| |
| |
| |
Glossarium.
Verkorte aanduidingen der dichtstukken.
|
Bladz. |
Van gh: - Een exempel van ghevene |
279 |
Mas. - Maskaroen |
493 |
Mel. - Melibocus |
1 |
X pl. - Die .X. plaghen en̄ die .X. ghebode |
549 |
Noch X. - Noch die .X. ghebode |
635 |
Sa. - Saladijn |
539 |
Noch Sa. - Noch van Salladine |
639 |
T. - Jans Teesteye |
129 |
Van w. - Noch meer vanden wiven |
275 |
Wr. I. - Het boec vander wraken I. |
287 |
Wr. II. - Het boec vander wraken II. |
357 |
Wr. III. - Het boec vander wraken III. |
403 |
| |
A.
Abdt, meerv., abde m., T. 3286, 3307; abt, overste eener abdij. |
Abdissen, meerv., T. 3307; abdissen, oversten van vrouwen abdijen. |
Abide, abijt, abite, bastw. T. 2151, 2202, 3341, 3634, Wr. III, 792, kleed. |
Abij, Wr. III, 1546, abt, fr. abbé. |
Abolghe, T. 1868; Mas. 1185, verbolgenheid, gramschap. |
Achten, trans. X pl., 73, cleyne achten op, gering achten, weinig acht slaan op (iets). |
Achter, langs, door. Achter lande, T. 55. Achter strate, Wr. III, 744. |
Achtersprake, Wr. III, 151, X pl., 356, 396, 399, 405, 409, achterklap. |
Achterspreken, Wr. III, 153, achterklap spreken. |
Achterspreker, X pl. 402, achterklapper. |
Ader (var. adre) vr., Mel. 2284, adder, slang. |
Adversarien, bastw., Mel. 3334, tegenstrevers, die tot de tegenpartij behooren. |
Advocact m., Mas. 385, 457. |
| |
| |
Advocata vr., Mas. 461, 698, 709, 733, 779, 826, 1114, 1154, 1548, vrouwelijke advocaat. |
Advocatien (ambacht van), Mas. 441, 446, beroep van advocaat. |
Aengripen, T. 1003, aanranden, aanvallen. |
Aenlegger, aenlegghere, Mas. 569, 572, 522, 523, aanklager. |
Aenscijn worden, X pl... blijken. - Aenscijn doen, X pl., 1077, 1223, 1762, 1861, bewijzen, doen blijken, blijkbaar maken, betoonen; - noch X geb., 77, zich vertoonen, zich voordoen. |
Aenterden, X pl., aanranden, aanvallen. |
Aenvechten, Wr. III, 950, bevechten. |
Aer, Wr. I, 462, arend. |
Aerde (verbogen), X pl. 1076, aart. |
Aes, Mel. 2744, 5296, het geringste onder de gewichten. Hier gebezigd voor het geringste ding, even als een caf, enz. |
Aesaghen, asagen, T. 1618, 2550, vertelselkens. |
Aet (var. aes), Mel. 1286, voedsel. |
Afbreken, breet ave, X pl., 750, 1556, 1571, afbreuk doen, te kort doen, ontroven, ontstelen. - X pl., 1626, 1663, bestelen. (Te Gent zegt men nog: iemand afbreken, voor iemands eere schenden.) - Sonder afbreken (van tijdruimte gezegd, fr. sans interruption), Mel. 3344. |
Afbrekeren meerv., X pl., 1550, die een ander afbreuk doen, aftroggelaars. |
Afdoen. Doet ave, X pl., 1984, afleggen. |
Afdwaen, T. 1867, 1878, afvegen, reinigen, reinigen van. |
Afgaen, af en gheit, gegaen ave. Verlaten, begeven. Wr. III, 2072, X pl., 186. |
Afghespleten, Sa. 218, verwijderd, afgezonderd. |
Aflaet m., T. 474, afslag van zonden. |
Al, T. 1503, alles. |
Al noch half, T. 564, geheel noch ten deele. |
Al te, Mel. 91, 412, 634, 659, 698, 2314, 2580; Wr. III, 1165, 2099, 2101; Mas. 1155; Sa. 107; X pl., 451, 468, 1560, 2345; noch X geb., 99. Zeer. - Al te wensche, Mas. 1106, alles naar wensch. |
Al te hant, Mel. 355, 637, 3278; Wr. III, 1610; Sa. 68, dadelijk, terstond. - Al te handen, Mel. 3282 (var. te handen). Zie op te hant. |
Al te male, Mel. 3071, 3298; T. 1779, 1926, 2352, 2355; Wr. III, 883, geheel en al, gantsch. |
Al te zere (var. harde sere), Mel. 582, zeer, zie harde sere. |
Aldoen adv., Wr. III, 1877, alstoen, destijds. |
Aldore, Mas. 1088, door en door. |
Al ghemene, T. 1059, gansch, geheel en al. |
Met allen, Mel. 3598; T. 884, 702; Wr. III, 1124, geheel en al, X pl., 888, gezamenlijk, allen samen. |
Allene adv., T. 3092, op den zelfden tijd, gelijkelijk, tevens. Zie Mnl. woordenb., bl. 195. |
Allet, Wr. II, 621, al het. |
Alomme ende omme, Mel. 73; T. 1322, langs alle kanten. |
| |
| |
Als, Wr. III, 1941, dan. |
Als en̄ als, T. 1680, 5862; Wr. II, 830, geheellijk. - Als, genit. van al. Zie Mnl. woordenb., Kol. 202. Despars gebruikt in denzelfden zin de fransche woorden quant et quant, een bewijs hoe bedroevend het in Vlaanderen onder het boergondisch beheer gesteld was met de kennis der moedertaal, gelijk wij in het begin der Inteiding opmerken. Zie Despars, Chron. van Vlaend., II, bl. 28, 44, 55, 78, 103, enz. |
Als te voren, Mas. 886; Sa. 149, X pl., 571, boven alles, boven allen. |
Als, alse, gevolgd van te met een infinitief, om te, ten einde te. T. 5937; Wr. III, 2326; zie Mnl. woordenb. Kol. 205c. |
Alse, X pl., 1764, als, gelijk. |
Alse, T. 5937, ten einde, zie Mnl. woordenb., Kol. 205 c. |
Alsijs, Mel. 1403, verkorting van als zij des. |
Alsoe, X pl., 2046, zoo als, als daar is; X pl., zoo als, gelijk, X pl., 2152. |
Alst, T. 3516, als of het. |
Alsus, X pl., 1904, aldus, alzoo. Zie op sus. |
Altoes adv., Mas. 224, ten eenen male, gansch. Verg. Halbertsma op Maerlant, bl. 26. |
Ambacht, gen., ambachts meerv. ambachte, Mel. 265, 2165; T. 1258, 1262, 1365, 1271; Mas. 441, 446, 452, 705, 721, 728, 751, 773, ambt, bediening. |
Ambocht, tambochten zetten, T. 1250, in bediening stellen. |
Amyen, meerv. bastw., T. 1736. Lieven, maitressen. |
An, 1e en 3e pers. praes. van Onnen, gunnen, Mel. 58; T. 87, 2245; Van w. 31; Wr. III, 1175; Sa. 246; X pl. 390. Zie Onnen. |
Ande vr., Wr. III, 1814, 1870, ergernis, verg. Mnl. woordenb., Kol. 237 volg. |
Anderre, T. 2576, van anderen. |
Anders, Mas. 77, ten andere, ten tweede. |
Ane, Wr. III, 475, tot, bij. |
Ane gaen, Wr. II, 802, aanvallen. Nog gebruikt, even als (iemand) op willen. |
Anelegghen, T. 238, 248, toeeigenen, toekennen; - Mas. 253, 408, 521, 823 (rechtsterm), aanklagen. |
Aneseecht, X pl., 2063Ga naar voetnoot*, (hoogd. form), aanziet. |
Anevechten, aenvechten, Mel. 2540, 2551; Wr. III, 925, 950, bevechten, aanranden. |
Anganc, X pl., 160, doorweg. |
Anstoten, Mas. 529, beledigend. |
Antijdt, T. 3456, 3e pers. enk. pres. van antien, aantijgen, te laste leggen; over dezen vorm zie Mnl. woordenb., Kol. 101. |
Antwerde, imperf., Mas. 375, 455, 461, antwoordde. |
Arbeiden (iemant) voor, X pl., 598Ga naar voetnoot*, 673, voor (iemand) arbeiden. |
Arch, archs, arghe adj., Mel. 598 (var. quaets), 1243, 1378, 1494, 1543 en 1288 (var. quaets), 5119, 3617; T. 1853, boos, kwaad. Arch an alle quaetheid vaste, X pl., 100. |
| |
| |
Archeyt, archeyde, Mel. 2568, 2597, 2917; T. 289; Wr. II, 1095, boosheid, kwaad. |
Aren, ww., Wr. I, 676, boeten. Die haer sonden aren. |
Armheyt, T. 2052, armoede. |
Asaghen, aesaghen, meerv., T. 1618, 2552, vertelselkens. |
Ascentioens nacht, Wr. III, 757, de nacht vóor O.-H. Hemelvaart. |
Ase, X pl., 1146, aas, voedsel van wilde dieren. |
Assijsen, Wr. I, 983. Zitdagen. |
Attente, bastw., Mas. 970, verwachting. |
Autare, verbogen naamw., T. 1882, vroeger outaer, altaar. In VI. nog autaar. |
Ave quamen, met genit. rei. T. 728, imperf. van Afcomen, laten, afblijven van. |
Avonture, avonturen vr., Mel. 1613, 2668, 2701, enz.; T. 701, 962, 1602, 1616, 1629Ga naar voetnoot*, 2801. De fortuin, het geluk, toeval. - Op avonture, Mas. 971, op goed geluk, of goede uitkomst. - Ter avonturen sijn, Mel. 1608, van het toeval afhangen. - Ter avonturen staen, Mel. 3113, van het toeval afhangen. In davanture gheset, T. 2749, aan het lot overgelaten. |
Avonturen trans., Mel. 3105; T. 2346, wagen, op het spel stellen. |
Avonturen intrans., Mel. 3089, wagen, gewaagd spel aangaan. |
Avonturen wederk., T. 2167, zich wagen. |
| |
B.
