tegen twee dichters dier dagen. De gebroeders Van Haren, uit een frieschen edelen stam, beiden beroemde staatsmannen, hadden hun dichterlijk leven buiten de litterarische klubs geleid. Wat hadden zij in die kringen van waterzuchtige vernuften gedaan, zij zulke vurige min- | |
[pagina 200]
| |
naars van hun vaderland, zoo overvloeiende van poëtische begeestering? Het hoofdwerk van Willem, den ouderen broeder, verheerlijkt Friso, den gewaanden eersten koning der Friezen; de jongere, Onno-Swier, schreef een lyrisch gedicht in twee en twintig zangen, onder den naam van de Geuzen bekend. Wat uit de pen dier twee broeders vloeide droeg den stempel van het waarachtig genie; doch het stoute der vinding en der uitdrukking, gevoegd bij eene gebrekkige taal, vooral aanmerkelijk in Onno-Swier, deed hunne werken veroordeelen door hen die zich het gezag over den kunstsmaak toeëigenden. Het ging met de Van Harens gelijk met alle slechts ten halve beschaafde dichterlijke vernuften: middelmatigheid en afgunst vielen op zoogezegde gebreken, om in eene zelfde veroordeeling ziel en lichaam te verwarren. Een dergelijk onrecht als aan de van Harens werd er begaan ten opzichte van Elisabeth Hoofman, wie het, ongeacht zelfs hare oorspronkelijkheid als dichteres, om de verhevenheid van geest en karakter, aan geene hooggestemde bewonderaars had mogen ontbreken. Doch de dichtbloemen dier begaafde vrouw waren buiten de broeikasten der gladde poëten ontloken: eene voldoende beweegreden om het meest onbevlekt genie zijne zuiverheid te betwisten. Ook het proza deed in die dagen van krachteloosheid een' stap achterwaarts: het kernige van den stijl moest plaats ruimen voor kunstige wendingen. Men ontmoet nogtans in verscheiden hollandsche werken van de tweede helft der zestiende eeuw eene diepte van gedachte, die | |
[pagina 201]
| |
den tijd herinnert van Spinoza en Nieuwentijt. Voorzeker bleef niet de tale in gebreke, wanneer het wijsgeerige onderzoekingen gold; de werken dezer groote mannen geeft er het bewijs van. Doch in het Noorden was der natie de kracht ontweken, in het Zuiden zag men de Jesuiten, die er de openbare meening beheerschten, de voorkeur geven aan een alledaagschen stijl, meer overeenkomstig met dat soort van beschaving, die zij voor het volk de beste achtten. In Holland, wel is waar, was de kanselwelsprekendheid nog waardig vertegenwoordigd door Vollenhoven, reeds onder Vondels opvolgers genoemd, en door de drie zonen van den geschiedschrijver Brandt. Op het laatst der eeuw evenwel geraakte onder de noordnederlandsche kerkleeraren de welsprekendheid aan 't vervallen, en er werd een ander soort van voortbrengselen gevergd om de gebreken der maatschappij te bestrijden. De spectatoriale werken van Addison en van Steele geraakten op het vaste land bekend, en dit genre kwam in Holland in de mode. Tusschen de jaren 1731 en 1735 liet van Effen de hollandsche Spectator uitgaan, een half letter- half zedekundig weekblad, eenvoudig of verheven van stijl, naar vereischte van 't onderwerp, dat op elke bladzijde den eerlijken burger en den vaderlandminnenden wijsgeer verraadt. Met het begin der achttiende eeuw lag de beurt aan de taalstudie, om de letterkunde in hare ontwikkeling te bevorderen. Na de gulden eeuw van Hooft en Vondel gingen de taalkundigen in de werken dezer groote mannen de regels der spraakkunst putten, met de voorzorg even- | |
[pagina 202]
| |
wel van doorgaans de voorschriften aan de onderscheidene takken der gemeenschappelijke taal te toetsen. De taak der Lambrechtsen, der Spieghels, der Heuiters, werd waardig voortgezet door Moonen, Verwer, Sewel en anderen. Moonen was de eerste die, in 1706, eene volledige spraakkunst bezorgde. Een jaar later, en wel tegen eenige losse stellingen van zijnen voorganger, gaf Verwer een verdienstelijk latijnsch geschrift uit, onder den titel van Idea linguoe belgicoe grammatica, poetica et rhetorica. In 1708 verscheen de spraakkunst van Sewel, welke zonder voordeel met Moonens werk om den voorrang dong. Deze beide schrijvers vestigden gedeeltelijk hunne nasporingen op het moeilijke vraagpunt van de geslachten der zelfstandige naamwoorden. Reeds in 1700, had