Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
(1850)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Zesde tijdvak.Oprichting der brusselsche academie. - Gebrek aan nationaal gevoel bij de belgische bestuurders. - De letteren hernemen eene hoogere vlucht in Holland. Vrouw van Merken. - Vlaamsche operisten in Amsterdam. Hun invloed aldaar; ook in Zuid-Nederland. - Taalkunde. Des Roches. - Maatschappij van Leiden. - Hollandsche geschiedschrijvers. - Hoogduitsche invloed op de letterkunde. Bellamy, Nieuwland, van Alphen. - Invloed van den omwentelingsgeest op Noord- en Zuid-Nederland. Elisabeth Bekker en Agatha Deken. Vonck. - Dwangmaatregelen der Franschen tegen de taal der Vlamingen. Tegenstand. Van Dale. - Regeling der spelling in Noord-Nederland. - Hoogere vlucht der welsprekendheid: - van den kansel: vander Palm; Borger: - van de staats- en pleitzaal; Kemper, Meijer. - Hogendorp. - Zuivering der dichtkunst door de Sentimenteele school. Feith; Tollens, de rechte volksdichter. - Ongewone krachtontwikkeling. Helmers, Loots. - Bilderdijks meesterschap. Zijn tegenstander Kinker. Dezes invloed bij de Walen. - Toestand van taal en letteren in de vlaamsche gewesten: - | |
[pagina 207]
| |
onder het Nederlandsch bestuur: Willems: - na de scheiding. - Vlaamsche beweging. - Nieuwere dichters. Ledeganck. Th. Van Ryswyck. Van Duyze. - Toenadering tusschen Zuid en Noord. - Congressen. - des Amorie vander Hoeve. - da Costa, de Génestet. - Besluit.Na eene slaapzucht van meer dan ééne eeuw, werden de zuidelijke Nederlanden eindelijk in hunne beschavings-ontwikkeling door het Staatsbestuur geholpen. Maria Theresia stichtte te Brussel eene academie van wetenschappen en geschiedenis. Ongelukkiglijk waren de mannen, die deze inrichting bedachten en in werking stelden, onzer tale vreemd; ze begrepen het nut niet dat er voor de beschaving in de sprake van de meerderheid der bevolking lag: de Academie zelve maakte met het nederlandsch geene kennis, dan bij middel van eenige door haar bekroonde verhandelingen. Wij stonden onder het beheer dier toenmalige overrijnsche baronnen, die, wel verre van de geringste aandacht op de volkstale der grootere helft van België te vestigen, zelfs hunne eigene spraak zich weinig aantrokken. Het heette trouwens goede smaak onder den hoogduitschen adel, zoo wel den pruisischen als den oostenrijkschen, eene vooringenomenheid te laten blijken voor het fransch. Frederik de Groote was een doorluchtig toonbeeld voor al wie zijne moedertaal, als onvoldoende voor de behoeften der hoogere kringen, misachtte. Gelukkig voor Duitschland | |
[pagina 208]
| |
bezat dat land een' Klopstock en een' Gellert, en waren deze schrijvers moedig genoeg om vóór den vorst zelf de valsche richting te berispen, welke men den openbaren geest deed inslaan. Maar Vlaanderen, nog onder den verdoovenden invloed der eeuw, mocht niet één landlievend genie opnoemen, gelijk deze overrijnsche groote mannen, of als jonkvrouw de Lannoy, zij die zoo geestig de haagsche hofjonkers wist te gispen. En al hadden ten onzent zoodanige edele geesten zich vertoond, het land bezat geene bestuurders, bekwaam om hen te begrijpen. Althans niet de zuiver platonische stem van den wijsgeerigen bisschop van Antwerpen, de NelisGa naar voetnoot1, kon voldoende zijn om de vooringenomenheid te verdrijven der grooten, en der vreemden die zich van hen hadden meester gemaakt, tegen eene taal welke men het nog niet vergeven kon, dat zij des spaanschen alleenheerschers hoogmoed had doen buigen. Deze invloed van hooger hand had sedert bijna twee eeuwen zoodanig den nationalen geest verzwakt, dat, met uitzondering van den Jesuit vanden Abeele, misschien niet eens een Zuid-Nederlander, en een gering getal spraakkunstenaars, wij verlegen zouden zijn eenen tot de laatste helft der achttiende eeuw behoorend vlaamschen schrijver op te noemen, bekwaam om zuiver zijne taal te schrijven. Wat verschil met den toenmaligen toestand der letterkunde in de Vereenigde Gewesten! Bij 't beschouwen van de houding in 't begin der achttiende eeuw door Vlaanderen genomen, mocht | |
[pagina 209]
| |
men vermoeden dat Holland in het spoor der letterkunde welhaast ging worden voorbijgestreefd. Maar het was een vluchtig schemerlicht, eene afzonderlijke poging van enkele mannen, wier denkbeelden den tijd niet hadden in de menigte door te dringen. De rederijkkamers, wel is waar, vermenigvuldigden aanmerkelijk in de steden en ten platten lande; onder eene goede leiding hadden deze inrichtingen voor vast de aandrift voortgezet, eens door eenen Labare, eenen de Meyer, eenen Stevens gegeven. In Holland verloren de dagelijks opkomende vereenigingen het karakter van klubs, sedert eene eeuw zoo nadeelig aan den gang der beschaving. Van dezelve gingen onderscheidene tijdschriften uit, waarin de letterkundigen voor een bekwaam en onzijdig publiek in de geleerdste geschillen zich wikkelden. In die dagen kenschetste zich de literarische beweging in Holland door den invloed eener dichteres. Lucretia Wilhelmina van Merken, in 1722 te Amsterdam geboren, en aldaar in 1789 overleden, was de echtgenoote van Simon van Winter, een met geen minder dichterlijk genie begaafd man. Van goederen rijk bedeeld, vonden deze echtelingen er geluk in, de fraaie geesten van Hollands hoofdstad zich aan te trekken. Zoo mild bedeeld van kiesch gevoel als van kunstsmaak, had mevrouw van Winter het geluk onder de menigte de jonge geniën te erkennen die later aan de letterkunde den ouden luister zouden teruggeven. Deze beroemde vrouw gaf onderscheidene gedichten en treurspelen uit, van eene oprechte zucht voor 's Lands welzijn getuigende. Het Nut der tegen- | |
[pagina 210]
| |
spoeden kan de proef doorstaan met het beste dat in 't vak van leerpoëzie geschreven is: twee heldendichten, David en Germanicus bewijzen dat zij eene hoogere vlucht wagen mocht. Gelijk wij reeds opmerkten, had men van de eerste tijden der hervorming tot op Vondel de heilige schriftuur op het tooneel gebracht; nadat Hoogvliet in 't begin der achttiende eeuw zijnen Abraham de Aartsvader, een heldendicht hetwelk in Holland en Vlaanderen een welverdienden ophef maakte, had uitgegeven, tokkelden verscheidene dichters de snaren voor onderwerpen aan de Gewijde Bladen of de levens der Heiligen ontleend. De David mag onder de gelukkigste proeven in dit vak gerekend worden. Wat den Germanicus betreft, men kan der dichteresse te laste leggen, voor held den overwinnaar onzer voorvaderen te hebben gekozen, in stede van eenen dier fiere Germanen die voor de vrijheid van den geboortegrond tegen Rome streden; ten ware misschien dat, van den bijnaam van barbaren, gewoonlijk aan de Germanen gegeven, uitgaande, de schrijfster de opkomst eener nieuwe beschaving heeft willen bezingen. Wat er van zij, steeds ontvouwt mevrouw van Winter eene harer kunne ongewone veerkracht. Wel is waar werd zij hierin door sommige, na haar optredende, dichters overtroffen; doch alles in die vrouw was edel, haar gansche leven was een weèrschijn van de kunstenaars- en vaderlandsche geestdrift die haar beheerschte: zij kondigde dat groote tijdvak aan, waarvan de groote mannen reeds met haar begonnen te wedijveren. Deze verhevene richting, in het huis van van Winter aan de letterkunde | |
[pagina 211]
| |
gegeven, werkte met eene bijzondere kracht op het tooneel, waaraan nog de groote Punt en zijne gade, alsmede zijne gelukkige mededingers Duim en Corver, de schitterendsche gaven van voordracht en gebaardenkunst leenden. Doch de vertaalwoede had op het tooneel te diep wortel geschoten, om voor den invloed van mevrouw van Winter te wijken. De kunst was voor de eenen een louter tijdverdrijf, voor de anderen eene schrale broodwinning geworden. Eene algemeene oorzaak van verval kwam daarbij het nederlandsch tooneel treffen: het opera nam voor vast zijn' zetel ook onder ons, en bezat welhaast een uitgebreiden voorraad. Jakob Neyts, van Brugge (1727-1794), richtte in 't midden der achttiende eeuw eene troep operisten op, met welke hij Zuid- en Noord-Nederland doorreisde, en overal den uitbundigsten lof inoogste, ja zelfs de nieuwsgierigheid van het brusselsch hof gaande maakte. Het was voor de eerste maal dat men in Vlaanderen eene eigenlijke tooneeltroep bezat. Te Amsterdam speelde Neyts op de groote schouwburg, toen op den elfden mei 1772, bij de opvoering van de Deserteur, dat prachtig gebouw de prooi der vlammen werd. Dat schrikkelijk ongeval, waar zoo vele menschen het leven bij inschoten, berokkende den ondergang van Neyts en van den aldaar gehuisvesten tooneelspeler Punt. Deze ging het rotterdamsch tooneel verlevendigen, gene begaf zich terug naar de Oostenrijksche Nederlanden. Doch de merkelijk verminderde troep had thans ongunstig te worstelen tegen de rederijkkamers, op alle punten van Vlaanderen en Brabant in 't leven gebracht door de | |
[pagina 212]
| |
geestdrift, welken Neyts overal voor het nationaal gezang had opgewekt. Zonder dit ongelukkig voorval, hetwelk Neyts' vooruitzichten teenemaal in den grond boorde, had misschien deze man eene nieuwe omwenteling in de uitspraak der tale te weeg gebracht. Zijn troep, uit West-Vlamingen samengesteld, bediende zich van den west-vlaamschen tongval, onder zekere opzichten zachter dan de algemeen gesprokene taal, en die zeer in den smaak der vrouwen en dilettanti's van Amsterdam viel; maar bij het vertrek der Vlamingen verdoofden plaatselijk vooroordeel en gewoonte hetgeen op 't nationaal gezang den gelukkigsten invloed had kunnen uitoefenen. De heropbeuring van den zachteren accent had daarbij het nut gehad den taalklank tot zijne eerste harmonie terug te brengen, welke een zoo gevaarlijken schok onderstaan heeft sedert de oorspronkelijke klank der ij het onderspit heeft moeten delven. Het opera evenwel was met den troep van Neyts Holland niet ontweken. Ruloffs, Pypers en anderen vertaalden, doch met meer kunstsmaak dan de brugsche poëet, fransche stukken, terwijl Uylenbroeck in het groot opera eene gelukkige proef deed met zijnen Edipus te Kolone. In België vond Neyts eenen mededinger in Cammaert, die voor het brusselsch tooneel een aantal van dezelfde stukken vertaalde, welke tot het repertorium van den reizenden tooneelist behoorden. Cammaert was reeds in 1745 als tooneeldichter opgetreden. Het was een zeer vruchtbaar, maar uiterst middelmatig poëet, ofschoon | |
[pagina 213]
| |
weleens in zijne oorspronkelijke treurspelen van dichterlijke kracht getuigende, die zich tamelijk hoog had kunnen verheffen, indien hij met minder laatdunkenheid en meerder toelegging de geheimen der kunst en die der taal had nagespoord. Een enkel feit kenschetst den jammerlijken toestand, waarin destijds de volkstaal zich te Brussel reeds bevond: Cammaert namelijk, die op elke bladzijde zijner werken eene volslagene onwetendheid van de grondregels der tale verraadt, wierp zich op als wetgever op den vlaamschen zangberg, met in ellendige rijmen Boileaus Dichtkunde over te brengen. Evenals in Noord-Nederland begon men zich in de zuidelijke gewesten met de theorie der kunst te bemoeien. Ofschoon slechts proeven, waren deze pogingen niet te min weldadig, doordien zij de aandacht op de meesterstukken uit de vorige eeuw trokken. Wat de spraakkunstige werken betreft, noch doorzicht, noch onderzoek gaf aan deze eenige blijvende waarde. Des Roches, die later de ijverige secretaris der Brusselsche academie werd, dreef de gedweeheid voor den slenter zoo ver, dat hij, tegen zijn beter weten aan, het voorstel niet dorst doen om terug te keeren tot zekere eigenschappen der tale, waarvan men sedert eene eeuw, vooral in België, was afgeweken. Stugheid belette' Zuid-Nederland voordeel te trekken uit de taalkundige werkzaamheden van eenen Hinlopen, eenen Alewyn, eenen Fortman, eenen Kluit, eenen Lelyveld, eenen Clignett, waardige opvolgers van ten Kate en Huydecoper. De meeste dezer ijverige geleerden maakten deel van de | |