Baenroetsen, subst., Wr. II, 1156, baronnen. |
Baer, adj., bloot. Loves baer, X pl., 1707, ontbloot van loof, bladeloos. |
Baetseleer, subst. m., T. 862; iemand van studiegraad ter hoogeschool, staande tusschen die van meester in de kunsten en van licentiaat, lat. baccalaureus. |
Bagineren, T. 3225, een lustig leven leiden als (de toenmalige) begijnenGa naar voetnoot*. |
Balansche, Mas. 843, balans, weegschaal. |
Ban (bans, banne), subst. m., Mel. 3261; Wr. I, 476, 485; III, 867, 873; Mas. 414; X pl., 1842, verbanning, uitdrijving, uitsluiting. - Opten ban, T. 299, 1170, op straffe van verbanning. - Bannen wet, Wr. III. 1038, wet waarbij in den ban geslagen wordt. - In den ban gewracht, Wr. III, 877, tijdens de uitsluiting (excomunicatie) gedaan. - Over ban doen, Wr. III, 2223, in den ban slaan. - Gods ban, X pl., 1580, lat. anathema. - Den ewighen ban, noch X geb., 47. - Des bans van der hellen, X pl.. 2168, der helsche verdoemenis. - Des hemels ban, X pl. 2243, uitsluiting uit den hemel. - Bannen wet, Wr. III, 1038, rechtbank. |
Banc. Rechtbank: schepenbank, in banc sitten, T. 1126. |
Baraet, T. 160, bedrog. |
| |
| |
Baren transit., Wr. I, 1721, voortbrengen, lat. gignere. |
Baren reflex., Wr. II, 252, X pl., 2424, zich vertoonen, verschijnen. |
Bast, Mel. 2210, zoo veel als iets van onwaarde, gelijk aes, mijt, caf, enz. Als rijmwoord gebezigd. |
Bat, adv., Mel. 1011, 1760; T. 469, 781, 974, 1033, 2390; Mas. 77; X pl., 38, beter. - Mel. 2820; T. 471, 495; X pl., 2195, meer. - Mel. 1999, 2759, X pl, 1434, 1482, 2126, verder, voorts. - Te bat, Mel. 1843; Wr. III, 2278, te beter, te meer. - Maken bat, T. 483; X pl., 1241, beter maken, verbeteren. - Bat vroet, Mel. 1352, wijzer; - een deel bat, Mel. 105, eene wijle langer. - Voort bat, X pl., 704, verder. - So lane so bat, X pl., 2017, hoe langer hoe meer. |
Bat, imperf. van bidden, Mel. 522, verzocht. |
Bate, baten, T. 1089, 1198, 1236, 1265, 1284, 1653, 1746, 1887, 2306, wat voordeel bijbrengt. |
Baten, T. 1233, ww. als subst. bate. |
Baudekine, X pl., 1416, zekere stof van zijde en gouddraad geweven, en uit de stad Bagdad afkomstig. Verg. het gloss. op Limborch. |
Bede setten, Wr. I, 817, schatting zetten, schatting stellen. |
Bederven, bederf (var. bedarf) trans., Mel. 352, noodig zijn, passen. |
Bederven, met dat. pers., Mel. 113 (var. behoert); - met gen. rei., Mel. 1662; X pl., 54, noodig hebben, behoefte hebben. |
Bederven, bedr., Mel. 2875, verderven, ten onder brengen. |
Bederven, bederft, imp. bedarf; part. bederft, bedorven, trans. Mel. 2269, 2348, 2650, 3383; Wr. II, 865, III, 713, 1025; X pl., 125, in het verderf vallen, in het ongeluk geraken, vergaan. |
Bederven, subst. verbogen naamval van bederf, Wr. II, 955, behoefte, gebrek. |
Bedi, T. 3326; Van w. 44; Van gh. 45, 53; Wr. III, 892, omdat. |
Bedieden, neutr., T. 1812, 1822, beduiden, beteekenen; Wr. III, 630, als subst. gebezigd. |
Bedieden act., X pl., 40, 1118, 1909, 1921, uitleggen, verklaren. |
Bediedenisse, Wr. III, 625, beteekenis. |
Bedies, T. 1806, dacrover, om dienswille. |
Bediet, o., Mel. 988, beduidenis, beteekenis, X pl., 545, verklaring, argument. |
Bedinghen, meerv., X pl., 777, gebeden. In bedinghen, Wr., III, 760, in 't gebed. |
Beelde, o., X pl., 1095, 1099Ga naar voetnoot*, 1104, 1105, voorbeeld. |
Beesten, T. 2297Ga naar voetnoot*; Van w. 30, vee. |
Beeten, T. 3245, vogelvangen. |
Begade, imp. van begaden, T. 1320, bedriften, beploegen. |
Began, imp. van beginnen, T. 802, begon. |
Begheven, Mel. 136 (var. dwinghen, bedwinghen), 170, laten; Wr. I, 1715, III, 279, 1077, vertaten. |
Begorden een kint, Wr., I, 1674, zwanger worden van een kind. |
Begripen, T. 791, verrassen; Van w. 108; Wr. I, 33, 1285, berispen, bestraffen. |
| |
| |
Begripen met, X pl., 1587, betrappen op (iets), fr. surprendre. |
Behaghel, adj., Mel. 1142 (var. scone), lief, bevallig. - Sot behaghel, Mel. 2676, roekeloos. |
Behaghelheit, - heden, Wr. III, 361, 2397, vermaak, vermakelijkheden. |
Behaghelike, adv., Wr. III, 1284, bevalliglijk. |
Beheet, o., Mel. 2695, belofte. - Mel. 3419, bevel. |
Behoeflijcheyt, Mel. 2937, behoefte, noodwendigheid. |
Behoer, behoor, Mas. 494, 1312, beheer, bestier. |
Bchout, - houde, Wr. II, 1054, behoudenis. |
Behouden, behout, X pl., 759, achterhouden, bij zich houden. - X pl., 855, onthouden, in het geheugen houden. |
Behuedt, part. van behuden, X pl., 185, behoed, beschermd. |
Bejach, T. 1283; Mas. 505, winstbejag. |
Bejaghen, Mel. 833; T. 1021, najagen, betrachten. |
Beide, beyde, voor meer dan twee gebezigd, Wr. II, 447. - Een stopwoord, ons tevens, te gelijk, uitdrukkende, bv., beide binachte en bi daghe, Wr. III, 1450. |
Becant. Doen becant, Mel. 3221, doen bekint, Mel. 3205 (beide in het rijm), bekend maken, zeggen. |
Beyden, Mel. 105, enz., wachten. |
Bekennen, bekinnen, T. 469; X pl., 1240, kennen, erkennen. - Mel. 2282; T. 2031, weten. - Reflex. Mel. 2060 (var. weten), weten. |
Bekeren, Mel. 2953, 2959; Wr. I, 946, 1109, 1243, behandelen, bestieren, van geld of goederen gezegd. - Toe bekeren, Mel. 1302 (ergens) naar toe keeren, henen richten. |
Beeken, Wr. III, 2402, pikken, nog pekken in Vlaanderen. |
Beeliven, T. 2075, beklijven, bestendig zijn, voortduren, - ter doeght, T. 950; - aen u, Sa. 77; aen hem, X pl., 1067; - in Gode, X pl., 310; in hem, X pl. 511. |
Becomen, Mel. 2131, toekomen, op (iemand) komen. Van de zon gezegd, d.i., bestralen. |
Beleden, beleyden, Wr. II, 597, 702, 705, leiden, besturen. |
Beleyt, Wr. I, 1311, bestuur, bestiering. |
Belof, o., Mel. 2038 (rijm), belofte. |
Beneven, X pl., 927, naast, nevens. |
Beraden, Wr. I, 1762, verzorgen. Evel beraet, X pl., 1846, kwaad berokkent. - Beraden toren, Wr. III, 2244, verdriet berokkenen. |
Berechten, T. 896, 1009, 1011, 1360; Wr. II, 1290, Wr. III, 402, besturen. |
Berechten, T. 131, 537, 574, 626, 842, 1277, 1465, 1636, 1950, 2147; Wr. III, 606, berichten, melden, zeggen. |
Berichten, X pl. 40, melden, zeggen. |
Beriet, Van w. 40, imp. van beraden, bezorgen. |
Berespen, Mel. 376 (var. begripen); T. 3436, bestraffen, berispen. |
Bernen, intr. met bernender stemmen, X pl., 1335, met brandende, met driftige, met vurige stem. |
| |
| |
Beronnen, Wr. III, 1589, parte. van berinnen, beloopen, overloopen. |
Berren, intr., met berrender minnen, Wr. III, 1452, met berrender begherten, Wr. III, 1460, met vurige, met brandende liefde, met begeerte. |
Besant, - te, m., Sa. 40, 45, een byzantijnsch gouden geldstuk, wegende omtrent een dragma. |
Bescedenheyt - hede - heyden, Mel. 1913, 2612; Wr. III, 8, oordeel, verstand. |
Bescect, o., T. 1706, onderscheid. |
Besceyden, T. 1977, imperf. van beseeiden, oordeelen, beslissen. |
Beseelden, Mel. 1801, berispen, bestraffen. |
Besciet, Mas. 182, imperf. van besceiden, bepalen, beschrijven, vaststellen. |
Bescoet, T. 1056Ga naar voetnoot*, 3596; Wr. I, 861, imperf. van bescieten, baten, helpen. |
Bescreven, T. 3156, part. van beseriven, geschreven, opgesteld. - Recht beschreven, T. 1108, geschreven recht. |
Beset, T. 490, toegerust, kundig, wijs, verg. Gloss. op Leken Sp. |
Besette, o., Mel. 2422 (var. beset), toerusting. Het is synoniem van warenesse, gelijk in het fr. establie het zelfde was als garnison. |
Besetten, Mel. 2419, 2425, toerusten, voorzien. |
Beseven, Wr. III, 1236, beseffen. |
Beseven, Mel. 1096 (var. verheven), met levenskracht doordrongen. |
Besieete, Mas. 80, 81, van ziekte aangedaan (persoon). |
Besiectheit, Mas. 82, ziekte. Op v. 84, Siecheit. |
Besloten, T. 2260, gesloten. |
Besmitten, Mas. 422, bezoedelen. |
Besochte, Mel. 1179, imperf. van besoeken, onderzoeken, studeeren. |
Besta, noch X geb., 106, subjunct. van bestaen, blijven, voortblijven. |
Bestaden, Wr. I, 984, bevestigen. |
Bestaen, Mel. 415, ondernemen. |
Bestaen, Wr. I, 1870, aanvallen. |
Bestaen, intrans. particip., Mel. 229, in 't nauw gebracht. Bestaen sijn des gherechts, X pl., 984, voor het gerecht aangevat zijn, in 't nauw gebracht zijn. |
Bestrict, X pl., 65, verbonden. |
Besueet, T. 1579, 3e pers. van besueeken, onderzoeken. |
Betame sijn, Sa. 215, betamen, betamelijk zijn. |
Beteren, ghebetert, Mas. 219, 706, boeten, straffen. |
Beterende sijn, T. 452, verbeteren, vooruitgang doen. |
Betide, adv., X pl., 2438, bij tijds. |
Betien, betijdt, met gen. rei, T. 182; Mas. 685, betichten. |
Bevaen, T. 1474, met herten bevaen, met het gemoed omvatten, - ommebevaen, T. 1545, omvat. |
Bevaen, part. van bevaen, Mel. 974, omvat, ingesloten; Sa. 16, omvat, zich eigen gemaakt. |
Bevrede, Wr. III, 162, subj. van bevreden, bevredigen, rust geven, verlossen. |
Bevroeden, trans. T. 527, 780, 1082, vroedmaken, onderrichten, leeren. |
Bevroeden (var. ghevroeden) re- |
| |
| |
flex., Mel. 2067, leeren, zich vroed maken. T. 974, begrijpen. |
Bewant, partic. van bewenden, keeren, wenden, noch X geb., 52; ten wille sijn bewant, X pl. 925, tot den wille gekeerd zijn, den wil hebben. |
Bewerft, Mel. 3382, 3e pers. van bewerven, verwerven, verkrijgen. |
Bewest, Wr. I, 344, partic. van bewesten, voorzien, uitrusten. |
Bies, T. 341, elders Caf, enz., iets van de geringste waarde. |
Bispel, Wr. III, 276, voorbeeld. |
Bisscopdom, - domme, Wr. III, 1003, 1016, de waardigheid van bisschop. |
Bitterre, X pl., 2449, vrouwel. genitief van het adj. bitter. |
Biwonen. Woent Gode bij, houdt zich aan God, blijft bij God; volhardt in God. X pl., 1062Ga naar voetnoot*, 1220, een germanisme. Ook de emendatie, v. 1062, van 't zelfde gedicht. |
Bladeren, X pl., 897, 903, blaren, bleinen. |
Blame, blamen, Mel. 1997, 2056; T. 29, 1973, 2240, schande. - T. 822, 2205; Wr. I, 1955, III, 1360, 1485, berispelijke handeling. |
Blenden, T. 399, 507, blind maken, de oogen uitsteken. |
Bleven, Mel. 3606, gebleven. |
Blicke, X pl., 1543 (in 't rijm), bliksem. |
Blicken, Van W. 49, 53, blinken, schitteren. |
Boech, Mas. 937, imperf. van bughen, buigen. |
Boekelkijn, X pl., 57; noch X geb., 108, boeksken. |
Boenen, X pl., 121Ga naar voetnoot*, poelen volgens Exod., VII, 19. Het woord zal misschreven zijn. |
Boeven, T. 928Ga naar voetnoot*, deugnieten. |
Boghen, Mel. 2319, 2454, vestingwapenen, zwaarder dan het veldgeweer (fr. arbalettes à jalet). |
Bolghen, Wr. II, 206, enz., reflex. imperf. van belgen, zich gram maken, zich belgen. |
Bordele, meerv., Wr. III, 836, huizen van ontucht. |
Bordene, meerv., T. 1083, 1151; Wr. III, 1540, lasten. |
Borghe, borghen, Mel. 2337, 2338, 2392, 2408, 2877, 2905, burchten. |
Bout, 3e pers. van bouwen; bout die zee, X pl., 1517, bouwt zee, vaart op zee. |
Bout, adj., X pl., 652, stout. - Bout sijn, met gen., T. 1504 (vaniets) verzekerd zijn, (iets) durven beweren. |
Bout, adv., Mas. 750, stoutelijk. |
Brac, imperf. van breken, T. 214, verbrak. - T. 2251, openbrak. |
Bracht, T. 733; Wr. II, 1134; III, 2500, noch X geb., 84, part. van brengen, gebracht. |
Brande, verbuiging van brant, Mel. 3030, brandstichting. |
Breet en̄ lanc, Wr. I, 101, geheel en al (stopw.). |
Breke, breken, vr., T. 2284, 2333, 2339; Wr. I, 944, 1051, II, 813; Mas. 1105; X pl., 126, gebrek. |
Bremmet, X pl., 1041, 3e pers. van bremmen, brieschen. |
Brich, X pl., 1556, overlandsche vorm voor bree, imperat. enk. van breken. |
Brieven, T. 871; Wr. I, 1293, schrijven, opstellen, eigenlijk, door
|
| |
| |
middel van brieven bekend maken. |
Brocht, Mel. 3362 (rijm), part. van brenghen, gebracht. |
Broke, broken, Mas. 1024, 1179; X pl., 1361, overtreding; eigenlijk wetsverbreking. |
Bronken, T. 3214, pruilen, thans nog pronken. |
Bronst, brunst vr., X pl., 1058, 1739, brandplaats, gloed. |
Brulochte (in 't rijm) meerv., Wr. II, 892, bruiloften. |
Bruloften meerv., Wr. II, 872, bruiloften. |
Buender lants, T. 1319. De grootste eenheid der landmaat, heetaar, thans nog bunder. |
Butseel, T. 3272, buik, doch spotsgewijs, dus zoo veel als pens; want butseel beteekent eigenlijk een lederen zak, waarin de wijn bewaard werd tot men hem in fusten naar den vreemde vervoerde, fr. outre. |
| |
C.