Hoogstraten daarover een bijzonder boek geschreven, dat weinig jaren nadien voortgezet werd door Outhof, en in onze eeuw tot grondslag diende voor een van Bilderdijks hoofdwerken, na alvorens merkelijke verbeteringen te hebben ondergaan door den zoo schranderen als beroemden Leidschen hoogleeraar Kluit. De juistheid van uitdrukking was een onderwerp, waardig den navorschenden geest der toenmalige geleerden aan te prikkelen. Lodewijk Meijer, van elders door eenige treurspelen bekend, vulde den Nederlandschen Woordenschat van Jan Hofman met nieuwe voorwerpen aan. Deze woordenschat is eene verklarende lijst van bastaard-, kunst- en verouderde woorden, in navolging van hetgene daaromtrent reeds in de zestiende eeuw door | |
[pagina 203]
| |
vande Werve, in de zeventiende door KoerbaghGa naar voetnoot1, en eenigszins door Jaques ThuysGa naar voetnoot2 geleverd werd. Doch, hoe zeer geacht en hoe dikwijls tot zelfs in onze dagen herdrukt, bleef het werk van Meijer tamelijk onvolledig. Ook de zuidelijke gewesten gaven in de taalkunde teeken van herleven. Een merkwaardig stuk, en ongetwijfeld het meest vaderlandsch dat in den loop der achttiende eeuw in Vlaanderen verscheen, is een werk van Andries Stevens, getiteld: Nederlandschen Voorschriftboek. Stevens, een schoolmeester te Cassel, schreef zijn werk in de laatste dagen der regeering van Lodewijk den veertiende. Zijne taalkundige voorschriften zijn gering in getal: zij handelen bepaaldelijk over uitspraak, spelling en zuiverheid van taal. De schrijver spreekt met nadruk over dit laatste punt, en klaagt bitterlijk over zijne landgenooten, te lauw om hun eigen goed te bewaren. Die uitvallen van Stevens zijn onzer aandacht overwaardig: trouwens, ofschoon in eene stad woonachtig, welke aan den koning van Frankrijk was onderworpen, beschouwt hij niettemin dezen vorst voor vreemdeling. Eer het boek van den achtbaren casselschen onderwijzer in 't licht | |
[pagina 204]
| |
kwam, zou Vlaanderen met een ander taalkundig werk begiftigd zijn geworden, dat nog aan Bilderdijk nuttig voorkwam; het draagt voor opschrift: Ontwerp van eene nederduitsche spraakkunst, door E.C.P. (Meenen, 1713). Bedenkelijk is het echter of deze spraakkunst in Vlaanderen of voor Vlamingen geschreven werd. Doch het was aan ten Kate en Huydecoper dat in die dagen de nederlandsche taalkunde haar hoogen luister te danken had. De eerste dezer twee schrijvers wordt te recht de prins der nederlandsche taalgeleerden genaamd; hij was de eerste die de waarachtige schoonheden der moedertaal betoogde, die onbevangen en methodisch de vergelijkende studie maakte van het Nederlandsch met de aanverwante spraken. Hij opende zijne loopbaan in 1710 met een werksken over de Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche. Dit uitvloeisel van grondige studiën liet de gunstige hoop opvatten omtrent een verstand, tot het bewerken eener volledige omwenteling in de germaansche taalkunde voorbeschikt. Aan ten Kate komt de eer toe de taalkunde op de ware wijsgeerige baan te hebben gebracht: van hem gaat eene nieuwe tijdrekening uit, voor de studie niet alleen van het Nederlandsch, maar van de germaansche spraken in het algemeen, van de oudere gelijk van de nieuwere. Zijne Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der nederduitsche sprake (1723), heeft de gronden gelegd, waar het stelsel van etymologie, door de groote taalkundigen van Nederland en Duitschland gevolgd, op gevestigd is. Alhoewel Huydecoper geen stelselmatig werk heeft | |
[pagina 205]
| |
nagelaten, blijft niettemin deze schrijver, door zijne aandachtige beschouwingen der raderwerken onzer taal, aller achting overwaardig. Zijne aanmerkingen op Melis Stoke (1772) en die op Vondels vertaelde herscheppingen van Ovidius (1730), geven hem eene waardige plaats naast ten Kate. Beide deze mannen wisten de taalstudie nieuwe krachten bij te zetten: zij gaven den smaak voor de aloude gedenkteekenen onzer letterkunde, en werden de lichtende baken voor die roemrijke schaar taalkundigen, welke welhaast onder ons oog zullen komen, en wien onze taal grootendeels hare tegenwoor-woordige sierlijkheid en kieschheid te danken heeft. |
|