[pagina 214]
| |
maatschappij van nederlandsche letterkunde te Leiden. Eventijdig omtrent opgericht als de brusselsche academie, steeg dit genootschap, ofschoon van alle hoogere ondersteuning verstoken, al spoedig in aanzien, en verdiende door zijne werkzaamheden dat het voor vraagbaak der nederlandsche letterkunde gehouden werd. Noch de hollandsche maatschappij van letterkunde, onder het toezicht van het Staatsbestuur opgericht, noch het hollandsch instituut, in navolging van het fransch instituut door koning Lodewijk gesticht, waren later in staat zijnen luister te verdooven. De bemoeiingen der leidsche maatschappij betroffen bepaaldelijk taal- en letterkunde. De meeste harer leden waren nogtans verre van aan de wijsbegeerte en de geschiedenis vreemd te zijn. Kluit, onder anderen, tevens een van de sieraden der leidsche hoogeschool, heeft eene aanzienlijke plaats onder de hedendaagsche geschiedschrijvers weten in te nemen. Scherp van oordeel, grondig in de staatkunde, en boven alles een voortreffelijk burger, bracht hij er veel aan toe om in de Vereenigde Gewesten den openbaren geest tot een vorstelijk regeeringstelsel voor te bereiden. De tijd, door Kluit beleefd, was rijk aan voorname geschiedschrijvers: het scheen dat de taalkundige en historische nasporingen met elkander gelijk opgingen. Wagenaar gaf zijne uitgebreide Vaderlandsche Historie uit, een verdienstelijk werk ten opzichte van den stijl zoo wel als der opzoekingen, en dat later gedeeltelijk werd voortgezet door 's Rijks geschiedschrijver, Martinus Stuart. Simon Stijl schreef een grondig wijsgeerig werk, dat alle | |
[pagina 215]
| |
mogelijke wisselvalligheden in onze letterkunde trotseeren zal, over de Opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden (1774); Wiselius, meer bekend als tooneeldichter, gaf een merkwaardig gewrocht uit over de Staatkundige verlichting der Nederlanden. Bondam, vanden Spiegel, W. te Water en anderen verzamelden de noodige bouwstoffen om een beter begrip van de grondvesten, waarop de tegenwoordige staatsregeling rust, te erlangen. Alles kondigde eene ontwaking der natie aan. De eigenlijke fraaie letteren deelden spoedig in dezen grooten arbeid van herlevendiging. De nationale geestdrift vond nieuwe krachten in 't belang dat men stelde in den onafhankelijks-oorlog der Noord-Amerikanen tegen Engeland, Hollands onverzoenlijken tegenstrever, aan welken oorlog men welhaast een werkdadig deel nam. Van zijnen kant gaf het zich zelven bewust gerakende Duitschland met woeker aan Nederland terug, wat het vóór anderhalf eeuw van de school van Heins ontleend had. Drie aanzienlijke dichters kenmerkten voornamelijk de opkomst onder ons van dien hoogduitschen geest: het waren Bellamy, Nieuwland en van Alphen. De eerste stierf in den bloei zijns levens (1786), op het oogenblik dat hij het woelige en woeste studentenleven met de nederige woning eener dorpspastorij ging verruilen. Boven alles een man van harte, offerde Bellamy beurtelings aan de liefde, de vriendschap en 't vaderland. Steeds eenvoudig, weet hij steeds het gemoed te roeren, en zijne vaderlandsche gezangen doen de ziel in hare geheimste verborgenheden trillen. Het bekende verhaal Roosje mag als een meester- | |
[pagina 216]
| |
stuk van eenvoudigheid en teederheid geroemd worden. Bellamy bezat de noodige hoedanigheden om een onzer grootste dichters te worden; hem ontbrak alleen nog een weinig beschaving van stijl en rijpheid van overleg. Nieuwland, evenals Bellamy een kind uit het volk, en die mede in de vaag des levens bezweek, was een wondermensch in de wiskunde, waardoor nochtans zijn dichterlijken geest de minste hinder niet toegebracht werd, gelijk men zich kan overtuigen bij de beschouwing van den Orion en de zoo gevoelige treurzangen op de dood van zijne vrouw en zijn kindje. Van Alphen voegde de theorie bij de pratijk. Nadat hij het vaderland van zijne toonrijke en grootsche poëzie den smaak gegeven had, wilde hij zijne landgenooten met de geheimen der kunst, welke hij zoo eigenaardig behandelde, bekend maken van Alphen is daarenboven de vinder van een bijzonder dichtsoort - van de kindergedichten. Het is inderdaad aandoenlijk een der voortreffelijkste geesten van 't Land, een' staatsman, zijne uren te zien opofferen aan het zedelijk welzijn der kinderwereld, nog nauwelijks aan de eerste zorgen der moederen ontwassen. Doch ook hier straalt deze, onzer letterkunde zoo eigenaardige hoedanigheid, de didactische geest, welke wij in alle tijdperken onzer geschiedenis opmerkten, door. In dit dichtvak heeft van Alphen verscheiden navolgers, onder welke eenige hem voorbij zijn gestreefd in het recht vatten van den vereischten toon ter ontwikkeling van den mensch. Aan de kinderpoëzie is en blijft de nationale opvoeding de meest schitterende uitkomsten verschuldigd. | |
[pagina 217]
| |
Wanneer bij eenige oorzaak de kunst vervalt, is hij die eene nieuwe baan uitsteekt reeds door die daad een merkwaardig man, en mag bij gewis aanspraak maken op dankbaarheid, al mochten zelfs zijne pogingen schijnbaar zonder gevolg blijven. Over den ellendigen toestand, waartoe de nederlandsche poëzie bij de meerderheid der zoogenaamde fraaie geesten vervallen was, verontwaardigd, gaven de drie gemelde dichters het voorbeeld tot het invoeren der rijmlooze verzen, tot nog toe bij ons weinig beoefend. Van haren toovermantel beroofd, moest de dichtkunst meerder juistheid in de uitdrukking, meerder vastheid in de gedachte najagen; vrijer geworden, moest zij meerder bevalligheid van form aan den dag leggen: en mocht al op den duur het rijmloos vers tegen het rijm den strijd niet uitharden, hetzij dit soort te zeer de gewoonte tegen zich had, hetzij de genomene proeven over het algemeen niet ten onrechte van eentonigheid beschuldigd werden, het maakte toch het publiek naar meer stoutheid, kracht en oorspronkelijkheid begeerig, en hielp om aan de poëzie die meesterlijkheid te hergeven, welke sedert Vondel verloren was gegaan. In de Oostenrijksche Nederlanden vonden de rijmlooze verzen een hevigen voorstander in den ongenoemden schrijver der Historie, regels ende bemerkingen wegens de nederduytschs rijm-konst, omstreeks 1773 gedrukt, doch reeds een dertigtal jaren vroeger opgesteld. Ook Elisabeth Bekker bracht haar offer aan het rijmeloos vers. Zij was eene geestvolle vrouw, begaafd met vernuft en verstand, zelfdenkend, openhartig, vijand van | |
[pagina 218]
| |
alle voorrechten zoo in 't godsdienstige als burgerlijke en staatkundige; eene dichteres weinig acht gevend op regels van beschaven of poëtisch inkleedsel, het volle gemoed uitstortend, soms wat uitvoerig, maar humoristisch in hare beschouwingen; grootsch van natuur en geschikt om eene natie aan te vuren, eene vrouw die met welgevallen herinnerde dat de geboorteplaats van de Ruyter en Bellamy ook de hare was. Zij zag het eerste levenslicht te Vlissingen in 't jaar 1738, trouwde zeer jong met een bejaarden predikant, den eerwaarden Wolff, en liet bijna onmiddellijk daarop een wijsgeerig gedicht uitgaan, als ware het eene verklaring van haren zonderlingen stap. Toen haar man in 1777 stierf, riep zij Agatha Deken bij haar om voortaan met deze geluk en leed te deelen. Agatha Deken in 1741 onder Amstelveen geboren, was vroeger een amsterdamsch weesmeisje, tot den post van dienstbode opgeleid. Hare schoone hoedanigheden van geest en van hart waren haar echter te stade gekomen in het ontvangen van bijzondere opwerkzaamheid vanwege hare oversten. In dienst getreden bij de niet onbegaafde dichteres Maria Bosch, vond zij gelegenheid hare gaven te ontwikkelen en werd de vriendin harer meesteres. Deze was reeds ettelijke jaren overleden, wanneer het lot haar in de armen harer vriendin Bekker voerde. De vriendschap werd tusschen beide vrouwen innig, zoo innig als ooit de geschiedenis van trouwe vriendschap getuigde. Ernst en vrolijke scherts, oordeel en wetenschap vermengden zich wederzijds in die twee vrouwen zoo gelukkig, dat hun huishouden van eene bestendige harmonie | |
[pagina 219]
| |
scheen te getuigen; ja die harmonie veropenbaarde zich langs buiten door lettergewrochten in gemeenschappelijk overleg geschapen. Met 1772 nam die reeks van romantische tafereelen een aanvang, waarin Bekker en Deken het hollandsch burgerleven zoo naar waarheid geschetst hebben: Sara Burgerhart (1782), Willem Levend (1784) Brieven van Abraham Blankaart (1787-1788), Cornelia Wildschat (1793-1796), uitmuntende doch wat uitvoerige schilderingen. De form van brieven die zij aan hunne tafereelen gaven, voegde bij uitnemendheid wel aan dat werk uit twee zielen gestroomd. Doch niet enkel romans, of welke prozawerken ook, schreven zij gezamenlijk, zij gaven nog menigen dichtbundel, vooral liedjes en fabelen uit, uitboezemingen van vrome burgerdeugd en warme vaderlandsliefde. Hunne, en hierin was Becker de zeilsteen, hunne sterkafgeteekende zienwijze deed haar, na de mislukte omwenteling van 1787, de wijk nemen naar Boergonje, van waar zij eerst in 1797 terugkwamen, verouderd, tot armoede vervallen en toch even moedvol, even vrijzinnig als voorhenen. Ze stierven, volgens wensch, bijna eventijdig (nov. 1804) en werden zij' aan zij' te Scheveningen begraven. Een verwijt dat men geneigd is de twee vriendinnen te doen, is van de voogdachtige handelwijze der Franschen in hun Vaderland zoo zeer van den schoonen kant te hebben beschouwd. Er is reden tot verschooning, ongemerkt den gunstigen indruk ontvangen door de gulle en edelmoedige vriendschap die zij in Boergonje proefden. Bij beider verschijnen toch in de letterwereld was de natie tot traag- | |
[pagina 220]
| |
heid vervallen, teerende in stoffelijken overvloed op de grootheid der vorige geslachten. Bij een werkzaam deelnemen aan de beweging voor vrijheid, kon het niet missen of de levendige verbeelding, de luim van Bekker en de ernst van Deken, moesten in hunne zangen de doorvarendheid verheffen der natie die de hollandsche patriotten een vaderland had helpen herwinnen. Daarenboven ze waren vrouwen, en duizenden mannen van allen rang hadden met even veel drift het tegenwoordige gezegend, zonder een vasten blik in de toekomst te werpen. En echter - wie zou het ontkennen? - was de kleine tijdruimte, waarin de Bataafsche Republiek bestond, niet heilzaam voor Noord-Nederlands krachtontwikkeling? Op het einde der achttiende eeuw toch had er in de twee afdeelingen van Nederland gelijktijdig eene maatschappelijke omwenteling plaats, welke evenwel in beide landen voor een oogenblik bij kracht van wapenen gedempt werd. Die het meeste in de zaak gewikkeld waren vluchtten op franschen bodem, om weldra tot gidsen en handlangers der republikaansche legers te dienen. De beide landen werden in naam der vrijheid veroverd; doch Holland kocht voor ettelijke millioenen eene schijnbare onafhankelijkheid af, terwijl de minder goudrijke zuider gewesten met sabelslagen gedwongen werden hunne inlijving in Frankrijk te vragen. Deze worsteling drukte zich in beide landen door literarische gewrochten van gansch onderscheiden waarde uit: terwijl in het Noorden alles eene degelijke werking des geestes aankondigde, veropenbaarde de letterkunde in het Zuiden slechts de ontwaking van een uitgeput lichaam. | |
[pagina 221]
| |