Chierheyt vr., X pl., 2283, 2285Ga naar voetnoot*, 2292, 2299, 2316, pracht. |
Chyeren, X pl., 2258, 2272, versieren, opschikken, optooien. |
Chissen, Wr. I, 1767, stillen, doen ophouden. |
| |
D.
Dachsterre, Wr. III, 2106, morgenstar. |
Dachvaert, Mel. 1749, 3095, dagreis. - Mel. 3095, dagvaarding, een rechtsterm. |
Daden, T. 503, 504, 506, imperf. en subj. van doen, deden. |
Dadinghen, Mel. 3047, meerv. van dadinghe, verdrag, vergelijk. |
Daer, X pl., 1062, om dat, een germanism. |
Daerne, Mas. 1159, daar hem. Zie En. |
Daer tenden, Mas. 1172, daar na. |
Daghe, Mas. 150, verbuiging van dag, M. daging, dagvaarding. |
Daghen, Mas. 156, dagvaarden. |
Dan, Wr. I, 1336, dan dat. |
Dan, Mel. 402, 1984; Wr. I, 969, II, 1253, III, 876, versmelting van dat en. |
Danen, Mas. 1295, van waar. |
Dar, der, derre, Mel. 1795, 2632, 2634, praes. van dorren, durven. - In der, Sa. 181, X pl. 22, ik durf niet. |
Darf, derf, darfs, Mel. 2488 (var. mach), T. 933, 937, 2598, Wr. II, 276, praes. van dorven, kunnen, mogen. |
Dats, Mel. 2999, versmelting van dat es. |
Deeretale, Mel. 61, 542, 5214, de verzameling van de brieven en constitutien der pausen. Tweemaal (var. 61) staat het in gezelschap van loy. |
Decreten, Mel. 1099, 1988. Het zelfde als decretale? |
Deemsterheyt, Mel. 3576, duis- |
| |
| |
ternis. Nog gebezigd te Gent en elders. |
Demen, Wr. II, 355, duister worden. |
Der, van dorren. Zie op Dar. |
Der, Wr. II, 507, daar, waar. - Sa. 22, waar, alwaar. |
Derne, Wr. III, 2332Ga naar voetnoot*, meid, dienstmaagd. |
Derre. In derre wijs, Mas. 609, in dier wijze. |
Derre. Zie Dar. |
Derven, sijns lijfs derven. Noch Sa. 8, zijn leven missen, verliezen. |
Despijt (in) bastw., T. 240, ten spijte, tot verachting. |
Dessijde (an), Wr. III, 1875, aan deze zijde, aan dezen kant. |
Di, X pl., 2246, onthoudet di, onthoud het voor u. |
Dich, acc. overlansch en in 't rijm, X pl., 1555, u. |
Dichte, verbuiging van dicht, T. 94, opstel. |
Dichten, T. 72, 77, 1619; X pl., 4, opstellen (Eccard, Theotisca 172 seq.) - Scriven (overschrijven), dichten of lesen (voorlezen), T. 65. Dichten en̄ scriven, Mel. 651. |
Dien, Mel. 208; T. 1824; Wr. II, 1206, die hem. |
Diene, T. 2355; Wr. III, 176; Mas. 1137, 1138, 1151, die hem. |
Dienstknecht, Mel. 3210, synoniem van eyghen knecht. |
Diere, Mel. 1006; T. 1257, 1582; Wr. III, 832; X pl., 2210, die er. |
Dierne, T. 3945, dienstmaagd. Zie Derne. |
Dies, T. 1380, verkorting van die des. |
Diet, o., T. 1955, 3375; Wr. I, 176; X pl. 133, volk. Wr. II, 1114, persoon. |
Dietsch, dietsche, Mel. 37Ga naar voetnoot* (var. duutsche); Wr. III, 652, 665, 677, 1995, nederlandsch, nederlandsche taal, lat. lingua belgica. |
Dietsch, adj. in dietsche tale, Wr. II, 1107; - met dietschen sanghe, Wr. III, 2031; - dat dietsche heere, T. 757Ga naar voetnoot*, het hollandsch leger, of de hollandsche vloot (die voor Damiate lag), als bij uitnemendheid uit dietschsprekende krijgslieden bestaande. |
Dijen, imperf. dijdde, T. 340; W. I, 1725, gedijen, groeien, wassen. Nog in gebruik. |
Dicke, adj., X pl., 1544, dicht op elkander. Nog gebezigd. |
Dicke, adv., Mel. 58, 269, 830, enz.; T. 184, enz.; Mas. 498; X pl., 177, enz., dikwijls. |
Dickwile, Mel., 416 (var. dicke), dikwijls. |
Dincken, reflex. met genit. rei, X pl. 687Ga naar voetnoot*, denken aan. |
Dinde, Mel. 407 (var. tende), het eind. |
Dine (l. Diene), Sa. 16, die hem. |
Dinghen, ghedinght, T. 3171, 3177; Mas. 62, 173, 479, pleiten. |
Dinghstoel, Wr. III, 459, rechterstoel. |
Dine, Mel. 2799, zaak. |
Dinsetten, Mel. 1916 (var tbeghin), het in gang zetten, rechtsterm. |
Discoert, discort, discoort, Mel. 2223, 2793; Wr. I, 499, III, 309, 1093; Mas. 801, 811, geschil, twist, tweedracht. Bastaardw. |
Discorderen, T. 1488, verschillen. |
| |
| |
Discort, gen. discorts, Wr. II, 476, 478, verstemming, wanluidendheid, fr. discordance. Muziekterm. |
Divine. Meesters in divine, T. 2317, meesters in godgeleerdheid, m. in zaken de Godheid betreffende. |
Doe, Mel. 3524, 3756 (in 't rijm), toen. |
Doen, Mel. 3751, toen. |
Doech, Wr. III, 504, 3e pers. praes. van doghen, deugen. |
Doemen, gedoemt, Mel. 3683; Wr. III, 1345, veroordeelen, - T. 1897, oordeelen. |
Doemsdach, - daghe, T.57; Wr. II, 483, laatste oordeelsdag. |
Doemsel, Wr. II, 1059, verdoemenis, verdoeming. |
Doen, als subst. gebezigd., T. 1053, 1124; Wr. II, 962 (III, 906 emend.); X pl., 413, 1192, 1690, 2296, handelwijze, levenswijze, wijze van doen. Thans in Vlaanderen gedoen. |
Doen, X pl., 232, handelen, (iets) bedrijven. |
Doen, Mel. 369, 2761, 3663, drukt de bevestiging uit eener voorafgaande voorstelling. Zoo nog in Vlaanderen, en op ruimere schaal bij de Engelschen. |
Doen willechlike, T. 586, voldoen, inwilligen. |
Doer, door, T. 585; X pl., 58 (emend.), 2134, 2391, om, wegens, ten wille van. |
Doerronnen, T. 865, partic. van doerrinnen, doorloopen, doortrekken. - Doreronne, subjonct., T. 1055. |
Doet, Mel. 2177, doet het. |
Doet, Mel. 173, part. van doden, gedood. |
Doghen, doghene, subst., Mel. 135, Wr. II, 752, 986, III, 1263, 1541; Mas. 734; Sa. 208, lijden. |
Doghen, doecht, doghede, Mel. 2979; T. 5684; Wr. III, 914; Mas 334, lijden, act. lijden, onderstaan. Hongher doghen, Wr. III, 2339; T. 5950; - pinen doghen, T. 4040; Wr. III, 2429; Sa. 177: - Sijn torment doghen, Mas. 928: - Wonden doghen, Wr. III, 1447: - Doghen van striden, Wr. III, 889: - Wonden doghen, Wr. III, 1447: - Doghede in sire pinen, T. 3553. |
Doghen, Mel. 3254; Mas. 152, gedoogen. Nog gebezigd. |
Doghen, Mel. 2438; T. 1620, 1642, deugen, nuttig zijn. |
Doghet, Mel. 1643, 3617, voordeel. |
Dor, X pl., 1418, om, voor. Zie Doer. |
Dore, - en, m., Mel. 3288, dwaze. |
Dormter m., dormtre, T. 3288; Wr. III, 759, slaapzaal, fr. dortoir. |
Dorper, dorpre, T. 2051, 2077, lompert, onbeschaafd mensch. - In dorpren spele, T. 329, in boevenstreken, in rabauwerij. |
Dorper, adj., T. 2060, gemeen, onbeschaafd, ruw. - Van alre dorperre mare, T. 2047, van alle gemeene praatjes, vuil nieuws. |
Dorperheyt, T. 31, 2009, onbeschaafdheid, ruwheid. |
Dorperlije venijn, Sa. 15, de smet der kwade zeden. |
Dorpernie, Mel. 3134, snoodheid. |
Dorren, Mel. 3360, 3361, Wr. III, 985, 1040; Mas. 71, durven. |
| |
| |
Dorste, T. 1120, Mas. 348, imperf. van dorren, durven. |
Dorven, T. 840; X pl., 1879, behoeven. |
Dorwerders, Mas. 549, deurwaarders. |
Draghen, X pl., 1853, toedragen. |
Draghen over een, overeenkomen, zie op over een. |
Dreechste, X pl. 319, zoudt dragen. |
Dreecht, X pl., 2125, 3e pers. draagt. - Dreechtste, X pl., 319Ga naar voetnoot*. |
Dreechts. Noch X pl., 98, 2e pers. draagt. |
Dreghet, Mel. 1667, 3e pers. draagt. |
Dreyt, overlandsche vorm., X pl. 284, 519, 554, 1101, 1327, 2283, draagt, X pl., 401, 1178, 2128, 2200, toedraagt. |
Drieghen, X pl., 1875, bedriegen. |
Driven, Mas. 770, X pl., 1159, 1307, 1465, bedrijven. |
Droech, T. 2078, imperf. van dragen, in den schoot dragen als vrucht. |
Droemen, ww. intrans. met dat. pers., Wr. I, 1567, 1570, droomen. |
Droeve, adj., Mel. 213, bedroefd. In Vlaanderen nog. |
Droeven, Mel. 209; Mas. 1272; Sa. 265, treuren, bedroefd zijn. |
Droghene, X pl., 1725, meerv. van droghen, drogredenen. |
Droncken, Mel. 1891, die dronken is. |
Druef, drueven, adj. X pl., 1532, onstuimig - druefste, Wr. III, 1303, bedruktste. |
Duchte, vr., Wr. II, 970, III, 948, beduchtheid, vrees. |
Duren iegen iet, Wr. II, 595, stand houden (tegen iets). |
Dusghedane, T. 1444, zoodanige. |
Duvelijc, Mel. 2145, duivelsch. |
Dwaen, act. Sa. 99, wasschen, met eenen doek wasschen, eigenlijk afdweilen, volgens de vlaamsche uitspraak. |
Dwanc, T. 2380, imperf. van dwingen, dwong. |
| |
E.