In Noord-Nederland was het openbaar onderwijs nationaal; mocht al de landtaal bij de hoogescholen nog geene erkende plaats bekleeden, ten minste voorzagen vele leeraren in deze gaping door eigene uitgaven. Van een anderen kant werd in de algemeene opvoeding mildelijk voorzien door de maatschappij Tot nut van 't Algemeen, eene inrichting van den eerwaarden Nieuwenhuyzen. Het kerkgezang der hervormden bekwam eindelijk verbeteringen, meer overeenkomstig met den voortgang der letterkunde. Niets van dien aard in de vlaamsche gewesten. De leuvensche universiteit was verslonden door schoolsche twistredenen en zaken van inwendig beheer; de leeraren konden niet ernstig aan den voortgang der natie denken, en uit het onderwijs kwam geen enkel werk te voorschijn, dat van eene eenigszins grondige kennis der tale getuigde. Waar zij in de Nederlanden verschenen, hadden de jesuiten dan toch altijd van eene eigene uitspraak zich bediend, welke overal even wel aangenomen werd. Na de vernietiging der orde bezigden de kanselredenaars, gelijk zulks nog vrij algemeen gepleegd wordt, overal den plaatselijken tongval. Hoe zouden, in 't midden van die verwaarloozing der geschrevene en der gesprokene taal, gevoegd bij het meest volslagen gebrek aan literarische critiek, hoe zouden verdienstelijke werken uit den boezem kunnen ontloken zijn van een volk, dat sedert lang er aan ontwend was in de letteroefeningen iets anders te zien dan een aangenaam tijdverdrijf, zonder werkelijk doel? | |
[pagina 222]
| |
Een oppervlakkige twist over de betrekkelijke verdiensten van Vondel en Cats erlangt immers nog het recht niet van toekenning op kunstsmaakGa naar voetnoot1. Sedert eene gansche eeuw had men in de vlaamsche rederijkkamers Vondel hoog gevierd, en aan Holland zijne lauwheid voor, ja zijne vijandelijkheid tegen den vorst onzer dichteren verweten, zonder dat daarom iemand hem op zijde was gekomen, gelijk aan gene kant der Moerdijk Antonides. Wil men een bewijs? De chronologische beschouwing van het leven en de werken van Vondel, in drie zangen, door QuickeGa naar voetnoot2, toont ten volle hoe bij den besten wil, bij geduldige werkzaamheid, men het spoor bijster liep. Ook waren, bij de brabantsche omwenteling, de dichterlijke voortbrengselen een voor vrijheid blakend volk op verre na niet waardig. Gunstigere voorteekenen bestraalden het proza; Verloo en Vonck, het hoofd der staatspartij die naar hem genaamd werd, bewezen door | |
[pagina 223]
| |
hunne schriften welke schoone toekomst van toen af de vaderlandsche letterkunde aankondigde, ware de omwenteling met een gunstigeren uitslag bekroond geweest. Maar na de noodlottige ontknooping der worsteling tegen Oostenrijk, werden de vrijzinnigen meerendeels onvoorwaardelijke aanhangers van Frankrijk; en door dezen machtigen beschermer en meester beschut, waande men zich ontslagen van alle verdere pogingen tot ontwikkeling van den volksgeest. Wat tot het nationaal grondbeginsel behoorde, geraakte in wanorde, en ten gevolge van den afval der genen die onderwijs bezaten, geraakte de kennis der tale meer en meer onder den voet. De willekeurige maatregelen van het fransch bestuur tegen het officieel gebruik der volkstaal waren niet minder noodlottig. Een besluit van den veertienden prairial-van 't jaar XI (15 juni 1803) zegt dat ‘in het gewezen België en in de landen op den linkeren Rijnoever, waar de gewoonte mocht zijn gebleven acten in de landstale op te stellen, deze binnen één jaar in het fransch zullen moeten geschreven worden.’ Zie daar hoe men handelde in naam van vrijheid en menschheid! Deze kwellende maatregelen der Republiek werden nog overtroffen door een keizerlijk dekreet van den 22 december 1812, waarbij aan de vlaamsche dagbladen verboden werd anders dan met eene fransche vertaling te verschijnen. Na eenigen tegenstand tegen zoo veel dwingelandij, boog Brussel het hoofd onder het juk; 's Lands aloude hofstad deed afstand van haren nationalen geest. Overal elders herleefde echter het gevoel van eigenwaarde, en | |
[pagina 224]
| |
door de zedelijke kracht tegen den wil van een bestuur, dat de wet aan bijna gansch Europa voorschreef, bijgestaan, gaf dit gevoel zich overal lucht, trots de bevelschriften der Republiek en des Keizerrijks. West-Vlaanderen vooral was er getuige van. Onderscheidene steden en dorpen gaven dichtfeesten, waarop hulde gebracht werd aan al wat de vlaamsche nationaliteit herinnerde en de dichters het welverdiende loon hunner moedige pogingen ontvingen. In 1809 beschreef de rederijkkamer van Yperen, Alpha en Omega, eenen wedstrijd voor een gedicht op welken vlaamschen held ook; het volgende jaar kozen de Katharinisten van Aalst voor onderwerp van een' prijskamp de lof der Belgen. Een letterkundige, die reeds onder het oostenrijksch bestuur als dichter en geschiedschrijver zich onderscheiden had, Verhoeven, van Mechelen, schreef een heldendicht in vijftien zangen, de Belgiade, bij gebrek aan aanmoediging tot nog onuitgegeven. Sommigen vleiden zich gaarne met de gedachte dat het fransch staatsbestuur, althans in de personen zijner prefecten, de hand leenen zou ter opbeuring der tale. Wel is waar, te Gent slaagde men er in, het verbod, dat op het vlaamsch tooneel drukte, krachteloos te maken door de vertooningen te geven buiten het grondgebied der stad; zelfs gaf Napoleon zijne toestemming voor den prijskamp der Fonteinisten, aldaar in 1811 gevierd, echter niet vóór hij van de welwillende gevoelens der maatschappij te hemwaarts verzekerd was. Een schrijver vooral wilde het departementaal bestuur in de vlaamsche zaak wikkelen, namelijk Van Daele, van | |
[pagina 225]
| |
Yperen, de eerste die in deze gewesten een letterkundig tijdschrift uitzond. De bijzondere verdienste van dezen schrijver is veel te hebben toegebracht aan de verbetering van stijl en versbouw, zoo lang ellendig verwaarloosd. Er is merkbare voortgang in de vlaamsche poëzie sedert de verschijning van Van Daeles Tyd-verdryf (1805-1806) en zijne nieuwe uitgave van Boileaus vertaalde Art poétique (1810) door Labare. Deze voortgang werd duchtig ondersteund door de met Holland nauwer aangeknoopte betrekkingen, sedert Noord-Nederland insgelijks deel van 't fransch keizerrijk maakte. Hollandsche dichters dongen mede in vlaamsche prijskampen, en de eerste spelers van het hollandsch tooneel deden nationale tonen klinken, daar waar het aan de kamers van rhetorica ontzegd was de volksspraak te laten hooren. In weerwil der vervolgingen, worstelde het vlaamsch tooneel waardiglijk. Ook mocht het land misschien te geenen tijde op een zoo groot getal goede tooneelspelers roemen, onder welke Watthée, in de vaag zijns levens te Gent, zijne geboortestad, overleden, voor den aanzienlijksten moet gerekend worden. Onder de tooneelschrijvers van dien tijd verdient de Kortrijkenaar Hofman eene voorname plaats. Deze man was alles aan zich zelven verschuldigd, en zonder de voor de openbare opvoeding ongunstige tijden, ware hij ongetwijfeld een van de schoonste sieraden der nederlandsche letterkunde geworden. Hofman schreef verscheiden burgertreurspelen, eenige blijspelen en een paar kleine opera's. Bij uitnemendheid poëtisch gestemd, bezat hij in hooge mate de gave voor de vuist te dichten; vele zijner | |
[pagina 226]
| |
tooneelstukken vloeiden uit zijne ader met eene snelheid, waarvan de jaarboeken der letterkunde in Zuid-Nederland maar weinig voorbeelden vertoonen. Het wordt tijd onze aandacht naar het Noorden te wenden, waar eene merkwaardige werkzaamheid des geestes de gansche natie in beweging bracht. Wij zagen vroeger dat de eerwaarde Nieuwenhuyzen, op 't laatst der achttiende eeuw, de grondvesten legde van de maatschappij Tot nut van 't Algemeen, een genootschap voor doel hebbende alle takken van menschelijke kennissen onder alle standen te verspreiden, en dat van de eerste dagen zijner wording op de gelukkigste uitkomsten zich verhoogvaardigen mocht. Met de omwenteling van 1795 hield de hervormde godsdienst op godsdienst van staat te zijn, en werden de leden van elke andere kerkelijke gemeente bekwaam verklaard tot het waarnemen van staatsambten. Dit was eene gewichtige gebeurtenis voor een land als de Vereenigde Gewesten, waar de godsdienstige gemeenten zeer menigvuldig zijn, en dat binnen zijne grenzen streken telde tot dan nog als veroverde landen beheerscht. Wat meer is, de nieuwe volksvertegenwoordiging opende aan de welsprekendheid nieuwe wegen, terwijl ze menschen van onderscheidene tongvallen in onderlinge betrekkingen bracht. Dit volksbestuur in een nationalen zin geleid, wachtte niet lang om de hindernissen te weren, welke tot nog toe eene ruimere ontwikkeling der letterkunde tegenhielden. Men richtte leerstoelen van nederlandsche letterkunde op in de hoogescholen van Leiden en Franeker, en het staatsbestuur, den wensch der | |
[pagina 227]
| |
maatschappij Tot nut van 't Algemeen gehoor gevende, nam op zich de voortheerschende wanorde in de spelling der tale te doen ophouden. De netelige taak van een spellingstelsel voor te dragen werd toevertrouwd aan Siegenbeek, die er zich naar omstandigheden loflijk van kweet. Van zijnen kant gaf Weiland, bijgestaan door andere letterkundigen, een taalkundig woordenboek uit, alsmede een woordenboek der synoniemen, twee nog gansch ontbrekende werken. Dezelfde schrijver zond daarenboven eene spraakkunst in 't licht, welke van hoogerhandswege in alle van den staat afhangende gestichten werd ingevoerd. Deze als 't ware officiëele spelling vond hevige tegenstanders, onder welke het genoeg is Bilderdijk te noemen. Doch Siegenbeeks stelsel, door van der Palm ondersteund, overwon alle hindernissen: dit was een wezenlijk geluk voor de letterkunde; want van dan af werd de aandacht niet meer door het uiterlijke afgetrokken. Wij spraken zooeven van vander Palm. Hij was bedienaar van Gods woord bij de hervormde gemeente en professor in de oostersche letterkunde bij de hoogeschool te Leiden, wanneer de omwenteling hem tijdelijk aan 't hoofd van het openbaar onderwijs bracht. Hij was de eerste kanselredenaar en de eerste prozaschrijver van zijn' tijd, en onder deze dubbele betrekking is hem de nederlandsche letterkunde zeer veel verplicht. Van in 't midden der zeventiende eeuw had het proza langzamerhand zijne kracht en zijn nederlandsch karakter verloren, om eerst op 't laatst der achttiende eeuw zich te verheffen. Doch zonder de nieuw opgerichte leerstoelen voor inlandsche | |
[pagina 228]
| |
letterkunde, is het te vermoeden dat het zich bij eenige meesterstukken van kansel- en staatswelsprekendheid zou bepaald hebben, om nogmaals den voorrang te laten aan de poëzie. De nieuwigheid zelve dier leergangen stond het nationaal gevoel op zijde, en overal door kundige mannen ondersteund, kwam de taal krachtig en levendig uit de hoogescholen, haar heilig vuur stortende op de meest dorre wetenschappen. Vander Palm vooral wierp op ons hedendaagsch proza dien glans, waarmede het sedert eene halve eeuw schittert: zijne talrijke schriften dragen op elke bladzijde het kenmerk van dat uitgebreid genie, hetwelk de strenge redeneering, de diepe doorgronding aan een krachtigen, geschakeerden, rijken, lossen stijl wist te paren. Een overgroot getal leerredenen, verhandelingen en academische redevoeringen, de eene al merkwaardiger dan de andere, vloeiden uit de onvermoeibare pen van den beroemden hoogleeraar. Een bijzonder voorwerp zijner aandacht was de Bijbel, dien hij met aanteekeningen, de vrucht zijner uitgebreide kennissen in de oostersche oudheden, uitgaf, en daarom misschien het belangrijkste werk van dien aard dat in eenige taal bestaat. Daarenboven gaf hij nog eenen Bijbel voor de jeugd uit, alsmede uitbreidingen op de spreuken Salomons, een ware schat van wijsheid, in een zoo helderen als welluidenden stijl opgesteld. Vander Palm schitterde in 't midden van een aantal uitstekende mannen in de verschillende door hem beoefende vakken. De kanselwelsprekendheid telde in de onderscheidene christelijke gemeenten hare waardige | |
[pagina 229]
| |