Echt, Mel. 1928, 2029, 2740, 2998, 5440, achterna, daarna. - Nuen̄echt, nu en later = steeds, Wr. III, 706, 1246. - Mas. 899, andermaal, tevens. |
Echterste, dechterste, Wr. I, 412, de laatste. |
Edelen, T. 2053, edel maken, tot den adelstand verheffen, veredelen. |
Ee, X pl., 1163, wet, verbintenis, huwelijks wet. Zie op ewech, verg. Gloss. op Leken Sp. |
Eens, X pl. 1827Ga naar voetnoot*, iemands. |
Eer, cre. Mas. 962; X pl., 1215, vroeger; eer yet lanc, Mel. 179, eerlang, welhaast. |
Op eerden (l. enen) dach, X pl, 282, op eenen dag. |
Eerne, Mel. 606, inkrimping voor eer hem. |
Eerscrouwe, T. 1745, aarskrouwing, d.i. verdriet. |
Ees, T. 675, verkorting van es 's = es des, is des. |
Eest, Mel. 2047, 2328, is het. |
Effen, effene, adj., X pl., 1243, 1932. gelijk, onveranderlijk. |
| |
| |
Effenheit, Mas. 276, billijkheid. |
Effens, Mas. 656, even gelijk, ten volle. Kil, plane, aequaliter. |
Eyghen, adj., X pl., 103, 436, 2122, dienstbaar. - Eyghen dienst, T. 1970, dienstbaarheid. - Eyghen knecht, Mel. 3202; T. 1946, 1951, dienstbaar man. |
Eyghendom. In eyghendom sijn gheset, Mel. 3198, dienstbaar, lijfeigen gemaakt worden. |
Eigst, Mas. 521, 5e pers. praes. van eischen, opeisching doen, rechtsterm. |
El, gen. els. El niet (var. niet anders), Mel. 3397. - Yemen els, Mas. 689, iemand anders. - Gheen dinc el, X pl., 2240, geen ander ding. - El en ghene, T. 1901, geene andere, anders geene. - Iemand el voor: iemand anders, hoort men nog dagelijks in Gent, waar de woordenspeling: klap tegen Watel, onder de eigenaardigheden van het volksleven in die stad behoort. Watel is namelijk een eigennaam, en de uitdrukking staat gelijk met het fransch: allez vous promener. |
Elc andren, T. 214, de een den anderen. |
Ellenden, T. 402. Reeds genomen in den zin van miserien. |
Ellenden (rijm), X. pl., 1923, meerv. voor ellendigen, vreemdelingen. |
Elwaer, T. 2329, 3223, elderswaart, naar elders. - Wr. I, 391, elders. |
Em of m, achter den 3e pers. imp. gevoegd, eene samentrekking van hem in dat. - Dochtem, Wr. III, 2210, docht hem, scheen hem. |
Emmer, Mel. 260, 448, 1642; T. 1933; noch Sa. 7, stellig, in allen gevalle. |
Emmer, Mel. 1811; Wr. III, 2244; X pl., 1267, altijd. |
Emmer niet, Mel. 342, 412, 1901, nooit. |
Emmermee (rijm), X pl., 214, 2010, 2330, altijd. |
Emmermeer, emmermere, Mel. 3542; T. 2382; X pl., 1730. Noch X geb., 4, altijd. |
Emmermeer, emmermere, Mel. 3117; Wr. III, 2449; Mas. 1024; X pl., 1055, 1518, 2050, voor altijd. |
En of n, achter een verbogen ww. voor hem in acc. Setten, Wr. III, 1190, zet hem. God spaerten, Wr. III, 1178, God spaart hem. Ook ene of ne, Mas. 3, plagene, plachten hem. |
En ware, Sa. 38, ten ware. |
Enech, T. 1105Ga naar voetnoot*, eenig. |
Enter, X pl., 2387, en der. |
Entie, X pl., 653, 715, 903, 911, 1013, 1850, en de. |
Entie, T. 202, en die. |
Entiere, X pl. 948, en die er. |
Entijnre, X pl., 643, d.i. en̄ dijnre, en uwe (van u). |
Entwint, Mas. 571, niet met al. Zie op twint. |
Epyduyma (epidemia), Wr. III, 1754. |
Erachtich, Mel. 1187, (var. eerlije). |
Ere, verkorting van eenre. Van erc, T. 404; Wr. I, 928; Mas. 561. - In ere, Wr. III, 1533. - Met ere, Mas. 303. |
Ere, Wr. II, 1293, van hen, hunne. |
Ere, T. 366, gemengd metaal,
|
| |
| |
waar het koper de grondstof van is. Fr. airain, lat. aes, aeris. |
Erenste, ernste (var. neerenste, neerste), subst., Mel. 783, 921, 960, 1196; T. 3696, naarstigheid. |
Erenste (var. utersten?), adj., Mel. 3313, ernstig. |
Erenstelijc, ernstelijc adv., Mel. 948 (var. gheerne), 1224 (var. neerstelike), naarstiglijk. |
Erenstich, erenstigher, adj., Mel. 1222, 1284. Het laatste is naarstig, het eerste laat zich beter vertalen door ernstig. |
Erien, Wr. II, 824, ploegen. |
Ernsticheyt (var. neerstichede), Mel. 963, naarstigheid. |
Erre, adj., Mel. 1430, 1431, 1433, 1439, 1447, 3343, vergramd, vertoornd. |
Erve, subst., noch X geb., erfgenaam. Het meerv. erven is nog algemeen in gebruik. |
Esser, Mel. 395, T. 1583, is er. |
Evel, X pl., ramp, ongeluk. |
Evelen moet, Wr. III, 2212, gramschap, toorn. |
Even, evene, adv., X pl., 1181. 2247, ten volle. - Even ghedichte. Mas. 747, dicht op een, telkens, herhaaldelijk. |
Evenkersten, evenkerstens, Mel. 2510; X pl., 970, 1558, 1657, 1862, 1966, medechristen. |
Eveneristen (in het rijm), X pl., 1928, medechristen. |
Ewech, ewich, X pl., 1169Ga naar voetnoot*, 1184, 1193Ga naar voetnoot*, wettig, in den band (der kuischheid) blijvend; - ewech met, X pl., 1312, wettig vereenigd, wettig gepaard. |
Ewech, X pl., 1178, eeuwig. |
Ewelike, eweliken, adv., X pl., 1049, 1052, eeuwiglijk, voor eeuwig. |
Ewelicheit, Mel.(var.), 3668, eeuwigheid. |
Ewicheit, X pl., 1170, 1179, 1180, 1198, wettigheid, getrouwheid aan de wet, aan den band, lat. fidelitas. |
Ewicheit, X pl., 1156, oneindige duur. |
Executore, meerv., bastw., Wr., III, 391, 400, uitvoerders (van uitersten wit). Rechtsterm. |
| |
F.
Faylgeren, faylgeert, bastw., Mel. 1197, (var. verteren), bezwijken, vergaan, Wr. III, 436, mis gaan. - Sonder falgieren, Mas. 895. |
Fayt, bastw., Mel. 320, daad, wat gebeurd is, een rechtsterm, fr. fait. |
Fallacie, bastw., Mel. 98, bedrog. |
Fel, adj., Mel. 3608; T. 870; Wr. III, 704, 2378; X pl., 513, boos, kwaad. |
Felheyt, T. 2059, boosheid, boosaardigheid. |
Fy, uitroep, X pl., 209, foei! |
Fijn, adj., T. 1172; Wr. II, 156, III, 991; Mas. 331, voortreffelijk, uitmuntend (in het goede gelijk in het kwade). |
Fisiciene, meerv., bastw., Mel. 897, geneesheeren. |
Foertse, fortse, bastw. vr., Mel.
|
| |
| |
2570 (var. crachte); T. 2367; Wr. III, 1254, geweld, gewelddadigheid. |
Fondament, bastw., T. 1810, grondvest. |
Fonderen, bastw., T. 485, stichten. |
Foren, bastw., verbuiging van fore, T. 5266, markt. oud fr. fur, van lat. forum. Wij zeggen nog foore voor jaarmerkt. |
Forfeyten, bastw., Wr. II, 1250, misdaden. |
Frijs, o. bastw. (rijm), Mas. 630, fruit, ooft. |
Frute, bastw., verbuiging van fruut, Mas. 611, fruit, ooft. |
Fu, subst., Sa. 106, versmadelijkheid, fr. fi. Zie Fy. |
Futselinghe, meerv., Mas. 507, 859, beuzelingen. |
| |
G.
Gadoot, vr., Wr. III, 1998, 2054, 2155, 2175, 2183, schielijke dood. |
Gaer, gare, adv., X pl., 436, 1329, gansch, geheel. |
Galgaert m., T. 2894; Mas. 834, galgenaas, die de galg verdiend heeft. |
Gane. Wr. III, 2140; Mas. 178, 233, imperat. van gangen, ga! |
Gans, gansen, adj., Wr. 1436; X pl., 172, 315, 319, 1180, 1325, 1594, gaaf, geheel, ongeschonden. |
Gans, adv., X pl., 219, 1196, 2188, geheel. |
Ganselijc, ganselike, ganseliken, adv., X pl., 1310, 1783, 2181, gansch, geheel. |
Gansen, trans., Mas. 1215, genezen, heelen. |
Gare, adv., X pl., 436, gansch. Zie Teutonista op Gar. |
Gasthuse, T. 486. |
Gaste, meerv., X pl., 102, vreemdelingen de gastvrijheid genietende. |
Ghaert, X pl., 407, 3e pers. van gaderen, vergaderen, te samen komen. |
Gheauctoriseert, bastw., T. 3126, goedgekeurd. |
Gheaventuert, bastw., Mel. 3001, gewaagd. |
Ghebannen vierscare, Wr. III, 438, wettig aangekondigde vierschaar. |
Ghebare, Wr. III, 1356, houding. |
Gheberen, Sa., 161, zich geweldig aanstellen. Het zelfde als gebaren. |
Gheberen, trans. Wr. II, 1279, bedrijven, begaan. |
Ghebersten, Mel. 2511; Wr. II, 727, III, 1307, ontbreken. (Taalgids, I, 256). |
Ghebont, o. X pl., 1227, bindsel. |
Gheboortech (emendatie), Mas. 1049, een geboren schepsel, een mensch. |
Gheboren wel, voor welgeboren; (om de maat), Mel. 310, ‘waren alle die met vier quartieren van vrije luiden geboren waren. Dus werden zij ten platten lande genaamt’ zegt Meyer in zijn Woordenschat, 3e d. Zie op welboren. |
Gheboren, Wr. II, 663, te beurt vallen. |
Ghebrae, Wr. II, 116, imperf. van gebreken, ontbrak. |
| |
| |
Ghebreken, trans. T. 1331. breken, verbreken. |
Ghebreken (var. reflex.) met gen., Mel. 1990, missen, zich onttrekken. |
Ghebreken, met gen. Luttel ghebrekes, T. 3235, weinig scheelt het. |
Ghebroec, Mas. 992. imperf. van gebruken, genieten. |
Ghebucken, reflex., X pl., 471, zich bukken, zich mijden. |
Ghedachte, o., X pl., 1214, gepeins. In Vlaanderen nog van het onzijdige geslacht. |
Ghedaecht, Mas. 181, part. van daghen, dagen, voor de rechtbank roepen. |
Ghedaen, Mel. 862; T. 1517, 1845; Wr. III, 2281; X pl., 2192, 2361, geformeerd, gevormd, gedaante hebbende, er uitziende. - Dus ghedaenen, T. 1444, zoodanigen. |
Ghedane, enkelv. vr., T. 1508, 2690; Van W. 60, 73; Wr. III, 1470, gedaante, vormen. |
Gedane, X pl., 158, 1116, gepeins. |
Ghedede, T. 478, 1168, deed. |
Ghedeeld, Mel. 2124, verdeeld, niet eenstemmig. |
Ghedenckenesse, Mel. 1228, herinnering. |
Ghedichte, enkelv. en meerv. o., X pl., 752, 2277, geschrift, opstel. |
Ghedichte, adv., X pl., 1243, onafgebroken. Zie op Even. |
Ghedide, Sa. 272, imperf. van ghedien, toenemen, tieren, wassen. |
Ghedien, X pl., 2464, het zelfde als dijen, gedijen, groeien, uitzetten, wassen. |
Ghedijt, T. 327, 447, partie. van Dijen, vermenigvuldigen, wassen; zie Dijen. |
Ghedinge, T. 409, spraak, rede. |
Ghedingh, ghedinghe, Wr. III, 471; Mas. 67, 366, 508, 797; X pl., 2415, pleit, proces, - ghedinghe houden, Wr. 421, vierschaar houden. |
Ghedochte, Mel. 2592, gedachte, gepeins. Peynsde in sine gedochte, overdacht in zijnen geest. |
Ghedoen, met gen., Wr. III, 2501. doen. |
Ghedoghen, T. 2348, het zelfde als doghen, lijden, onderstaan. - Mas, 550, toelaten. |
Ghedringhe, adj., X pl., 2419, door gedrang belemmerd, van gedrang vervuld. |
Gheduren, X pl., 1140, blijven leven, eigenlijk uithouden. |
Gheestelic, adv. als echt geestelijk persoon. |
Geestelijckede (naer den staet der), T. 2273, geestelijker wijze, d.i. buiten elk zinlijk of stoffelijk standpunt, fr. spirituellement. |
Gheet, gheet, gheyt, Mel. 775, 788, 1118, 1232, 1469, 1726; T. 154, 1483; Wr. III, 1205, 1502, 1619, 3e pers. van gaen. Ghefineert goud, Mel. 876, gelouterd goud. |
Ghefineren, bastw., Sa. 46, 54, betàlen. Verg. Gloss. op der Leken Spiegel, op het woord Finament. |
Gegaen, X pl., 1457, gaan. |
Gegaet, X pl., 2198, gade, echtgenoot. |
Ghegreep, imper. van gegripen, aanvatten. Ghegreep haer vaert, Wr. III, 1559, bestond hare reis. |
| |
| |
Gheghelden, Mel. 2904, van geld wel voorziene. |
Ghegherwet, Wr. II, 698, aangekleed. |
Ghegronden, trans., T. 2466, peiten, tot op den grond peilen. |
Gehacht, subst., Wr. I, 457, band, macht, geweld. Het zelfde als hecht, waar over zie Taalk. Magazijn, IV, 63 volg. |
Gehacht, Wr. I, 545, part. van hachten, binden, samenbinden. |
Ghehat, met dat., X pl. 1304, 1778, vijandig. |
Ghehebben, Mel. 1741, hebben. |
Gheheer, adj., X pl., 580, heerlijk, liefelijk, van den zondag gezegd. Verg. Taalk. Mag., IV, 68 volg. |
Ghehelen, Mel. 507, helen, verbergen. |
Ghehinde (var. gehende), Mel. 2265, nabij. |
Ghehinghen, Wr. I, 1252; X pl., 107, 2379, dulden, toelaten. |
Ghehinc, Mel. 524, 1143, 2254, toestemming; - Wr. I, 450, wil: al sijn ghehinc. |
Ghehoersaem, Mas. 355, zie de aanteekening bl. 743. |
Ghehorent, Van w. 30Ga naar voetnoot*, hoorens dragend, van hoorens voorzien. |
Ghehouden, T. 1487, houden. - Mel. 2287, tegenhouden, ophouden. |
Ghekeert, Mel. 1697; Wr. I, 388, trans. van keren, omwenden, heen en weêr keeren. |
Ghecist (var gherust), Mel. 106, gesust, gestild. Zie Leken Sp., Gloss., bl. 394 en 422. Doch verg. bijlage B. |
Gheernde, X pl., 1711, kruiden. |
Ghecundecht, X pl., 556, aangezegd, verwittigd. |
Gheladen, Wr. III. 394, part. van laden, belasten. |
Ghelach, X pl., 121, imperf. van gheliggen, lag, gelegen was. |
Ghelaet, uiterlijk voorkomen. Hilter sijn ghelaet mede, Wr. III, 359, Hield er zijn fatsoen mede. |
Ghelden, trans., Wr. III, 568, geldig erkennen. |
Gheleedt, X pl., 1493, de leden gevormd, geformeerd. |
Gheleyt, Mas. 259, rechtsterm, partic. van Leggen. |
Gheleyt, Mel. 3051, 3e pers. van gheliggen (aan iets) liggen. |
Gheles, Mas. 578, aard, gewoonte, verg. De Jager's Versch., bl. 276. |
Ghelesen, T. 1473, Wr. III, 1049, lezen. |
Ghelet, o., Mas. 232, uitstel, vertoef. |
Ghelet, part. van letten. Zie op letten. |
Ghelevert bloet, X pl., 123Ga naar voetnoot*, 142, gestold bloed. |
Gheliden, T. 1961, het zelfde als Liden, gaan, loopen. |
Ghelike. In ghelike, Wr. III, 1356, in beeldtenis; X pl. 1160 (met gen.), even als. |
Gheliken, Mel. 3556, X pl., 1715, vergelijken. |
Gheliet, reflex. Mas. 241, imperf. van gelaten, zich uitlaten, zich aanstellen, |
Ghelijct zijn ghelijc, X pl. 2365, gelijk zijn als, gelijken aan. |
Gheloven, gheloeft, Mel. 2048, T. 1379; Wr. I, 1322, beloven. |
Gheloefte vr. (var. gelof), Mel. 530, 537, 544, 545, 1992, 2006, 2009, 2014, 2032, 2033, 2037, 2041, 2055, belofte. |
| |
| |
Ghelof (rijm), Mel. 2140, belofte. |
Ghelosen, Mas. 175, glossen, uitleggingen, aanmerkingen. |
Gheloven, T. 1028, 1031, beloven. |
Ghemate, ghemates, T. 714; Wr. III, 524, gematig. - Ghemaet aen eten, X pl. 1319, matig in eten. |
Ghemene, ghemeyn, adj., algemeen, gemeenzaam, gemeenschaplijk, Mel. 1404; Mas. 798; T. 1907; X pl. 902. (Te Kortrijk kent men nog de gemeene wee, g. weide.) - Ghemeyn wijf, X pl. 1498, gemeen, liederlijk wijf, voor allen veil. |
Ghemene, adv., T. 1462, 1534; X pl. 2188, gemeenschaplijk. |
Ghemeenheyt, Mas. 801, gemeenzaamheid, gemeenschappelijkheid. |
Ghemeynlike, adj., X pl. 1137, algemeen. |
Ghemeynlike, adv., Mel. 3771; T. 1456; X pl. 1142, gemeenschappelijk, allen te zamen. |
Ghemeerret, T. 721, vermeerderd, vermenigvuldigd. |
Ghemeet, ghemeyt, Wr. II, 427, te vreden, lustig, vrolijk. - Ghemeet sijn (met gen.), Wr. 467; X pl. 2229, te vreden zijn, behagen scheppen. |
Ghemiet, Mel. 907, partic. van mieden, beloonen (in goeden zin). |
Ghemint, Mel. 190, 2343, bemind. |
Gheminthede, Wr. II, 1214, liefde. |
Ghemoet, Mel. 23, bemoed, te moede. |
Ghenade, vr., Mel. 3511, 3701; Wr. II, 1255, 1258; Sa. 209; X pl. 787, 1346, genade, gunst, toenadering. In het woord ligt de zin van gunstige afdaling van eenen meerderen tot eenen minderen. Sonder ghenade, Mel. 715. |
Ghenadecheyt (rijm), Mel. 3747, hetzelfde als genade. |
Ghenant, Wr. I, 773, 871, X pl. 34, 1314, 1396, 1576, 2160, genaamd. |
Ghenedert, Wr. I, 1227, vernederd. |
Ghenemen, nemen. Zie op Goem. |
Ghenendech, T. 1003; Mas. 28; stout, stoutmoedig. |
Gheneren, X pl. 834, 1022, verzorgen. - T. 2168, te goed doen. - Reflex., T. 188, 499, 2165, 2174; X pl. 2068, voordeel doen, zich te goed doen. |
Ghenesen, Mel. 294, stillen. - Sa. 37, behouden, verlossen. - Mel. 2197; X pl. 28, behouden worden. |
Gheniet, o., T. 1150; Van W. 36; Wr. II, 397, 1294; III, 58, genieting, genot. |
Gheninden, reflex., Mel. 2868, zich verstouten. |
Ghenoech doen, T. 1460, genoegen doen, vergenoegen. |
Ghepleghen (met acc.), Mel. 1314, hetzelfde als pleghen, oefenen. |
Gheporret, Mel. 1097, partic. van porren, trekken, togen. |
Gheplien (in 't rijm), met gen., Mel. 1562, deelw. van plien. Zie op dit woord. |
Gheploen, T. 3709, deelw. van plien, doen, pleegen. |
Gheprijst, T. 2271, geprezen. |
Gheproeft, Mel. 17, 3292, bewezen. |
| |
| |
Gheprovent sijn, T. 3258, prebende hebben. |
Gheraden, Mel. 576, 3692, raden, raad geven. |
Gheraect, Mas. 540, 975, getroffen geboetseerd. - Wel geraect, T. 17, 26, voortreffelijk, uitmuntend van beschaving. - Gheraeet van sinne, T. 97, voortreffelijk van geest. |
Gherac, - ake, subst., Mel. 2500, treffen, geluk, toeval. |
Gheraken, Mel. 1919; Wr. III, 6, treffen. Wr. III, 1646, klaar krijgen, er in slagen. |
Ghere, Wr. III, 1175; X pl., 2120, begeerte. - Mel. 3236, ijver. |
Gherecht, adj., Mel. 1929, 2724; T. 1567, 3335; Mas. 816; Sa. 159; X pl., 1568, rechtvaardig, gerechtig. |
Gherechte, X pl., 1724, 1877, 1906, gericht, X pl. 1942, vonnis, Mel. 2150. |
Ghereden, adv., Mel. 443, 2051, gereedelijk, terstond. |
Ghereet, ghereyt (rijm), Mel. 3240, 3349; T. 912, 3304; Wr. II, 462, X pl. 1252, gereedelijk, terstond. |
Ghereet, T. 3300, partie. van ghereden, bereiden, toebereiden, samenstellen. - Wr. III, 1853, bereiden, gereedmaken. - Den mensche ghereet, Wr. III, 1516, tot 's menschen dienst of hulpe bereid. |
Ghereyden, Mel. 372, bereiden. |
Ghereckelijc, adv. (var. gherechtelije), Mel. 1710. |