vertegenwoordigers; Borger, Kist, Ypey, Clarisse, Muntinghe, Stuart en zoo vele anderen verwierven welverdienden roem. Borger vooral zou aan zijn grooten ambtgenoot bij de leidsche hoogeschool de kroon van predikant kunnen betwist hebben, ware zijne levensbaan langer geweest. Uit Frieslands burgerklasse gesproten, bezat hij eene zoo kloeke ziel als iemand onder zijne landgenooten; zijn krachtig en uitgebreid genie beheerschte de wetenschap, waarop hij zich toelegde, in hare volste uitgestrektheid. Nauwelijks in de manbare jaren getreden, bracht hij in een klein tijdbestek verscheidene meesterstukken van welsprekendheid en wijsbegeerte te voorschijn, waaronder zijne latijnsche verhandeling over de Mystiek eene bijzondere melding verdient. Gelijk de kanselwelsprekendheid, zoo werd die der pleitzaal den weldadigen invloed gewaar der nationale herleving, en Holland mocht zich overtuigen dat het andere landen niets te misgunnen had, wanneer een Kemper, een de Jonge of een Meijer de verdediging der onschuld op zich namen. Meijer is de wereld door bekend door zijn fransch werk over den geest en de herkomst der rechterlijke instellingen; doch zijne hooge verdiensten schitteren niet minder in zijne nederlandsche schriften. Omkranst van een' wereldroem, stond hij in zijn vaderland bijna op zich zelven: hij was namelijk een hevige voorstander der fransche wetboeken, en wilde desaangaande aan de nationale eigenliefde niets toegeven. Dit griefde zijne landgenooten des te meer, daar Meijer, als lid der israëlitische gemeente, kan aanzien worden als | |
[pagina 230]
| |
eerder denkbeelden van wereldburgerschap genegen, dan deelend in het bijzonder volksleven. Wat er ook van zij, en al moet men in Meijers nederlandsche geschriften eene te groote voorliefde voor den franschen volzin afkeuren, zijne geschriften verdienen niet te min eene bijzondere melding; zoo wel om de form als om den geest die er in heerscht: ze getuigen van eene innige overtuiging, wat nimmer kleingeestig kan voorkomen. Onze eeuw heeft onder de Nederlanders meer voorbeelden opgeleverd van mannen die op zich zelven stonden; zulke afwijkingen zijn bewijzen van algemeene kracht. Die algemeene kracht verraadde zich in alle vakken. Om van de godgeleerde wetenschappen niet meer te gewagen, men zag de staatswelsprekendheid, waar de bovengenoemde Kemper, naast een' Stijl en een' Kantelaar, in uitmuntte, aanleiding geven tot meesterstukken van geschiedenis, van staathuishoudkunde, waaronder de geschriften van Karel Gijsbrecht van Hogendorp, den ontwerper der nederlandsche grondwet, eene eerste plaats bekleeden. Doch het was de dichtkunst die, onder den gunstigsten invloed, zich voornamelijk ontwikkelde. Het voorbeeld van Bellamy, Nieuwland en van Alphen, door de hierboven genoemde oorzaken geholpen, gaven aan de bataafsche lier eene kracht, waar men zich niet aan verwachten kon bij den kleinen omvang van grondgebied en den verbrokenen invloed der Republiek op de lotgevallen van ons werelddeel. Het was als het zinnebeeld eener wanhopige worsteling, gewaagd door een op den oever van zijn verderf staande volk. Die krachtsont- | |
[pagina 231]
| |
wikkeling was Hollands redster; want na den val van het koninkrijk van éénen dag, door Napoleon voor een' zijner broeders opgericht, bevond zich Noord-Nederland, thans in het fransch keizerrijk ingelijfd, in staat om zonder bezwijken de overheerschende heschaving van het veroverende volk te verdragen. Wij merkten het reeds vroeger op: aangaande de letterkunde was het vooral Duitschland, dat op het laatst der vorige eeuw in Noord-Nederland zijnen invloed deed gevoelen. De droomerige, overgevoelige letterkunde had zich wel in alle eeuwen op den nederlandschen grond van zelf vertoond; zij nam evenwel eene zekere ontwikkeling eerst met het overkomen op het vaste land van Richardsons romans en Ossians en Youngs gedichten. Gelijk Duitschland zelf, door de engelsche literatuur voorbereid viel Holland in geestdrift voor den Werther van Göthe. Feith was de zendeling der nieuwe school: hij bestuurde den sentimenteelen smaak door eenige zijner Brieven over verscheidene onderwerpen, door zijne romans en zijne leerdichten het Graf en de Ouderdom. Eene vooringenomenheid met het nare sombere, en eene overdrevene gevoeligheid kenschetsten deze school. De goede hoedanigheden der republikeinsche gezindheid paarden zich in de teedere zielen met poëetische droomerijen, om in eene platonische liefde de geheele natuur te omvatten: het sentimenteele was het zinnelijke onder godsdienstige formen, met onzekere neiging tot algoderij: het was de droom van een aardsch paradijs, door wijsgeeren uit de achttiende eeuw gevormd. Doch bood deze | |
[pagina 232]
| |
neiging al eenig gevaar voor de veerkracht van het volkskarakter aan, in de Nederlanden werkte ze ten minste mede, om uit de letterkunde die menigte van zedelooze geschriften te weren, waarvan de geest tot op het tooneel nog weèrgalm vond. Aan de sentimenteele school komt de eer toe, de eerste stappen te hebben geleid van mannen die later als eerste sterren aan onzen dichterlijken hemel schitterden. Behalve den hoofdman, een onzer eerste lierdichters, en van wien wij een paar hoogstverdienstelijke treurspelen in den classieken vorm bezitten, zal het genoeg wezen den naam van Tollens te vermelden. Deze beminnelijke dichter, uit gentsche ouders te Rotterdam geboren, is onder onze hedendaagsche schrijvers degene misschien die het zekerst de nationale zenuw geraakt heeft. Over 't algemeen pralen de nederlandsche zangers te veel met geleerdheid, een grove misslag onder een ontalrijk volk, bij wien de kring der lezers reeds genoeg beperkt is, dan dat men dien nog nauwer zou willen toehalen. Tollens draagt bij uitstek den eerenaam van volksdichter, een' eerenaam zoo wel in Zuid- als in Noord-Nederland door de eenparige stem des volks hem toegewezen. Deze volksgunst is hij verschuldigd aan eene gansch nederlandsche oorspronkelijkheid, in het volkskarakter en in den volkssmaak geput. Dichter van den huiselijken haard, ademen zijne verzen het volkomen levensgenot: hetzij hij de huiselijke gebeurtenissen viert of een liefdegeval verhaalt, hetzij hij den boezem voelt opwellen bij den roem der vaderen, of dat hij de godsdienstige en | |
[pagina 233]
| |
staatkundige verdraagzaamheid aanbeveelt, steeds deelt hij moed, troost en geluk mede. Deze hoedanigheden worden verhoogd door eene schitterende verbeelding, een zuiveren stijl, een gemakkelijken en toch niet eentonigen versbouw. Ook maken de gedichten van Tollens de wellust uit van al de rangen der maatschappij; en in een land, befaamd als den letteroefeningen weinig gunstig, mag het opzien baren dat eene tweede oplage voor tien duizend inschrijvers van nieuwe herdrukken, ja van zuid-nederlandsche nadrukken van nabij is gevolgd geworden. Ik zou hier niet ophalen dat in Tollens het nationaal gevoel in hooge mate heerscht, had hij zich niet bijzonder onderscheiden door het volkslied:
‘Wien Neêrlands bloed door de aadren vloeit,’ een lied van vrede en van liefde, nauwkeurige uitdrukking van den openbaren geest in Nederland. Tollens' lied behoort tot den tijd van het nederlandsch koningrijk. De hollandsche Natie van Helmers dagteekent van 1812, toen Frankrijk met al zijn keizerlijk gewicht op Holland drukte. Het gewrocht van den amsterdamschen dichter, wien de dood alleen aan de gevangenis ontsnappen deed, is een middelsoort tusschen het heldendicht en het leerdicht: het verheerlijkt den roem door het nederlandsch volk behaald ter zee en te velde, in de wetenschappen, de letteren en fraaie kunsten. Opmerkelijk is het dat de hollandsche Natie de dichtstukken op de Belgen, door de stad Aalst bekroond, dicht hij opvolgde; ja ik ben niet ongeneigd te vermoeden dat de vlaamsche | |
[pagina 234]
| |
kampstrijd, tijdig gegeven bij een volk dat niet vergaan wilde, den hollandschen dichter kan ontvlamd hebben. Deze gelijke behoefte aan 't uitdrukken van een gronddenkbeeld is ook misschien eene reden dat het gedicht van Helmers zeer vroeg in Zuid-Nederland bekend geraakte: het is immers uitgemaakt dat de beste hollandsche werken in 't begin dezer eeuw gedrukt, schaars bij ons verspreid zijn, en dat Helmers' meesterstuk, als 't ware, den weg van Vlaanderen aan de hedendaagsche hollandsche dichters geopend heeft. Die onderscheiding komt hem met recht toe; want ongemerkt eenige gezwollenheid, aan den aard van 't gewrocht en de tijdsomstandighed en meest toe te wijten, munt het uit door kracht en lieflijkheid, en zal het immer schitteren als een der schoone gedenkzuilen uit dit aan allerlei meesterstukken zoo rijk tijdperk. Helmers had tot zwager Cornelis Loots, even als hij van literarische opleididing verstoken, maar met een verhevenen en krachtigen dichtgeest bezield, dergelijk het land noodig had, vervallen als het was van zijne vorige grootheid en welvaart, en onder het juk gebracht des vreemdelings. De gedichten van Loots verraden een meer zuiveren stijl dan die van Helmers, en zijn niet zoo ontsiert door bombast. Holland bezat toen meer dichters, wien het aan geregelde beoefening der letterkunde had gefaald. Zoo zijn nog Messchert, de gemoedelijke zanger der bekoorlijke Gouden Bruiloft, en de twee gebroeders Klijn. Bij den verhinderden toegang tot de classieke talen, | |
[pagina 235]
| |
sloegen de meesten hunner een anderen weg in, en kwamen op de baan waar Engeland en Duitschland zoo helder schitteren. De ballade en de romance, in de Nederlanden gelijk in geheel Noord-Duitschland vroeger met voorliefde beoefend, hernamen hunne eerplaatsen, en Tollens vooral bewees, door zijne gelukkige navolgingen, wat er al natuurlijks, bevalligs in dit zoo ten onrecht verwaarloosd dichtsoort ligt. Indien dit nog vooreerst, in de oogen zijner landgenooten, Tollens als eene voorname verdienste niet kan worden aangerekend, wij vermeenen den grooten dichter meerder recht verschuldigd te zijn; trouwens, het is sedert zijne bemoeiingen, dat dit dichtsoort op eene twee-eeuwsche verwaarloozing zich is beginnen te wreken. Deze eerherstelling in het openbaar gevoelen zal nog vergrooten naarmate dat muziek en dichtkunst hand aan hand zullen voortgaan, om aan de taal die zachte harmonie terug te geven, waar zij nog ten tijde van Hooft zoo trotsch op was. Ten andere is de zending der poëzie geenszins, tot bijzonder voertuig te dienen aan de denkbeelden van den kamergeleerde; de poëzie behoort der gansche natie toe, en het is met den kring zijner toehoorders het meest mogelijk uit te breiden, het is met tot al de leden van een zelfde huisgezin te spreken, dat men de meeste aanspraak op den titel van volksdichter verwerft. Met vooral dezen weg te volgen, met in kleine verhaaldichten het innige leven te schetsen, zijn dan ook sommige dichters, anders door hunnen wel eens duisteren stijl zoo wel als om hunnen maatschappelijken stand van de menigte verwijderd, evenwel de volksgunst meester geworden. | |
[pagina 236]
| |
Ik beroep mij slechts op Staring (1767-1842)Ga naar voetnoot1, een' der eersten die op het laatst der vorige eeuw het voorbeeld gaf der nationale romance. Deze bij uitstek gespierde en bijtende dichter verlevendigde, met de poëzie, de geschiedenis en de zeden van zijn geboortegrond, Gelderland, het land bij uitnemendheid der middeleeuwsche oorlogsknechten en sprookvertellers. Ik ga een aantal aanzienlijke dichters voorbij, om ons wat langer bij den grootsten van allen, den doorluchtigen Bilderdijk, op te houdenGa naar voetnoot2. In 1831 in een vijfenzeventigjarigen ouderdom overleden, gelijktijdig bijna met twee andere groote geesten: Walter Scott en Göthe, hield Willem Bilderdijk gedurende ruim eene halve eeuw den schepter der poëzie. In de school der ouden opgekweekt, met een gezond oordeel en eene schitterende verbeeldingskracht bedoeld, bezat hij ter zijner beschikking al de hulpbronnen, welke eenige taal ooit aan eenen schrijver ten dienste heeft kunnen stellen. Ingewijd in de wis-, zede-, staat- en natuurkundige wetenschappen, in de fraaie kunsten, vertrouwd met de classieke talen van het Oosten en van het Westen en met de meeste nieuwere talen van Europa, in één woord met | |