Gheren, X pl. 1686, begeeren, lust hebben. - Met gen., Wr. III, 322; X pl. 1180, 2212Ga naar voetnoot*, 2231. - Met acc., X pl., 293, 1065, 1129, 1174, 2257, 2240, 2263, begeeren. |
Gherinen, trans., T. 988, aanraken, aantasten. |
Gherne, Mel. 436; Mas. 98, veelal, doorgaans; Mel. 1192, 1194; Mas. 1050, lichtelijk. |
Gheroeken (met gen.), Mel. 1602; X pl., 807, zorgen, zich aantrekken. |
Gherume (var. rume), o., Mel. 1589, ruimte. |
Ghesachten, trans., Wr. III, 1933, vermurwen, d.i., verbidden. |
Ghesaecht (hoogduitsche vorm in 't rijm), X pl. 1640, gezegd. |
Ghesant, Mel. 3447, 3468, gezonden. |
Ghesat, T. 2428, gezet, geplaatst, gesteld. |
Ghescach, X pl. 1135 (hoogduitsche vorm in 't rijm), praet. van Geschëhen, geschiedde. |
Ghescint, Wr. III, 1013, part. van scenden, geschonden, onteerd. |
Ghescriven, trans., T. 1475, schrijven, beschrijven, |
Ghescoffiert, Wr. III, 2264, part. van scoffieren, verslaan, de nederlaag toebrengen. |
Ghescut, o. enkelv., Mel. 2454, groote oorlogstuigen, fr. balistes. Ze waren tegenover de bogen, wat thans de kanonnen zijn in vergelijking der geweren. |
Gheseghen, X pl. 274, de zege behalen, zegevieren. |
Ghesegghen, T. 2462, zeggen. |
Gheselen, Wr. III, 1991, meerv., van ghesel, zeker straftuig bestaande uit snoeren (martinet) aan de uiteinden geknoopt of van ijzeren punten voorzien, fr. fléau. |
| |
| |
Gheselle, meerv. ghesellen, T. 796, 1651 (ghesselle), 1738, gezel. |
Gheselscap, Mel. 1849, genootschap, vereeniging. |
Gheselt, T. 4092; Wr. III, 2481, partic. van gesellen, in gezelschap gebracht, opgenomen, tot gezel gemaakt. |
Ghesent, Mas. 268, gezonden. |
Ghesent (rijm), T. 1261, gezind. |
Gheset, T. 1797, voorgezet. |
Ghesichte, o., X pl. 1242, 1270, gezicht, het vermogen van te zien. |
Ghesijn, Wr. III, 111, zijn, wezen. - Hadde gesijn. Noch Sa. 4, was geweest. |
Ghesmeet, X pl.1494, door smidshamer vastgenageld. |
Ghesonde, Mel. 815, gezondheid. |
Ghespleten wt allen sorghen, T. 2212, van alle zorgen gescheiden. |
Ghestade, adj., T. 1001, bedaarde, kalme. |
Ghestade, adv., Mel. 3327, bedaard, kalm. |
Ghestaden (met genit.), Mel. 3324, 3459, toelaten, gelegenheid geven. |
Ghesteynte, Mel. 1651, kostbaar gesteente, juweelen. |
Ghestille, o., Mas. stille. |
Ghestoeden, Wr. III, 638, imperf. van gestaen, staan. |
Ghestoert, partie., Mel. 213, 2827, 3287, vergramd, vertoornd, nog in Vlaanderen. |
Ghestoert, partie., T. 1417, verwoest. |
Ghestoertheyt, Mel. 1063, toorn, gramschap. |
Ghesworne, T. 1084, gezworenen, fr. jurés. |
Ghetal - sonder ghetal, Wr. III, 853, buiten getal, talloos, ontelbaar. |
Ghetam (var. betame), Mel. 1183, betamelijk, welvoegelijk. |
Ghetelt, X pl. 333, tent, hetzelfde als telde, bij Kil. vertaald door tentorium. Mhd. Gezelt = woning. |
Ghetes, Sa. 78, voordeelig. Over dit woord zie De Jager, Verscheid., bl. 274 volg., en het Gloss. op der Leken Spieghel, bl. 697, Kausler's Denkmäler, III, s, 373. |
Ghetoghen, X pl. 185, opgevoed. Hd. Erziehen. |
Ghetracteert, Mel. 3759, (uit-)getrokken. |
Ghetrent, Mas. 1320, partic. van trennen, zich van elkander scheiden, zich verwijderen. |
Ghetroesten, reflex., Mel. 2701, 3411, troost zoeken, zich tot iemand om troost wenden. |
Ghetrout (met. genit.), Mel. 3670, 3e pers. praes. van getrouwen, betrouwen, verzekerd zijn. |
Ghetruwen (met gen.), Mel. 1423, 2792, 3670, hetzelfde als getrouwen, betrouwen, verzekerd zijn. |
Ghetsuet, X pl. 392, hoogd. vorm, partic. van tsucken, trekken. |
Ghetuuch (ghetughe), o., X pl. 1730Ga naar voetnoot*, 1813, 1819, 1885; Noch X geb. 162, getuigenis. - Noch X geb. 35, getuige. |
Gheuut, Mas. 155, partic. van uten, uiten, voor den dag brengen. |
Ghevaen, T. 1971, partic. van vaen, vangen, krijgsgevangen maken. |
Gheval. - Gheval en̄ ongheval, T. 1607, geluk en ongeluk. |
| |
| |
Ghevalle, X pl. 2194, subj. van gevallen, gebeuren. |
Ghevee, adj., T. 521, 831; Sa. 175, vyandig. Verg. Kil. op Vee en Veete. |
Ghevecht, X pl. 660, partic. Hd. gevähen, gegrepen, gevangen. |
Ghevenden, trans., T. 792, bevinden. |
Gheverde (var. worde, 1. verde), Mel. 848, gevolg, stoet. Verg. Halbertsma, Aant. op den Sp. hist., bl. 209. |
Gheverdt, T. 1750; Wr. III, 1297, part. van Verren, verwijderd. |
Gheviseerde dinghen, T. 1640, ingebeelde zaken. - Gheviseerde loghenen, X pl. 1726, voorbedachte logenen. |
Ghevoech, Wr. 1, 360, 757; II, 1207, schik. - Int ghevoech, Mel. 1163, 2985; T. 1313, 3619, behoorlijk, gevoegelijk. - Na haer ghevoech, Mel. 1319, op haar gemak. - Int gevoech zijn, Mel. 1796, voegen, passen. |
Ghevoeghen, ghevueghen, T. 1377; Wr. III, 1635, schik, welbehagen. |
Ghevreeschen, gevreescht, T. 898; Mas. 216, gewaar worden, vernemen, verstaan. |
Ghevreest, Mel. 2512; X pl. 2261, vervolgd. Zie op vresen. |
Ghevrijt, Wr. I, 1031, Sa. 30, part. van vriën, vrij maken. |
Ghewach doen, Mel. 2929, 3278, gewagen. |
Ghewaden (te), - X pl. 1414, tot kleeding. |
Ghewaerden, intrans. voor Gewerden, worden. - Daertoe saltu ghewaerden; X pl. 2468, daartoe zult gij geraken, zoo zult gij worden. |
Ghewaert, Mas. 935, imperf. van gewerden, worden, het wezen ontvangen. |
Ghewaerlike, adv., Mel. 2122, waarlijk, waarachtig. |
Ghewaghen, Wr. III, 1496, part. van gewagen, vermelden. |
Ghewan, Mel. 2717; T. 196, 1398, 1631, 1304, 2005, imperf. van gewinnen, winnen, bekomen, krijgen, - Scout ghewan, X pl. 969, schuld bekwam. |
Ghewant, o., T. 2335; X pl. 1404Ga naar voetnoot*, 1454, kostelijke kleederen. |
Ghewant, X pl. 192, 322, 877, partic. van winden, wenden, keeren, omkeeren. |
Ghewant, X pl. 1403, partie. van wenden, wenden. - X pl. 2450, afgewend. |
Ghewarech, ghewaregher, adj., T. 605, 1201, 1569, 1578, 1589, 3571; Wr. 1722; Noch X geb. 10, waarachtig, wezenlijk. |
Ghewarcchlike, adv., T. 2178, waarachtig, wezenlijk. |
Ghewaren, T. 615, imperf. van sijn; waren. |
Ghewat, o., X pl. 18, waadbare plaats. |
Gheweert, met genit., X pl. 294, partic. van weren, verzorgen. |
Gheweghen, T. 3469, genoemd, vermeld. Hetzelfde als gewagen; part. van gewagen. Zie op dit woord. |
Gheweldech, adj. T. 1720, machtig. |
Ghewelt, Wr. III, 974, macht. |
Ghewen, X pl. 1647, gewin. |
Ghewennen, ghewent, X pl. 1381,
|
| |
| |
2102, gewinnen, verkrijgen, krijgen. |
Ghewent, W. III, 80, afgewend, afgekeerd. |
Ghewerden, Mel. 2361 (var. werden); X pl. 262, worden, ontstaan. |
Ghewerke, Wr. III, 1904, werk, oefening. |
Ghewes doen, Mel. 1743, bekend maken, verzekeren. |
Ghewes maken, Mel. 905, 1884, 1948, 1974, 2155, bekend maken, verzekeren. |
Ghewes sijn, T. 2482, weten. |
Ghewesen, T. 1335, geweest. |
Ghewinne, o., Mel. 2831, verdienste; - T. 1309, voorspoed. |
Ghewinnen, Mel. 55, winnen, verkrijgen. |
Ghewijst, X pl. 2416, partie. van wisen, verwijzen, veroordeelen. |
Ghewoest, Wr. III, 934, verwoest. |
Ghewout, ghewoude, Mel. 494; X pl. 99, 873, macht; - T. 894, 1044; X pl. 719, 1982, geweld; Wr. III, 69, macht, gezag. |
Ghewracht, Met. 1561; T. 1289; Wr. III, 877; X pl. 1209, 1839, partic. van werken; bewerken, maken, doen. |
Ghewroecht, Wr. I, 967, partic. van wroeghen, aanklagen, beschuldigen. |
Ghichte, ghichten, Mel. 1703; T. 1113, 1285; Wr. I, 1470; III, 1432; Mas. 1219, 1221, gift, weldaad. - Gheven ghichte; T. 3845, loon geven. |
Ghien, gyet, Mel. 3430; X pl. 606, 2217, belijden. Zie De Jager's Verscheidenheden, bl. 278 volg. |
Ghier, adj., T. 1007, begeerig. |
Ghiere, adj. als subst. gebezigd. T. 1132, begeerige menschen. |
Ghierech, ghierich, adj. Mel. 1484, 1498, 5545; Wr. III, 704; X pl. 1584, 2132, begeerig, geldzuchtig, hebzuchtig. - Met ghierigher ghere, X pl. 2120, - vrecke en̄ ghierech, T. 2639. |
Ghiereghe, ghierighe, adj. als subst. gebezigd, T. 1178; X pl. 2020, 2115, geldzuchtige, hebzuchtige. |
Ghierecheyt, ghierechede, Mel. 1425, 1472, 1475, 1495, enz.; T. 508, 704, 856, 987, enz.; Wr. III, 185, 565, 706, enz.; X-pl. 2083, 2105, begeerlijkheid, hebzucht, zucht naar eens anders goed. - Ghierecheyt en̄ vrechede, T. 2058. |
Ghiereghere, ghieregheren, X pl. 1950, 2119, geldzuchtige, gierigaart. |
Ghierichliken, adv., X pl. 2086, begeerlijk. |
Gygant, Wr. II, 29, 33 (var. wigant), groot, krachtig man, reus. |
Ghiin, Sa. 66, voor ghine, gij en. |
Ghinder, Mel. 439, daar, Mel. 1894, 1897, daar, ginds. |
Ghine, Mel. 1451, 1578, 1731, enz., gij en. |
Ghire, Mel. 2109, gij er. |
Glavie, Noch van Sa., 20, speer. |
Gloede, datief van gloed; Noch X geb. 72, gloed. |
Gloeyt, vr. (rijm), X pl. 1457, gloed. |
Glorieren (in iet), Mel. 949, 1135, zich verhoovaardigen, - (bi iet) zich verlustigen. Mel. 1210. |
Godsdienst, T. 3671, dienst Gods,
|
| |
| |
dienst van God. Elders (T. 5677): Dienst ons Heeren. |
Goec, m., X pl. 757, 1084, 1150, zot. Mhd. gouch. |
Goeden, T. 3785, goed doen, weldoen. |
Goem ghenemen, Wr. II, 422, bemerken. Verg. Mere nemen. |
Goert, X pl. 918Ga naar voetnoot*, 3e pers. praes. van goren, bevlekken, bevuilen, bezoedelen. |
Gomen, Wr. I, 660; II, 402, bemerken, aandachtig gadeslaan. - Merke en̄ gome, Wr. II, 1147. - Gomen (na iet) (var. begomen), Mel. 2810, beschouwen, (naar iets) zien. |
Goet man, goets mans, Mel. 1994, 1996, 3099; T. 19; Wr. III, 2511, iemand die gerechtigd was als scheidsman op te treden, tegenover gesteld aan wie rechteloos, eerloos of vreemdeling was. Zie Meijers Woordenschat, 3e deel, op Goede luiden. |
Gore, m., Mel. 1638, geur. |
Gout, Wr. III, 1953, imperf. van gelden, boeten. |
Gram, adj., Mel. 3725; X pl. 2150, fel, hevig. |
Gramheyt, gramheit, gramhede, Mel. 1442, 1459, 3548; Wr. III, 2119, gramschap. |
Graves, X pl. 2320, 2e pers. van graven, begraven. |
Grawe, T. 2154, grauw, d.i. grauw kleed. |
Greyen, T. 23, aangenaam zijn, bevallen. |
Gremmeghe, Grimmighe, adj., X pl. 973, 2434, grammige, gramstorige. |
Gremmeliken, adj., X pl. 906, grammig, gramstorig. |
Gremmen, ww., X pl. 1334Ga naar voetnoot*, bedroefd zijn. |
Grinen, X pl. 1299, krijten. |
Groet volc, Mel. 245, veel volk. |
Gronden (var. gronderen), Mel. 972, doorgronden. - Gronden na, T. 1480, 1585, onderzoek doen naar (iets). |
Gronderen, Mel. 978, 2113; T. 1500, doorgronden. |
| |
H.