[pagina 237]
| |
eene universeele begaafdheid bedeeld, was hij veeleer de letterkundige vertegenwoordiger van die oude Vereenigde Gewesten, terwijl zij nog den ganschen aardbodem overzagen, dan van die Bataafsche Republiek in hare laatste stuiptrekkingen, of van dat koningrijk Holland voor den vreedzaamsten der Bonaparten geschapen. Alles in dien man was groot, zijne eigene wederwaardigheden gelijk zijne literarische fortuin, zijne gebreken gelijk zijne deugden. Door zijne medeburgers van den vadergrond verdreven, werd hij er, na eene tien jaren lange ballingschap, door eenen vreemdeling terug geroepen; en na al den roem genoten te hebben, waar een zoo buitengewone geest recht op heeft, bevond hij zich meermalen op het punt, tusschen vrienden en bewonderaars, van honger te vergaan. Zijn huiselijk lot lachte hem niet gunstiger toe dan zijn openbaar leven: tot op zijn vijftiende jaar op een smartbedde gebonden, kende hij slechts onvreugde in een eerste huwelijk; en toen na eene echtscheiding de hemel hem, aan de zijde eener hem meer gelijkaardende echtgenoote, gunstigere dagen scheen toe te deelen, had de ongelukkige vader herhaalde tranen te storten op het graf van een talrijk kroost. Meer dan honderdvijftig boekdeelen zijn de uitdrukking van het onstuimig leven, alle schitterende van die mannelijke geniekracht, waar het volk den hals voor krommen moet. Als dichter staat hij dikmaals naast Vondel om de verheffing, om de stoutheid van uitdrukking, om den versbouw, steeds boven Vondel om de juistheid. Hij beoefende alle dichtsoorten, buiten het blijspel, in allen bracht hij meesterstukken | |
[pagina 238]
| |
voort. Minne- en hekeldichten, godsdienstige poëzie, leeren heldendichten, treurspelen, al wat uit zijne vruchtbare pen vloeide verwekte de algemeene bewondering. Zijne talrijke navolgingen uit de grieksche, latijnsche, oostersche en nieuwere vreemde dichters, dongen in waarde om den prijs met zijne oorspronkelijke gewrochten, en maken eene gansch eigenaardige algemeene bloemlezing uit. Ter uitzondering der lieve dichtstukjes van Anakreon, waarvan het donzige, volgens mij, in de hand van Bilderdijk verloren ging, staan zijne vertalingen, of eerder zijne vrije navolgingen, de vergelijking uit met het oorspronkelijke, het gebeurt zelfs dat in zijne pen de vertaling het oorspronkelijke overtreft; het Buitenleven, naar de Lilles l'Homme des Champs, zij hiervan een bewijs. Maar deze wijze van eenen schrijver in eene andere taal over te brengen levert hare zwarigheden op, vooral indien men zich door stelselgeest laat geleiden. Bilderdijk, die bij zijne eerste stappen in de letterkundige baan reeds neigingen voor de vorstelijke regeeringsvorm aan den dag legde, werd later aanhanger van het goddelijk recht, welk stelsel hij tot in zijne uiterste palen doordreef, om eindelijk tegen den geest der eeuw uit te vallen. Bilderdijk hield geene stipte rekening van de gedachte des schrijvers dien hij overbracht: hij leende hem integendeel woorden toe, welke hij, volgens hem, had moeten bezigen, bijaldien hij genoegzame kracht bezeten had om zichzelf gelijk te blijven. Zoo behandelt hij Pope in het gedicht de Mensch; en, men is gedwongen het te belijden, het gewrocht van den navolger is | |
[pagina 239]
| |
nogmaals een meesterstuk. Maar door deze handelwijze ontbond Bilderdijk de woede zijner staatkundige vijanden, en sedert dien (1808) vonden zijne werken geene genade meer. Het was de tijd dat hij voor het tooneel begon te schrijven; de kabaal belette de opvoering zijner stukken. De gelukkige plaatsing aan het hof van Lodewijk Bonaparte het hem een heldendicht, de Ondergang der eerste wareld, aanleggen; de troonsafstand van dezen vorst en, dien ten gevolge, Bilderdijks eigen ondergang, benamen aan den zanger den moed zijn grootsch gewrocht voort te zetten. Zijne vijanden overlaadden hem met bitteren spot om deze onderbrokene poging; en wanneer hij later tot het uitgeven der vier en een half afgewerkte zangen overkwam, en hij den lezer verbaasde door alles wat de poëzie verhevens bezit, dan viel men op des dichters staatkundige gezindheid, gezindheid die men in den mond der eerste kinderen van den mensch ging opzoeken. Zelfs zijne taalkundige werken, waarvan de eersten toen het licht zagen, en die eene omwenteling in het waardeeren van den aard onzer tale te weeg brachten, wikkelden hem in hevige geschillen. Men moet het bekennen, veelal was hij oorzaak dier oneenigheden: van den vadergrond verjaagd om gevoelens buiten de mode, moest hij er zich op vreemden bodem in verharden. Eigene ongelukken en 't verval van zijn vaderland waren weinig geschikt om aan zijn zoo licht geraakt als hoogmoedig karakter de noodige inschikkelijkheid te geven voor hem tegenstrijdige gevoelens. Ook waren zijne twisten met de aanzienlijkste geleerden onder zijne tijdgenooten, met eenen vander Palm, eenen | |
[pagina 240]
| |
Kinker, enz., allerbeklaaglijkst; ze deelen aan sommige zijner schriften eene scherpheid mede, die het harte bloeden doet. Maar zoodanig is het gezag van het genie, zoodanig is de begoocheling van die reuzenslagen, dat wij, op eenen onzijdigen grond voor zijne buitensporigheden veilig, verstomd blijven staan voor de diepte van gedachte, die strenge redeneering, die stoute uitdrukking, alles omkleed met den schitterenden mantel der rijkste poëzie. Bilderdijk was boven alles Nederlander, en zijne vaderlandsliefde dreef hij tot de hoogste vervoering, hetgeen hem nu tegen Engeland, dan tegen Frankrijk en dan weèr tegen Duitschland in 't harnas joeg. Van daar dat hij nu eens Napoleon vergoodt, dan eens al zijn dichterlijk genie uitput om, in 't midden van deszelfs grootheid, den man der eeuw te verguizen. Op zijne beurt moest Duitschland zijne aanvallen gevoelen. Ditmaal nogtans was het geen vijand die met de wapenen in de vuist Hollands eigenzelvigheid bedreigde, of een' aanslag belegde op deszelfs vloten en overzeesche bezittingen; maar het was duitsche onzin, het was duitsche taalverknoeiing, gelijk hij het heet, en waartegen hij de nuchterheid zijner natie niet bestand rekende, wat hem de gal in beweging bracht. De nieuwerwetsche wijsbegeerte en de zoogenaamde romantiek hielden hem gestadig bezig. In zijn oog was van den eenen kant het Christendom, van den anderen de achting voor de oude letterkunde bedreigd. Men kan niet zeggen dat hij zoo mis zag; wel bood hij te halsstarrig een driftigen wederstand. Göthe | |
[pagina 241]
| |
en Bilderdijk zijn de twee tegenpunten in de hedendaagsche worsteling des geestes: leenspreukig mag men zeggen dat de hoogduitsche dichter het ongebreideld rennend paard is, de nederlandsche de onvertsaagde ruiter die het temmen wil. Het volle gevoel van wat hij vermocht bezat hij; maar zijne oploopendheid verhinderde hem een stelsel tot volle rijpheid te laten komen; gekrenkte eigenliefde benam hem de noodige bedaardheid om in 't behandelen van taalkundige punten al het verstand bij te dragen, waar hij van beschikken kon. Het zelfde geldt ten opzichte van 's Lands geschiedenis, die hij gedurende ettelijke jaren onderwees en van 't standpunt beschouwde zijner staatkundige en godsdienstige gevoelens. Zijne verkleefdheid aan de regels van Aristoteles maakte hem tot een uitsluitenden voorstander der fransche tragedie. Dit is nogtans de reden niet, dat zijne stukken zoo weinig bijval vonden; want nergens werd het fransch tooneel zoo algemeen en zoo gelukkig nagevolgd als in Holland; maar het was zijne wijsbegeerte die overal doorstak, en welke men als der beschaving hinderlijk verwierp. Dit belette dien grooten genie niet, eene historische en zelfs eene wijsgeerige school te vormen, evenals hij volgelingen maakte in dicht- en taalkunde; en uit hem zijn mannen van groote bekwaamheid gegaan, die elk in zijn vak met den meester om de kroon dingen. Men heeft eene vergelijking willen daarstellen tusschen Feith en Bilderdijk. Als mannen van genie, zelfs van geleerdheid, is zulks ongerijmd. Feith bezit een zuiveren stijl, in zijne oden weet hij zich te verheffen en den lezer | |
[pagina 242]
| |
mede te slepen, en over de theorie der kunst schrijft hij aangenaam. Doch Feith raakt de zaken maar eventjes aan, terwijl Bilderdijk zijn onderwerp grondig behandelt. Indien men het Graf van den eene vergelijkt met de Ziekte der geleerden van den andere, de schoonste lierzangen van Feith met de Ode aan Napoleon van Bilderdijk, den Mucius Scevola van den gemeenebestgezinde met den Floris de Vijfde van den absolutist, zonder Feiths begaafdheden en de diensten door hem aan de letterkunde bewezen in 't minste te miskennen, zal men zich echter overtuigen van den grooten afstand die beide schrijvers van elkander scheidt. Is er al, onder onze hoofddichters die in 't begin dezer eeuw bloeiden, één bekwaam de vergelijking met den letterkundigen reus uit te staan, het is voorzeker Kinker (1764-1845); ik geloof zelfs dat de beschouwing der werken van den luikschen professor noodwendig met de studie van Bilderdijks gewrochten moet gepaard gaan. Beiden dichter, taalgeleerde en wijsgeer, stonden zij steeds op hetzelfde veld tegenover elkander. Kinker vertegenwoordigde het natuurrecht en de wijsbegeerte van Kant en van Fichte; zelfs stelde hij een pantheïstisch dichtstuk op, het Alleven of de Wereldziel, lijnrecht tegen de gevoelens in van zijnen tegenstrever, die even gaarn over de genade en de erfzonde uitweidde. Dat deze beide mannen elkander in den strijd waardig waren, bewijst Kinkers overzicht van Bilderdijks Spraakleer. Waren zij al eens van hetzelfde gevoelen, het was ten opzichte van de theorie der kunst, welke zij met gelijke grondigheid en gelijk gevoel voor het schoone behandelden. De hekel- | |
[pagina 243]
| |
roede was voor Kinker een handig wapen: de Brieven van Sophie aan Feith (1807), als antwoord op de Brieven aan Sophie door den schrijver van het Graf, zijn een bijtend pleidooi ten voordeele der duitsche wijsbegeerte: scherp hekelde hij in zijn Vaarwel aan het IJ, Bilderdijks woordenafleidkunde; hij paste de homoeopatische geneeswijze toe op het najagen van het verschrikkelijke in het burgerdramaGa naar voetnoot1. De beste staat- en letterkundige tijdschriften, van 1787 tot 1815 verschenen, telden hem onder hunne stichtersGa naar voetnoot2. De poëzie van Kinker is weleens nevelig gelijk de wijsbegeerte, welke hij tegen de groote meerderheid der natie verdedigde. Al overlaadde hij Feith met spotredenen, het gelukte hem niet beter in verzen dan Van Hemert in proza, om het stelsel van den wijsgeer van Koningsberg de voorkeur te doen geven; zijn pantheïsmus maakte weinig gerucht, en zijne twistschriften tegen Bilderdijk werden niet volkomen naar verdienste gewaardeerd. Zijne bevordering tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en nederlandsche letterkunde bij de hoogeschool te Luik was veeleer eene eerlijke ballingschap, ten einde hem van Amsterdam te verwijderen, waar de wending van zijn' geest sommige hooge persoonagiën hinderlijk was. Het onderwijs was de ware zending van dezen diepdenker. | |
[pagina 244]
| |
Het valt alleenlijk te bejammeren dat Kinker, in plaats van te Luik, niet eerder in de vlaamsche gewesten geplaatst werd, waar een meer zuivere dichtgeest aan de hand der bestaande liefde voor de taal diende opgeleid te worden. Zeker zouden zijne wijsgeerige denkbeelden, te Gent of te Leuven voorgedragen, aan het Staatsbestuur moeilijkheden berokkend hebben, welke men in Luik niet te duchten had, waar Kinkers openhartigheid hem weldra aller harten won. Doch oprecht gesproken, de zending om in de vlaamsche gewesten den volksgeest her op te wekken liet zich niet gunstiger beschouwen voor den catholieken priester dan voor den pantheïst: het stond vast, dat welke hoogleeraar ook in de nederlandsche letterkunde, vanwege de menners van den openbaren geest, stelselmatig zou bestreden worden. Zoo ging het toe met Schrant, wien de zending was toevertrouwd de vlaamsche jeugd bij de hoogeschool van Gent in de geheimen der taal en in 's Lands geschiedenis in te wijden. Schrant maakte geen aanspraak op de de diepe geleerdheid van vander Palm, zoo min als op dezes uitzonderlijke welsprekendheid; evenwel was hij voor den Zuid-nederlander een uitmuntend geschikt stilist, verre verwijderd van de zucht voor Ciceroniaansche volzinnen, waarop destijds zoo vele hollandsche redenaars en prozaschrijvers jacht maakten. Zijne verschillige redevoeringen, zijne Hulde aan de nagedachtenis van J.B. Hellebaut, zijne Lofrede op Godfried van Bouillon, zijn modellen, waar de vlaamsche kunstsmaak zich aan gelou- | |
[pagina 245]
| |
terd heeft. Doch Schrant kon niet al het goede verrichten, waar zijne begaafdheden hem recht toe gaven: in zijnen persoon vatte' de catholieke priester het christendom te zeer op in den geest van Grotius, hij betrachtte te zeer een algemeenen liefdeband tusschen alle christelijke gemeenten, dan dat in die tijden van godsdienstige spanning zijne persoonlijkheid niet tegen veelvuldige hinderpalen zou te worstelen gehad hebhen. Toch volvoerde hij een groot werk; hij was de ziel van het lager onderwijs, te Gent op Stads kosten ingericht, eene inrichting welke de heilzaamste gevolgen had niet alleen als grondzuil voor hoogere studiën, maar als uitgangspunt eener algemeene krachtige geestontwikkeling, en welke later voor toonbeeld diende in andere gewesten. Is de blinde partijgeest gevaarlijk, hij is het vooral in een niet volkomen gelijkslachtig land. Het koninkrijk der Nederlanden, uit bijna al de nederduitsch-sprekende en uit eenige waalsche gewesten van het voormalig erfgoed der hertogen van Boergonje bestaande, werd van de eenen beschouwd als eene vergrooting van grondgebied, in vergoeding voor 't verlies van overzeesche bezittingen, van de anderen als eene verwezenlijking der monarchie van Albertus en Isabella. Dit laatste gevoelen behoorde natuurlijk in de zuidelijke gewesten thuis, en vond zijne bijzondere kracht in de vlaamsche geestelijkheid. De taal door het fransch beheer uit het openbaar leven verjaagd, door koning Willem in hare rechten hersteld, ontmoette eerst grooten steun bij de vlaamsche geestelijken; doch een tegenstand, waarvan het misschien nog ontijdig | |
[pagina 246]
| |
is de oorzaken te onderzoeken, veropenbaarde zich welhaast tegen het zoogenaamd hollandsch, dat men volstrekt grondelijk van het vlaamsch wilde onderscheiden hebben. Deze omkeering van gevoelen bij degenen die gedeeltelijk het openbaar onderwijs in handen hadden, stelde eene groote hinderpaal aan de studie der volkstaal. Zoo zag het vlaamsch, verlaten van de rechtsgeleerden, die sedert het vierde eener eeuw aan het fransch beheer gewend waren, bespot door uit hun land gevluchte vreemdelingen, diegenen zich tegen hem keeren, welke tot alsdan zijn kloeksten steun hadden uitgemaakt; en door eene ongehoorde dubbelzinnigheid gelukte men er in, het volk tegen zijn dierbaarst eigendom op te hitsen. Naast deze verschillende hindernissen, tegen de herstelling der volkstaal in de zuidelijke gewesten, kwamen nog de halve maatregelen der hooge regeering. Het staatsbestuur, wel is waar, voegde aan het onderwijs bekwame leeraren toe, die ons in de sedert twee eeuwen te leur gegane kennissen der tale inwijdden; maar wat men hem tot misslag mag aanrekenen, is van zich uitsluitelijk bepaald te hebben bij hetgene zijn eerste plicht mag genaamd worden. Men wist niet de studenten bij de hoogescholen zucht in te boezemen voor eene loopbaan, waarin de beoefening der nederlandsche letterkunde de hoofdzaak zijn zou: het tooneel wist men geene doelmatige aanmoediging te geven, wat anders niet moeilijk zijn kon met de talrijke rederijkkamers in Vlaanderen en Brabant bestaande, en de hollandsche tooneelgezelschappen, wier voornaamste leden, onder welke de tooneelkun- | |
[pagina 247]
| |
stenares Wattier boven allen uitmuntte, de bewondering van Napoleon en van Talma verwekt hadden. Het eenige wat men te dien opzichte meende te moeten verrichten, was van tijd tot tijd het uitmuntend gezelschap van Majofsky eenige uitstapjes te laten doen naar Brussel, Antwerpen en Gent, en vleiende bewoordingen over te hebben voor de maatschappijen van rhetorica. Er kwamen wel, onder haar oppertoezicht, genootschappen op van nederlandsche taal- en letterkunde in de residentieplaats en in de beide hoofdsteden van Vlaanderen; maar deze genootschappen, in 't geheel niet ingericht volgens den eigen zuid-nederlandschen aard, waren veeleer renperken aan kuiperijen en 't jagen op plaatsen geopend, dan der nationale zake bevorderlijk. Ook gingen zij in den staatsstorm van 1830 onder, nauwelijks enkele wrakken nalatende. Een anderen groven misslag beging men met aan de Vlamingen den toegang tot de beste hedendaagsche schrijvers niet te vergemakkelijken, terwijl men nadrukken van fransche werken onmatig bevorderde. Het lot der tale bleef dus grootendeels aan de rederijkkamers toevertrouwd. Was het dezen genootschappen nog niet gelukt, zich uit de banden van den slenter los te worstelen, ze bezaten ten minste het voorrecht sedert eeuwen inheemsch te zijn en wezenlijke behoeften te vertegenwoordigen. De veelvuldige prijskampen, door hen gegeven, bewijzen werkelijken voortgang van den goeden smaak en van de beoefening der taal. Om evenwel de werkdadigheid der natie behoorlijk aan te prikkkelen, | |
[pagina 248]
| |
hielden de rederijkkamers zich te zeer afgezonderd en te beperkt in hunne bemoeiingen. In Antwerpen was de gemeenschap grooter tusschen het publiek en de letterkundigen. Daar vonden des dichters zangen meer weêrklank; daar vonden de rechten der tale koenere verdedigers. Het was in de eerste dagen van het koninkrijk der Nederlanden dat Willems daar opkwam, Willems gedurende meer dan het vierde eener eeuw de wezenlijke persoonsverbeelding der nederlandsche letterkunde in België en der Vlaamsche Beweging. In 1793 dicht bij Antwerpen geboren, voelde hij zich vroegtijdig naar de hoofdstad der kunsten getrokken, waar, tusschen de menigvuldige vernielende grondstoffen in de eerste zeestad van 't fransch keizerrijk opgehoopt, de vaderlandsche letterkunde in de maatschappij Tot nut der Jeugd zich een heiligdom had verschaft. Reeds in 1812 te Gent bekroond, waar de in 1849 overledene Cornelissen den moed bezat, al wat ooit Vlaanderens roem had uitgemaakt te verheffen, drong Willems in 1818 door de menigte met het dichtstuk Aen de Belgen, een warm pleidooi ter gunste der volkstaal, en misschien het beste gedicht dat sedert eene halve eeuw uit eene zuid-nederlandsche pen gevloeid was. Hij liet zijn gedicht vergezeld gaan van eene fransche prozavertaling en van fransche aanteekeningen, ten dienste dergenen die onze taal niet lezen, en om rechtstreeks te antwoorden op de aanvallen van sommige advocaten, reeds gedeeltelijk in den Spectateur Belge van den Eerwaarden De Foere wederlegd. Gelijk het de rechten gold van 't nederlandsch als officiëele | |
[pagina 249]
| |
taal in de gewesten waar het inheemsch is, zoo nam Willems voor, die rechten door de geschiedenis te bewijzen. Het was het volkenrecht wreken op de fransche propaganda, het volkenverbond op eene twintig-jarenlange overweldiging. Doch al was Frankrijk te Leipzich en te Waterloo overwonnen, al was de invloed zijner spraak in Duitschland en in Holland vernield, nog bleef het een vasten voet in vlaamsch Belgie behouden. Willems won zijne zaak, niet evenwel zonder merkelijk nadeel van zijne poëtische kracht; hetgeen onder zeker opzicht voor een groot onheil moet beschouwd worden, ingezien het gering getal verdienstelijke dichters in die eerste dagen van worstêling, en de lauwheid door het staatsbestuur aan den dag gelegd wanneer het er op aankwam aanmoedigings-maatregelen voor de herlevende letterkunde te nemen. Staande zijne geschillen met de advocaten, had Willems een anderen strijd uit te harden wegens zijne Verhandeling over de nederduytsche tael- en letterkunde, opzichtelyk de zuydelyke provintien der nederlanden (1819-1824); een werk door sierlijke voordracht, gezonde oordeelkunde en grondige geleerdheid aanmerkenswaardig, doch dat in 't oog van sommigen de hollandsche onroomsche dichters ten nadeele der vlaamsche te zeer verhief. De meeste heftigheid tegen den jongen schrijver kwam van den kant van twee geestelijken, Buelens en Thys. De eerste, die omtrent eventijdig een' pennestrijd voerde met den vicaris-generaal van het bisdom van Mechelen, Verheylewegen, over een sermoen, door dezen uitgesproken en uitgegeven, bewees door zijne eigene geschriften dat er voor alwie aan een | |
[pagina 250]
| |
gekuischten stijl prijs hecht, inderdaad geen onderscheid te maken is tusschen hollandsch en vlaamsch. Thys, voorheen heiligschrijver in de abdij van Tongerloo, later lid der brusselsche academie, had zich op het laatst der vorige en in 't begin dezer eeuw doen kennen onder de edelmoedige mannen die de pen hebben opgevat ter uitbreiding der akkerbouwwetenschap. Eene prijsvraag van het letterkundig genootschap van Antwerpen bracht Thys in den doolhof der taalkunde, en deed er hem in verloren loopen. Evenals Schrieckius en Becanus, evenals zijn tijdgenoot De Grave, schreef hij onzer tale een fabelachtigen ouderdom toe. Willems handelde wijzer: op het Spoor van Ypey, den schrijver van het classiek werk: Beknopte Geschiedenis der nederlandsche tale (1812-1833), beschouwde hij het nederduitsch onder de hedendaagsche teutoonsche spraaktakken, voor de minstverwijderde van den indisch-germaanschen moederstam. Onder de reeds weinige zuid-nederlandsche beoefenaren der tale, behoorde Willems tot het gering getal dergenen die er de innige bewerktuiging van begrepen, bewerktuiging zoo ruim ontvouwd door Bilderdijk, ruimer nog door Hamaker in zijne Akademische Voorlezingen, een merkwaardig werk over de wording en de verwantschap der talen, kort voor des schrijvers overlijden (1835) verschenen. Doch keeren wij tot Willems terug. Er stond hem nog de eenzelvigheid van het hollandsch en het vlaamsch te bewijzen, en de oorzaken van een schijnbaar onderscheid aan te toonen. Deze taak volbracht hij in eene verhandeling Over de hollandsche en vlaemsche | |
[pagina 251]
| |
schryfwyzen van het nederduitsch (1824). In dat werksken sloeg hij eene gemengde spelling voor, welke hij sedert gebruikte, en die tot grondslag diende der bemoeiingen van het taalcongres, ten jare 1841 te Gent gehouden. Zoo lang evenwel het koninkrijk der Nederlanden bestond, werd zijn stelsel door niemand gevolgd. De gestichten, den voortgang der tale gunstig, namen de spelling van Siegenbeek aan, terwijl zijne tegenstrevers zich een' schild maakten van de ellendige spraakkunst van Des Roches. Het koninkrijk der Nederlanden genoot een oogenblik rust; het was de tijd waarop het nieuwere vlaamsch geslacht zijne eerste krachten beproefde. D'Hulster, de zuiverste en de meest classieke onder de toenmalige vlaamsche dichters, stond op 't hoogste zijner macht, en Willems zelf, in 't midden der ernstigste geschied- en taalkundige navorschingen, wist aan zijne lier eenige schoone verzen af te vragen. Welhaast hernieuwde het verbond tusschen de catholieken en de liberalen den aanval op de taal, welke door Willems verdedigd werd met al de kracht eener diepe overtuiging. De omwenteling barstte uit: ze behandelde het vlaamsch als verwonneling en zond zijn' hoofdverdediger, die een openbaar ambt bekleedde, naar een onaanzienlijk stadje: treurig, maar verheven zinnebeeld van het lot; der tale voorbeschikt, welke, ondanks een aanmerkelijk verlies van grondgebied, toch de taal is gebleven der meerderheid. Laten wij evenwel onze beschuldiging niet overdrijven. Verloren de Vlamingen hun overwicht, het is dat zij van langerhand | |