Haen, 3e pers. praes, haet, T. 2933; X pl. 231, 271, 1648Ga naar voetnoot*, enz., doch steeds in het rijm, hebben. |
Haer en dare, Wr. III, 2166. Hare en tare, T. 3517; Wr. I, 1025, hier en daar. In de Kempen en elders hoort men nog den landbouwer zijn paard toeroepen met hare - hot. |
Haerre, T. 3191; Mas. 15; X pl. 49, 93, 1036, 1380, 1925, 2090, harer, hunner, van hen. - Haerre es, X pl. 1766, hunner is, d.i., zij zijn. |
Haert, adv., Wr. II, 919, hard, smartelijk. |
Haest, adj., T. 2452, haastig. |
Haest, X pl. 500, 2e pers. praes. van haen, hebben. |
Haestelinghe, adv., X pl. 547, spoedig. |
| |
| |
Haet. Zie haen. |
Haet, X pl. 696, 3e pers. praes. van haten, afkeerig zijn. |
Halfs, adv., Wr. III, 1181, half, ten halve. |
Handelinghe, adv., Mel. 6, 143; Wr. III, 480, terstond. Verg. Leken Spieghel, Gloss. |
Hant (te). Zie op te. - Voor de hant, Sa. 49, voorop. |
Hanteren, Hanteeren̄, Hantieren, ww., eene handeling of werking aanduidende. Mel. 131, 162, doen. - T. 345, bedrijven. - T. 2183, verhandelen, In handen hebben. Wijsheyt h.., Mel. 836, wijsheid oefenen. - Wet h -, T. 1902, zich van wetten bedienen. - Orloghe h.., Mel. 2247, 2248, oorlogen, ten oorloge gaan. - Doecht en̄ ere h -, Wr. III, 588, met deugd en eere omgaan. - Penitentic h -, Wr. III, 2154, penitentie doen. - Goede saken h -, Wr. III, 1087, goede werken doen. |
Hantghewerke, enkelv., T. 416, handwerk. |
Harde, herde, adv., passim, zeer. - Harde seer, - sere, - zere, Mel. 77, 800, 1404, 1565, 3516; T. 147; Wr. III, 2203, 2355, buitengewoon zeer. - Harde menech, Mel. 1982, zeer vele. - Herde we, X pl. 2475, groot leed. |
Harderen (var. herden), Mel. 132, uithouden. |
Hare, o. (in 't rijm), Mas. 803, heir, heirleger. |
Hare, adv., T. 1939, hier. Zie op Haer. |
Hat, m., Mel. 1408; T. 3572; Wr. III, 711; X pl. 181, 234, 402, 590, 1450, 1567, 1628, 1687, 1853, 1866, 1987, afkeer. |
Hatie, meerv. hatyen, Mel. 1832, 1870, haat. |
Have, meerv. haven, T. 890; Wr. I, 818, 1085; X pl. 1570, bezitting. - Have of goet, Mel. 2659. - Goet en̄ have, X pl. 1627, 1985, 2058. |
Have, haves, 1e et 2e pers. sing. praes. van hebben, X pl. 185, 818, 2319. |
Hechte, v., Mas. 484, keten, boei, handboei. |
Heel, X pl. 1235, heil. De dichter schreef gewis deil: heil. |
Heelde (rijm), meerv., Wr. III, 2027, helden. |
Heer (rijm), adv., X pl. 1750, hier. |
Heerbrenghen, heerbringhen, o., Mas. 480, 556, costumen, costuumrecht, Mas. 528, herkomst. |
Heerheit (heerhede), Wr. I, 717, heerschap. |
Heerscap, Wr. I, 408, heerschappij, meesterschap. |
Heffen, Wr. II, 1042, reflex., zich opheffen, in opstand komen. |
Heet, X pl. 1857, 3e pers. praes. van heten, bevelen. |
Heydene, heydenen, T. 593, 741, 1708, 1805; Wr. III, 801, ongeloovigen, bepaaldelijk Mahomedanen. |
Heydenesse, heydenisse, T. 1055; Sa. 10, het land der heidenen, doch bepaaldelijk de landen waar Mahomed geëerd wordt. |
Heydine (in 't rijm), T. 1765. Zie op Heydene. |
Heylicheyt, heylichede, Wr. III, 1085, 1124, 1390, vroomheid. |
| |
| |
Heilichlike, adv., T. 1511, als een heilige. |
Heymelike, adv., Mel. 1896, 3528; T. 695, vertrouwelijk. |
Heymelycheyt, heymelychede, Mel. 504, 1574, 1590, 1593, 1830, geheim, geheime zaken. |
Helen, Mel. 649, 1891, verhelen, verzwijgen. |
Helpe, X pl. 1470, hulp. |
Helpe, tusschenw., T. 2415, hulp! help mij! |
Helt, T. 735, 1963, imperf. 3e pers. van houden. Hield. |
Hen, voor hem, dat. plur., Wr. III, 1967Ga naar voetnoot*; X pl. 1646, 1662, 1720, 1722, enz., hun. - Tehem, tot haar (?) Wr. III, 1591Ga naar voetnoot*. |
Hen, Mas. 268, 522, 919. Verkorting van het en, negatie. |
Hen, X pl. 1814, hd. Hin, henen. |
Herlave, X pl. 817, optativ. van her en laven. |
Herde, T. 456, herder. |
Herde, adv., X pl. 1631, zeer. Zie op Harde. |
Herden, Mel. 2989, uitharden, uithouden. |
Herderen, Wr. II, 744, volharden. |
Here, meerv. heren, T. 358; Wr. II, 115, leger, heirleger. |
Herpen, Mel. 3289, op de harp spelen, zoet geluid maken. |
Herre, Wr. II, 463, harer, hunner. |
Herweert, T. 462, herwaarts, van den tijd gezegd. |
Het, Mel. 591; X pl. 2104Ga naar voetnoot*, daar, In den onbepaalden zin. |
Hete, Mas. 1112, gebod, bevel. |
Hets, Mel. 2876, 2894, 3232, 3385. Verkorting van het es, het is. |
Hiet, Mel. 3521; T. 294, 989, 3e pers. imperf. van heten. |
Hierenbinnen, adv., Mel. 3526, ondertusschen, tusschen dien. |
Hijn, Sa. 36, verkorting van hi hem. |
Hijs, T. 1384; Wr. III, 98, verkorting van hi des, hij daarvan. |
Hijs, T. 1694, verkorting van hi es. |
Hilt, hilden, T. 1777, 1787, 1789, 1794, imperf. van houden: hield, hielden. |
Hinder, achterwaarts. - Proefden hen hinder, T. 347, bewezen dat zij kleingeestig waren. - Hinder varen, Wr. I, 1441, slecht varen. |
Hine, Mel. 286, 874, 1733, enz.; T. 1361, 1409, 1997, 2360; X pl. 1929, hij en, negatie. |
Hine, Mel. 3401; T. 2451; Wr. III, 162; Mas. 1170, hij hem. |
Hine, Mel. 3641; T. 817, of hij. In dergelijke gevallen wordt in Vlaanderen hij en nog gebezigd. |
Hire, Mel. 564 (var. hijs); T. 554, 2312; Wr. III, 2081, 2084; X pl. 2075, hij er. |
Hoe (in 't rijm), adj., Wr. I, 1692; X pl. 637, hoog. |
Hoe, adv., X pl. 1076, hoe wel, hoe zeer. |
Hoede, Mel. 2245, 2250; T. 1530, 1531, 1564, bescherming, zorg. - Hoede dragen, met genit. Mel. 795, behoeden, beschutten. |
Hoeden, Wr. III, 1998, behoeden. - Hoede hem (var. wachte hem), Mel. 1176, behoede zich. |
Hoefsch, adj., T. 28, beleefd, hoffelijk. Ook van God gezegd, T. 1366. |
| |
| |
Hoefschede, verbogen naamv., T. 2093, beleefdheid, hoffelijkheid. |
Hoerechte, X pl. 5469Ga naar voetnoot*, hoereerder, hoerachtige, hoogduitsche vorm. |
Hoerne, Hoorne, T. 2692; Noch v.w. 27. De twee omhoogstekende punten aan het hoofdhulsel der middeleeuwsche vrouwen. Zic daarover het Gloss. op der Leken Spieghel. |
Hoestine, Wr. III, 910, vijandschap, vete. Kausler Altn. Sprachdenkmäler, I, bl. 623 volg. |
Hoet, o., T. 2043; Wr. II, 472; III, 2092, 2102, hoofd, - Wr. III, 612, voorhoofd (van een' tempel), fr. fronton. - Wr. II, 264, hoofd, opperhoofd. |
Hoet, T. 501; X pl. 2225, verkorting van Hoe het. |
Hoetman, Wr. II, 504, hoofdman, opperste van een volk. |
Hoghen, Wr. III, 1962, verheuging. |
Hoyke, Wr. III, 1969, huik, falie, zeker opperkleed. |
Honen, Mel. 2087, 2267, bedriegen. |
Hontsvlieghe, X pl. 613, 622. |
Hopinghe, X pl. 1614, hoop. |
Hoor, horen, pron. poss., X pl. 1019, 1755, klankverwisseling van Haer, haren, haar, hunnen. |
Horeest, o., T. 3434, getier. Zie Gloss. der Leken Spieghel, op Oreest. |
Hornee, m., Mas. 223, hoek. |
Houde, vr., Mel. 3389, Wr. III, 554, gunst. - Wr. I, 2029, gunst, genade. - Om onze houde, Wr. III, 1861, om onzentwil. |
Houde, adv., Mel. 418; Wr. I, 1267, terstond. |
Houden, T. 1649, 1715, in stand houden. - Haren huwelike houden; X pl. 2157, hun huwelijk houden, aan de plichten van het huwelijk zich houden. |
Houden vore (voorhouden), X pl. 1663, onthouden, afhouden, hd. vorenthalten. |
Hout (alderhoudst), T. 1079, 3159; Wr. I, 1315; Sa. 61; X pl. 709; Noch X geb. 20, gunstig, toegedaan, verkleefd. |
Hoverde, hoveerde, hoverden, Mel. 2551, 2354, enz.; T. 295, 309, 2067, 2072; Wr. III, 206, 894, 2378; Sa. 175; X pl. 1421, 1427, enz.; Noch X geb. 82, hoovaardigheid, hoogmoed. |
Hoveren, T. 3224, 3259, hof houden, vrolijk zijn. Nog zegt men in Vlaanderen open hof houden, voor lustig en kwistig huishouden. |
Hulde, Mel. 873; T. 1021, 3829; Wr. I, 798; X pl. 640, gunst. |
Hulpen, Mas. 310, imperf. 3e pers. meerv. van helpen, helpen. |
Huussche, T. 1785, huisgezin. Verg. Gloss. op Leken Sp., bl. 470. |
Huve, Sa. 171, huif, zeker hoofddeksel. |
| |
I.