[pagina 252]
| |
tot eenen val bereid waren. Het blijft niettemin waar, dat het de plicht was van elk edelmoedig harte, zoodra de gezichteinder begon op te klaren, op middelen bedacht te zijn om de volkstaal in hare eer en in haar recht te herstellen. Het staat aan de volkverblindende partijen niet vrij over een gemeen goed te beschikken, gewis niet; en zoo min als zijn land, is men gerechtigd zijne spraak te vervreemden. Dit was waarschijnelijk wat Willems gevoelde, toen hij in 1834 zijnen in hedendaagsch nederlandsch bewerkten Reinaert de Vos van eene voorrede vergezeld deed gaan, waarin hij eén levendig, doch waarachig tafereel ophangt van den beklagenswaardigen staat der volkstaal. Dit koene gedrag trok Willems, reeds in de voor een oogenblik opgeschorte commissie voor 's Lands geschiedenis heringetreden, uit zijne ballingschap, en opende hem de deuren der Academie, welke men zelfs vóór de omwenteling hem gesloten had gehouden, onder voorwendsel dat het staatsbestuur de gelegenheid zocht om dat geleerd genootschap te vernederlandschen. De vijf jaren zijner afzondering besteedde Willems bepaaldelijk om aan de Vlamingen den weg tot de middeleeuwsche letterkunde, zoo bijzonder geschikt ter opwekking van het nationaal gevoel, te openen. Deze studiën deden des schrijvers grondige kennissen in geschied- en taalkunde aan den dag komen, te gelijk dat ze den ijver der vlaamsche jeugd opwekten, wat te recht Willems voor het hoofd der Vlaamsche Beweging beschouwen deed. De rederijkers herleefden, en in de voornaam- | |
[pagina 253]
| |
ste steden rezen nieuwe middelpunten op voor de vaderlandsche letterkunde. Men had beweerd dat bij de nieuwe orde van zaken het vlaamsch gedood was: in den geest zijner vijanden was zijn ontwaken niet meer dan een zwanezang. Een allerdichterlijkst denkbeeld inderdaad: van eene levendige, vuur- en ijvervolle jeugd te verzamelen om haar een laatsten zang aan 't wegstervend vaderland te laten toewijden! Die zang verklaarde zich door een den volksraad aangeboden krachtig vertoog tegen de ongerechtigheden, der tale onzer vaderen aangedaan, hetwelk gevolgd werd van een plechtig feest in Vlaanderens hoofdstad, bij gelegenheid van het taalcongres, den 23 october 1841 gehouden. Dit feest, des te beteekenisvoller omdat staatsministers er het woord in de volkstaal namen, was de eerste plechtige daad der Vlaamsche Beweging. Men vergist zich doorgaans nopens het wezen der Vlaamsche Beweging, omdat de meesten die er over wilden oordeelen, eerder aan het vooroordeel dan aan de overweging gehoor gaven. Zoo maakte men er nog onlangs een staatkundig en godsdienstig vraagpunt van, volgens dat men tot de liberale of catholieke partij behoorde; de vreesachtigen zien er de schemering in eener nieuwe scheiding. Voor de betweters ligt in de Vlaamsche Beweging een booze aanslag der geestelijkheid, ten einde allen beschavingsgeest in onze gewesten te verdooven; en de groote steden vergelijkt men bij de Oasissen in de wijde wildernis. Wie bevat niet dat de ware vijanden der beschaving juist die mannen zijn, welke eene edele zaak aan de afgunstige driften der partijen willen slachtofferen! | |
[pagina 254]
| |
Maar de Vlaamsche Beweging heeft zich om dien leugenachtigen en valschaardigen tegenstand gansch niet meer te bekommeren: zij streeft recht naar heur doel, en ondanks alle mogelijke hinderpalen, zal zij haar doel bereiken. Zij streeft voort onder een zelfde vaandel met al wie in Europa een edelmoedig harte in den boezem voelt kloppen, met alle verdrukte volkeren die hunne individuëele vrijheid, hunne stameigenzelvigheid, de eenige ware vrijheid, eischen. Zij zal haar doel bereiken, omdat de aandrift die haar bewegen doet uit hare innige bewerktuiging voortvloeit. Ontsproten uit eene beweging, van haren aard onzer tale weinig gunstig, heeft het staatsbestuur, ook ten opzichte der vlaamsche zaak, voor grondregel aangenomen alleen feiten te erkennen. Achter dezen grondregel hield het zich steeds schuil, om enkel aanschouwer te schijnen van eenen strijd, waar het inderdaad een middellijk groot deel aan had. Van het staatsbestuur toch hing het af, voldoening te geven aan de klachten uit den boezem der natie gerezen tegen die beleedigingen, het gevoel van eigenwaarde aangedaan in gerechtszaken, in onderwijs, in 't leger, met één woord in alles waar eene hoogere hand zich in vertoonde. De Vlaming was van staatswege vreemdeling verklaard in zijn eigen land, en van den vreemden indringer over den schouder gezien. Er kwam hoop op verbetering onder het ministerie van den heer De Decker. Bij koninklijk besluit van 27 juni 1856 werd eene commissie ingesteld, belast met de bezwaren der Vlamingen te onderzoeken en de middelen | |
[pagina 255]
| |
aan te wijzen om dezelve te weren. Het verschijnen van 't verslag onder een opvolgend ministerie, verwekte eene tamelijk hevige opschudding en lokte zelfs een antwoord van staatswege uit. Dank aan den heer vanden Peereboom, den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken, hebben de goede pogingen van 1856 een begin van uitvoering gekregen, en veel is reeds gedaan, voor zoo ver een verantwoordelijk constitutioneele minister op eigen gezag doen kan. Doch zoolang des Vlamings taal in het bestuurlijk en politiek leven van België haar gerechtig aandeel niet hebben zal, zoo lang ook zullen wij op los zand staan. Een ministerieele pennestreek vaagt alles weêr weg, en de vraag wordt gesteld of het wel in 't belang is van een belgischen staat dat er naast het fransch eene andere taal onder ons gezag hebbe. Ter nauwernood komt men er dan nog op terug, om het nederlandsch in te roepen bij officiëele prijskampen ter verheerlijking van eene of andere gebeurtenis. Zoo handelde men reeds kort na de laatste staatsomwenteling: In 1834 werd alwie in Belgie de fransche of de vlaamshe dichtveder voerde uitgenoodigd, de nationale onafhankelijkheid te bezingen. Zij die in Maerlants tale naar den lauwer dongen waren in veel geringer getal dan de fransche dichters: slechts tweeendertig mededingers boden zich aan; doch de vergelijkende beschouwing der bekroonde stukken viel ten eenemaal gunstig uit voor de vlaamsche. Niet dat ik mij op dezen wedstrijd beroep om eene vergelijking daar te stellen ten opzichte van de verdiensten der nederlandsche en der fransche poëzie in Belgie; ik be- | |
[pagina 256]
| |
grijp maar al te wel, hoe veel toevalligs zulke literarische oefeningen vertoonen. Doch wat ik er uit wil afleiden, is dat, na zoo eene roemrijke proef, de taal der Vlamingen niet verdiende bij welke gelegenheid ook, op zijde te worden geschoven. De bekroonde vlaamsche dichter was Ledeganck, weinige maanden slechts na Willems aan 't vaderland ontrukt, en eveneens in de volle kracht des levens. Erkent men aan het proza van den beroemden hoofdman der vlaamsche beweging bij uitstek zuiverheid en helderheid van uitdrukking toe, dezelfde hoedanigheden hechten zich aan Ledegancks gevoelvolle poëzie. Deze schrijver verdiende op de eerste rij te staan, niet dat hij de oorspronkelijkste, de stoutste of de verhevenste onder onze hedendaagsche dichters was; maar de gewrochten, tot de tien laatste jaren zijns levens behoorende, zijn zonder tegenspraak de meest classieke, dat is, waarvan het plan met de meeste wijsheid is aangelegd; geheel onderscheiden hierin van van Ryswyck. Deze, evenals Ledeganck, van eene eigenlijk gezegde geleerde opvoeding verstoken, ging den weg door dezen laatste ingeslagen op zij', en gaf zich enkel aan zijne begeestering over, zonder taal of kunst te raadplegen. Vandaar een zoo hemelsbreed verschil in de waarde zijner onderscheidene gewrochten. In den hoogsten graad dichter, toont van Rijswijck in zijne werken al de hoedanigheden van een jong nederlandsch harte. Hij drukt genoegzaam den hartstochtelijken kant der Vlaamsche Beweging uit, toen stoute, onberedeneerde slagen aan den vijand van Belgiës leven toe te | |
[pagina 257]
| |
brengen waren. Het ruwe kind des volks moest het slaperige vaderland wakker schudden, en stoutweg met open vizier den vijand aanvallen. Een schrijver die van den beginne zijner vroegbegonnen loopbaan de hoogste verwachting van zich deed opvatten was Prudens van Duyse, in 1804 te Dendermonde geboren, in 1859 te Gent overleden. Hij was een man begaafd met uitmuntenden aanleg voor de poëzie: vlugheid van geest, scherpte van oordeel, levendigheid van inbeelding werden bij hem geschraagd door een uitgebreid geheugen. Bekend met al de rijkdommen der taal, schreef hij niet alleen met gemak en snelheid, maar in hem ontwikkelde zich de gave van voor de vuist te dichten, vrij zeldzaam onder de Nederlanders, gave welke weleens hem zoo gunstig was, dat hij met recht Willem de Clerc op zijde stond. Al die hoedanigheden, gepaard met eene rusteloosheid van gestel, met eene onvermoeibaarheid van werken, met eene hartstochtelijke liefde voor land en taal, waaruit eene welwillendheid voor elke behoefte voor kunst van anderen ontstond, maakten dat van Duyse de volksdichter bij uitnemenheid had moeten worden. In alle vakken was hij te huis, in alle gaf hij proeven van zijn vermogen; ja het streelde zijne eigenliefde anderen vooruit te wezen in 't beoefenen van een verwaarloosd of nog niet ontgonnen dichtvak. Hij steeg op als een arend in den lierzang, hief de bazuin aan der helden en de schalmei der herders, schreef satieren en puntdichten, en verlustigde zich in ernst en boert met zijne kinderen. Meesterstukken uit | |
[pagina 258]
| |
andere talen bracht hij in de zijne over, en den dichttrant van vroegere eeuwen trachtte hij voor de nieuwere geslachten met nieuweren glans aanschouwelijk te maken. En met dit alles werd van Duyse de ware volksdichter niet. Wel was hij bij elke gelegenheid tusschen de menigte; doch het volk groette hem meer als een verschijnsel, als een wonder van werkzaamheid, van kennissen, van gemak in schrijven en spreken, dan als den genialen man die treft en medesleept. Voor elke gelegenheid gereed, was hij dikwijls meer kunstmatig opgewonden dan waarlijk begeesterd. Meêgaande bij elke aandoening van buiten, werd hij gemakkelijk geslingerd in elke nieuwe richting op het gebied van taal- en letterkunde zoowel als van godsdienst- en staatsleer. De volksgunst steeds najagende, vergaapte hij zich aan de glorie om ook op den zangberg van andere natiën, ja onder de bescherming der latijnsche muze bekend te wezen. Het volk noemde hem duister, en waarlijk hem is weleens de bekentenis afgedrongen, dat hij der uitdrukking bewust was geweest enkel in 't oogenblik der inspiratie. Wat hij had kunnen, wat hij had moeten zijn bij meerdere zelfkennis, bij minder jagen naar oogenblikkelijken roem, dat bewijzen de talrijke en veelsoortige paarlen onder zijne gewrochten, dat bewijzen vooral de twee deelen kindergedichtjes, welke onder de schoonste in hun soort moeten gerekend worden. Ook in het proza zocht van Duyses werkzame geest stof, en de geschiedenis der letterkunde zoowel als de theorie der dichtkunst zijn hem dank verschuldigd. Het | |
[pagina 259]
| |
tooneel telde hem onder zijne beoefenaars; en het lijdt bijna geen twijfel, of bij langer leven zou hij in de schaar onzer romanschrijvers gestaan hebben. Het tooneel en de roman zijn twee vakken in de letterkunde, welke thans vele beoefenaren onder de Vlamingen tellen. De heropbouwer van het eerste onder ons was Hippoliet van Peene, in 1864 te Gent overleden. Hij was een ongemeen vruchtbaar schrijver, die al de soorten van het vak heeft doorloopen, en gedurende bijna het vierde eener eeuw aan het hoofd bleef staan der vlaamsche tooneelschrijvers. Eerst oorspronkelijk en eenvoudig, vlaamsche toestanden op vlaamsche wijze voorstellende, verviel hij weldra tot navolging van het hedendaagsch fransch tooneel en schiep gezochte toestanden, waartoe zijne uitmuntende gave van 't gene de Franschen mise en scène noemen hem niet weinig te stade kwam. Op beschaving van stijl sloeg hij weinig acht, op fijne opmerking minder dan op kwinkslagen, op diepte en juistheid van gedachte minder dan op verrassende uitkomsten. Edoch, verwaarloosde van Peene den roem van degelijken schrijver, hij wist aan het vlaamsch tooneel een leven te geven, waaraan het sedert twee eeuwen niet meer gewoon was. Onder de tooneelschrijvers die misschien meer dan van Peene de letterkundige waarde hunner gewrochten ter harte namen, telt men twee Antwerpenaren, Pieter-Frans van Kerckhoven en Eugeen Zetternam (Joost-Josef Diericksens). Beiden echter legden zich meer bepaaldelijk op den roman toe, waarmede zij ook hunne wederzijdsche loopbaan begonnen. Van Kerckhoven, die van uit Italië, waar | |
[pagina 260]
| |
hij te Bolonja studeerde, aan zijn vlaamsch vaderland dacht, stelde zich vroeg aan het hoofd van tijdschriften - de Noordster en de vlaemsche Rederyker, - welke lang de vereenigingspunten bleven van al wat Antwerpen aan voorname schrijvers telde. Al wat uit zijne pen vloeide droeg het kenmerk van onderzoek en van zucht tot opbeuring van den evenmensch. Van Kerckhoven stierf in 1857, nog geen veertig jaren oud, aan eene kwijnende ziekte, gelijk twee jaren vroeger de acht en twintigjarige Zetternam. Deze kwam uit de werkmansklasse opgeschoten met eene gave van verbeelding, gepaard met gevoel voor het schoone, dat hem een groot man moest maken, om het even of hij palet of beitel dan wel de pen zou behandelen. In Zetternam waren de kunstenaar en de dichter vereenigd, wat hij trouwens in eenige zijner gewrochten bewezen heeft. Het gebrekkige in onderwijs vergoedde hij door gezond oordeel: jong en edelmoedig, stelde hij weleens gewaagde gedachten voor over maatschappelijke vraagpunten; doch hoe meer hij in levensdagen vorderde, hoe helderder de behoeften der menschheid hem voor den geest verschenen. Jammer dat die krachtige gang in 't midden der baan werd tegengehouden. Zouden Zetternams, zouden van Kerckhovens, van Peenes, zouden van Duyses werken niet dienen verzameld uitgegeven te worden? Een volk dat zijn voortstreven op de bane des vooruitgangs ter harte neemt, moet ook zorgen voor de gedenkteekenen, welke de getuigenis dragen der werkzaamheden ten dienste van dat voortstreven | |
[pagina 261]
| |
verricht. Het mag niet ondankbaar tot de vergetelheid de gewrochten laten zinken, waar het eens een hooger leven voor zich in vond; en schrijft het op graniet en brons de namen dergenen die hem voorlichtten, van zijne plicht is het, aan het nageslacht in hun geheel de bewijzen over te leveren, waarop zijne hulde gesteund is. En wat de vlaamsche schrijvers in 't bijzonder betreft, het vereenigen hunner werken is eene laatste maar welverdiende hulde voor het strijden en lijden aan het leven van elken vlaamschen schrijver verbonden. Misschien wordt deze wensch nog het eerst verwezenlijkt voor de werken van professor David, onder het ter perse liggen dezer regelen (24 maart 1866) overleden. Van het begin harer oprichting aan de katholieke hoogeschool gehecht voor het onderwijzen der vaderlandsche geschiedenis en der nederlandsche letterkunde, heeft David aan deze laatste vooral vele diensten bewezen; hij was de ziel der vlaamsche beweging onder de talrijke jongelingschap, welke die hoogeschool bezocht, jongelingschap reeds door geheel vlaamsch België, vooral in Brabant en Limburg verspreid. Bilderdijk was zijn lievelingschrijver, en de aanteekeningen op eenige gedichten van dien grooten meester hebben geen gering aandeel in Davids welverdienden roem. Hij schreef eene zoo cierlijke en eenvoudige als zuivere taal, misschien echter, in zijne geschiedwerken, den volkstoon wat al te zeer najagende. Wenden wij onze blikken nog eens terug. Vlaamsch-België voelde de vreemde kluisters die hem omklemden nauwer en nauwer toesluiten, en ruimere | |
[pagina 262]
| |
lucht werd hem noodzakelijk. De twee deelen van Nederland, door de staatkunde nogmaals van een gerukt, sloten inniger dan nooit een zedelijken band. De beweging, van Gent uitgegaan (1849), werd in het Noorden met bijval begroet. Aan het hoofd der genen die aan het Zuiden de broederhand kwamen reiken, staat des Amorie vander Hoeven, Hollands grootste predikant na vander Palm, volmaakter misschien in zijn geheel dan de leidsche hoogleeraar, ja het volmaaktste toonbeeld wellicht dat het kerkelijk Nederland in onze tijden mocht zien ontluiken. Onder zijne werken onderscheidt men de verhandeling over den H. Joannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware kanselwelsprekendheid, waarin hij, zegt men, zonder het te weten, zich zelven volkomen afgeschilderd heeft. Hij was de apostel der verzoening, der liefde, in het godsdienstige gelijk in het staatkundige. Ook bracht hij er veel aan toe, dat de oproep van Vlaanderen tot al de Nederlanden rijk werd aan uitkomsten. De taal- en letterkundige congressen kwamen op. Onder de Noord-Nederlanders die vroeg er deel aan namen bemerkte men Isaac da Costa. Wie zich op het congres van Amsterdam (1851) bevond, herinnert zich nog den redenaar van kleine gestalte, met bruine, flikkerende oogen, met driftige leden, snelsprekend, de geheele toonladder der stemme doorloopend, nu sissend, dan brommend, dan klagend; verheven als een profeet, deftig als een monarch, in eens flauw of als een dwerg spottend, en dan zich weèr verheffend om als een vuurpijl met een geknal te verdwijnen. Da Costa was toen op het einde zijns | |
[pagina 263]
| |
levens, want hij stierf in 1860, twee jaren meer tellende dan de eeuw aanwees. Uit een aanzienlijk geslacht van portugeesche joden gesproten, had hij vroeg zich aan Bilderdijk gehecht, zich onder zijne leiding tot het Christendom laten overbrengen en diens meesters denkbeelden tegen den geest der eeuw gedeeld. Reeds vóór zijne bekeering bekleedde hij eene aanzienlijke plaats onder Nederlands zangers en had hij zijne joodsche ziel in gloeiende verzen uitgestort. Thans was hij christen in den volsten zin des woords, en van dit standpunt zou voortaan al zijn streven, al zijn strijden uitgaan. Doch hij, de meest volledige dichter onder zijne tijdgenooten, liet zijne lier zoo goed als onaangeroerd gedurende het vierde eener eeuw, om zich op het gebied van theologisch onderzoek te bewegen. De aanrukkende storm der omwenteling deed hem op nieuw naar zijn speeltuig grijpen, om den vlammengloed te voorspellen die de bestaande maatschappij stond aan te vallen. De voortsnellende beweging vond hem overal als wachter en bazuiner, en van 1840 tot 1850 ontstroomde aan zijn' boezem eene reeks gedichten - politieke poëzie - die hem eene gansch eigenaardige en zelfstandige plaats in de letterkunde gaf. Groot was hij in die dagen, grooter dan Bilderdijk geweest was: de meester diep gekrenkt, verbitterd over persoonlijke miskenning, het scheldwoord steeds in den mond, stelde bijna halsstarrig zijn eigen verstand op zijde, om in de nieuwe ontdekkingen geene nieuwe verklaring te moeten zoeken van 't verband tusschen gewrocht en oorzaak, van 't verband der menschheid onderling; de leerling, vrij van persoon- | |
[pagina 264]
| |
lijkheid, na lang den meester op zijde te hebben gestaan, koos een ruimeren gezichteinder, het leven ziende in den weg der vrije ontwikkeling, zich trotsch boven den tijdgeest stellende om hem vrijer te beoordeelen. Meer begeesterd, voller dichter, schoon minder verscheiden dan zijn meester, deelt da Costa evenwel in een gebrek dat Bilderdijk aankleeft, namelijk van weleens de uitdrukking door uitbreiding en herhaling te verwateren. Dit gebrek is niet zeldzaam onder de hedendaagsche nederlandsche dichters van eersten rang: het moet toegeschreven worden, inzonderheid, aan de gewoonte van dichtstukken in openbare vergaderingen voor te dragen, waar men zijne toehoorders gedurende een bepaalden tijd moet bezig houdenGa naar voetnoot1. Dit gebrek kleefde niet op de Genestet, mede een dichter op sociaal- theologisch gebied, doch in eene geheel verschillende richting met da Costa. De Genestet beschouwt en bemint de wereld zooals zij uit des Scheppers handen is gekomen; hij is even afkeerig van christelijk mysticism als van materialism, van romantism als van sentimenteelheid: geene ziekelijke verzuchtingen, geen somber gelaat, maar openhartigheid, kinderlijke tevredenheid voor God en voor de menschen. In den student vertoont hij zich den levenslustigen, beminnelijken jongen, in den man den milden denker, voortstrevend zonder drift tegen anderen. Zijn ordewoord is: gezond verstand. de Genestet heeft dit thema in een tal van geestige inval- | |
[pagina 265]
| |
len uitgedrukt, en zijne theorie in eenige gedichten practisch bewezen. Reeds vóór zijn twintigste jaar waren bij hem dichterlijk genie en verstand merkelijk ontwikkeld, en nauwelijks dertig jaren oud stierf hij, den roem nalatende een toonbeeld te zijn geweest in de nieuwe geestesrichting onder de Noord-Nederlanders, dat bij uitstek theologiseerend volk. de Genestet overleed in den zomer van 1861: hij was den 15 oogst 1830 te Haarlem geboren. Hoe door het Jonge Holland geest en form in hem gevierd worden, daarvan getuigen de vier spoedig op elkander volgende uitgaven zijner gedichtenGa naar voetnoot1. De hoop op goede uitkomst voor de Nederlandsche Congressen was niet ijdel. Sedert de verscheuring van het koninkrijk der Nederlanden waren beide deelen van elkander vervreemd geraakt, en de nieuwe betrekkingen tusschen de volkeren van Europa dreigden die vervreemding nog grooter te maken, en misschien den ondergang van al wat nog nederlandsch heet na zich te slepen. België werd een land van doorloop voor andere natiën, terwijl Holland, in een hoek gedromd, van de groote gemeenschappen afgezonderd bleef. Wie in de vijftiende en zestiende eeuw van een uitgebreid en machtig Nederland mocht gedroomd hebben, wie de geboortestreken van vander Schuren en Thomas a Kempis, wie de Domkerken | |
[pagina 266]
| |
van Keulen en Munster nederlandsch noemde; wie weleer op de voortdurende verbinding van Keizer Karels aanwinsten van grondgebied, door het zwaard of bij gifte verkregen, met zijne erflanden rekende, thans zijn zulke droomen voorbij. Met Karels dood eindigde onze vergrooting, en welhaast begon het tegenovergestelde in ons leven. De landen, wier spraak in de Teutonista afgespiegeld is, dronken lang Neêrlands heldenbloed, maar de grond bleef voor Nederland onvruchtbaar; de schakel die het Noorden en het Oosten aan ons hechtte, verslapte, ja ging los, en men zag, zonder te veel smarte, aanzienlijke brokken van het algemeene vaderland afscheuren. Of gingen Duinkerke en Gelder niet verloren? Waar verbleef Lingen, dat tijdens de Unie van Utrecht zijn woord had als vereenigde staat? Waar verbleef ons recht op het land aan de Jade, door zijne bezitsters aan Karel geschonken, in zijne hoedanigheid van graaf van Holland en van hertog van Brabant? Alle deze landen waren eens bestemd om hun aandeel te hebben in de heropvatting van Kiliaans werk, in de samenstelling van een algemeen nederlandsch Woordenboek, waar thans eene zoo gelukkige als krachtige hand aan geslagen is, en dat wel de heilzaamste uitkomst mag genoemd worden der gezamenlijke werkzaamheden van Noord- en Zuid-Nederlanders, waarachtig zinnebeeld der eenheid, der heelheid van den nederlandschen stam, nog in staat om eenmaal een merkelijk gezag in ons werelddeel uit te oefenen. |
|