Ye, adv., T. 256, enz.; Wr. II, 382, enz., ooit. - Ye seder, ie sider, adv., T. 446, 759, sedert dien. |
Yegherine, adv., X pl. 859, 2108, ergens. |
Yemagene, verbog. naamv. Bastw.
|
| |
| |
Mas. 1162, beeld, beeldtenis. |
Yewerine, adv., Mel. 1209, ergens. |
Impetreren, bastw., Mel. 2954, verkrijgen, verwerven. |
Imputreren, bastw., Wr. III, 1441, verkrijgen, verwerven. |
In, negatie, Mel. 1302, 1588, 3308; T. 144, 845, 1281, 1459, 1996, 2125, 2395; Wr. I, 588, 671; III, 411, 2495; Mas. 454, 619; Sa. 45, 181, inkrimping van ik en. |
Inden, Mel. 1912, eindigen. |
Inne maken van -, T. 458, bekend maken. |
Inne, negatie, Mas. 1192, ik en. Zie op In. |
Insel, T. 275; Wr. I, 2052, einde. |
Insetten, Mel. 1920, aanvangen, beginnen. |
Int, Mel. 46, 3e pers. enk. praes. van Inden, eindigen. |
Interdijt, bastw., Wr. III, 863 (emendatie), 879, in interdictie gesteld. |
Interlocutorie, bastw., Mas. 457, 569, 586, interlocutoor, bijkomende kwestie. Rechtsterm. |
Interpreteren, bastw., Mas. 526, uitleggen, verklaren. |
Yrauden, T. 925, muzikanten, speellieden. |
Irregulere - ieren, meerv., nw., bastw., Wr. III, 864, 880, wat buiten den regel (der kerk) is, - persone irregulere, Wr. III, 880. |
Yrst, Mel. 1085, eerst. |
Yseren, yserijn, adj., X pl. 1226, 1230, ijzeren, van ijzer. |
Ist (in 't rijm), X pl. 738, 868, 934, 2041. 3e pers. enk. praes. van het hulpww. zijn, hoogd. vorm, is. |
| |
J.
Jaghen, X pl. 1011, betrachten, najagen. |
Jacopine, meerv., T. 2416, predikheeren, In Frankrijk aldus genaamd, omdat hun eerste klooster in 1219 te Parijs in de Sint-Jacobsstraat werd gesticht. |
Jammerlikere, Mas. 448. Compar. van jammerlike, ellendige, beklagenswaardige. |
Yeesten, Mel. 3118, geschiedenissen, daden. Lat. Gesta. |
Jeghen, Wr. I, 1126, van, van wege. |
Jeghen, T. 833, 1377, 1399, 1406, 1640, 1641; Wr. II, 595; X pl. 232, tegen. - Jeghen steken; Mel 1806, dwarsboomen, dwarsdrijven. |
Jeghenwerdech, T. 1542, 1661, tegenwoordig. |
Jeghenwordecheyden, in der, - Wr. III, 58, op staande voet. |
Joedscap, Wr. I, 423. |
Joffrouwen, T. 819, jufvrouwen, jonge dochteren, ongehuwde vrouwen. Zie op Jonefrouwen. |
Yoye, bastw., T. 636, blijdschap, vreugd. |
Jonghere, Mel. 363, jongelingen, jongeren - der jongher, genit. plur. Mel. 1978. |
Jonghere, jonghers, jongheren, jonghren, Mel. 948, 953, 1120; T. 3295; Wr. I, 1810, leerlingen. |
| |
| |
Joncfrouwen, T. 2094; X pl. 1192, 1197, jufvrouwen, jonge dochteren, ongehuwde vrouwen. Zie op Joffrouwen. |
Juge, bastw., Mas. 371, 705, enz., rechter. |
Juredictien, meerv., bastw., Wr. III, 1036, rechtspreking, jurisdictie. |
| |
K.
Kaer, kare, adj. Mas. 32, 1297, lief, lat. cara. |
Caf, cave, Mel. 673, 1156; T. 1491, 1627, 1642, kaf, zoo veel als zier, onbeduidend iets. |
Caytijf, subst., Mas. 1108, 1291, ellendeling, rampzalige. Te platten lande bezigt men nog katijvig voor ongesteld, ziekelijk. |
Canesien, kanesijen, meerv., Wr. I, 1028; II, 450, kanonijen. |
Canone, canonke, T. 2164, 2199, 2389; Wr. I, 1092, kanonik. |
Caproen, m., Wr. III, 1971, kaproen, fr. chaperon, zeker hoofddeksel met groote slippen, waar boven de hoed gedragen werd. |
Cardinale, adj. Doghet cardinale, Mel. 1468, kardinale deugd. |
Karitate, karitaten, Wr. III, 1367, 1398, 2467; Sa. 170, liefdadigheid, christelijke liefde. |
Carnatioen, Wr. III, 1675, vleeschwording, geboorte van Christus, van waar de jaartelling is uitgegaan. |
Castien, castijen, Mel. 1738, 2603, 2611, 2765, 3288; T. 903, 3186; Wr. II, 531, 977, 995, 1209, 1210, 1283; III, 1668, 1672, 1818, berispen, bestraffen, vermanen, van het lat. castigare. - Corrigeert en̄ castijt, Wr. II, 1283, is eigenlijk een pleonasm. - Hem - bi (of an), Mel. 2769; T. 1443; Wr. II, 1194, 1209, 1283; III, 1672, zich spiegelen aan. |
Castiment, berisping, bekijving. |
Cauwersijn, T. 858Ga naar voetnoot*, woekeraar, bankier. |
Cavelen, meerv., worpen die - Wr. II, 663, wierpen het lot (namelijk met dobbelsteenen). |
Keefdoem, keefsdom, Mel. 1493; T. 783, ontucht. |
Keeveren, subst., X pl. 1700, 1709, kevers. |
Keytijf, subst., Mel. 492, 2651, 2981, ellendeling, rampzalige. Zie Caytijf. |
Keytijf, adj., Wr. III, 2294, ellendig, rampzalig. |
Kelneren, meerv., T. 3269, kelders. |
Keer, kere, T. 3190; Mas. 880; X pl. 1737, bedoeling, strekking, wending (fr. tendance). - Mas. 1092, omkeering, verandering van inzicht. - T. 2459, geval, in menighen -, Mel. 350, in menig geval, in menig opzicht; in allen -, Sa. 95, in alle geval. - Uten -, Mel. 559; T. 1354, mis, verdwaald; - Uten - gaen, Wr. II, 871, buiten gewoonte gaan. |
Keren, ww., T. 82; X pl. 2089, wenden; - T. 422, omkeeren, omwenden. Heme liet keren, Mas. 1077, met zich liefderijk liet omgaan. - |
| |
| |
Aen (iemant) ghekeert sijn, Wr. II, 57, met iemand omgaan, verkeeren. - An dat ghelove keren, Wr. II, 716, tot het geloof overgaan. - Onder hen keren, Wr. II, 40, aan zich onderwerpen. |
Keren, X pl. 833, vegen, doorvegen, schoonmaken. Nog in vele streken zegt men: den vloer keeren. |
Kersten volc (dat), T. 447, de christenheid. |
Kerstenheit, kerstenheyt, kerstenheden, o., Mel. 1782; T. 455, 592; Wr. III, 810, 1089, christendom. |
Kerstine, Wr. III, 800, de christenen. |
Kynsch, adj., T. 2654, kinderachtig. |
Kimpe, Wr. I, 479, kampioen. |
Kindre (lieve), Wr. II, 612Ga naar voetnoot*, zeker beleefdheidsformul. |
Kinshcyt, X pl. 2445, kinderachtigheid, onnoozelheid. |
Kint, met kinde gaen, Wr. II, 969, een kind dragen, bevrucht zijn. |
Kint (rijm), T. 142, 3e pers. enk. praes. van kinnen, kennen. |
Kintsche, adj., in de kindsche jaren zijnde, Mas. 380. |
Kiven, Wr. III, 2254, twisten, vechten. |
Claer, adj., T. 572, 1580, 2046; X pl. 2286, onbevlekt, zuiver. |
Claer, adv., T. 1482; X pl. 2370, Noch X geb. 94, blijkbaar, stellig. Het is een rijmwoord, dat wegens de maat met openbaer verwisselt. |
Claghe, X pl. 1673, 1679, 1681, 1807, 2037, 2431, klacht. |
Claghen, ww. met acc., X pl. 2290 (over iets) klagen. |
Clappage (met den franschen slotklank), Mel. 1021, 1337, geklap, praat. |
Cledekijn, Noch Sa. 27, lap, stuk stoffegoed. Zie Cleet. |
Cledem, - eledem enen roc, Sa. 123, trok hem eenen rok aan. |
Clect, Noch Sa. 18, lap, stuk stoffegoed. Zie Cledekijn. |
Cleyne, adj., gering. |
Cleyne, adv., gering, weinig. |
Clergie, clergien, Wr. I, 413, 417, geestelijkheid, fr. clergé. |
Clergien, clergyen, Mel. 864, 1218; T. 1737, hooge geleerdheid. |
Clerc, meerv. clercke, clercken, Mel. 248, 989, 1179, 1254, 1257, 1289; T. 1468, 1489, 1754, die nog geen meester in de wetenschap is. Wr. III, 1639, een geleerd geestelijk persoon. |
Cleven, ww., Mel. 1095, opklimmen, stijgen. De Vlaming bezigt nog het frequentatief klaveren = klauteren. |
Clop, subst. m., - tenen cloppe, Mas. 1244, in eenen klop, in eenen klap, tegelijk, in eens. Nog bezigt de Vlaming klop voor zware slag, - eenen klop geven, den godsklop geven, eene klopping. |
Cloven, meerv., - Des duvels cloven, X pl. 524, des duivels valstrikken. |
Knapen, meerv., T. 908; Wr. II, 1158, 1181, edelknapen. |
Cnitsen, ww., Noch van w., 76, murmelen, preutelen. |
Coene, adj., T. 552, 1422, stout. - T. 1052, dapper. |
Coenlijk, adv., Mel. 2634, stout, onverschrokken. |
| |
| |
Coep, m., X pl., 1646, kop, maat, vat, fr. coupe. |
Coye, subst., T. 456, kooi. |
Coye, subst. meerv., T. 2298, koeien. |
Comen, T. 1944, gekomen. |
Comenscap, T. 2165; X pl. 1624, handel, koopmanschap. |
Comst, vr., T. 25, afkomst. |
Comstech, adv., X pl. 535, aanstaand, toekomend, thans toekomstig. |
Conde, subst. Sijn - zegghen, T. 1595, zeggen al wat men weet, zijne kundigheden bekend maken. |
Conden, X pl. 989, 1089, bekend maken, zeggen. |
Confirmeren, bastw., Mel. 444, bekrachtigen. |
Confuse, bastw., Mel. 2075, 2076, verwarring. |
Concorderen, bastw. (var. overdragen), Mel. 5458, overeenkomen. |
Conroet, bastw., s. o, Wr. II, 572, bende, hoop, troep. |
Consistorie, bastw., Mas. 458, vierschaar. |
Cont sijn, met dat. pers., Mel. 163; T. 1540; Mas. 163; X pl. 1228, 1784, 1785, 1801, 2269, bekend zijn aan. |
Cont doen, X pl. 157, 276, 377, 1016, 1035, 1069, 1097, 1296, 1606, 1788, bekend maken, zeggen. |
Cont maken, Mel. 2021, 2681; T. 1849; Sa. 187 (conde in 't rijm), bekend maken. |
Cont worden, X pl. 1366, ontwaren, gewaar worden; - X. pl. 2073Ga naar voetnoot*, bekend worden. |
Contrare, adj., bastw., Mel. 548, tegenstrijdig. |
Contritie, bastw., Mas. 1157, leedwezen. |
Contumaeic, bastw. (rechtsterm), Mas. 218Ga naar voetnoot*, verstek. |
Contumeren (rechtsterm), Mas. 278, verzetten, op een anderen tijd zetten. |
Convent, genit. convents, o., T. 5258, 5261, 5268, 3274, 3276, 3285, 5309. |
Core(ter), Wr. I, 1534, naar keus, naar wensch; - wel ter -, T. 480. |
Coren, meerv., T. 1240, 1276, 1436, keuren, wetten. |
Corre, meerv. corren, T. 3911; Wr. II, 964, 1143, 2300; X pl. 1143, kreng, karonje. |
Cort, adv., Mel. 2371, 2689, in 't kort, welhaast. |
Cort ghelovende, Mas. 28, lichtgeloovig. |
Cortelike, adv., T. 941, in 't kort, spoedig. |
Cortine, bastw., T. 3558, voorhangsel, gordijn. |
Cost, Mel. 2654, onkost. |
Cote, T. 2135, koot, pikkelbeen. Eigenlijk iets van niet met al, even als blat, caf. Thans zegt men: eene boon, een haverklap, enz. Zie De Jager, Latere Versch., bl. 130. |
Couter, T. 121, hoog en vlak veld. |
Crabben, Wr. I, 1249, figuurlijk gebezigd voor wroeten, werken. |
Cracht, Mel. 3213, 3217; T. 894; Wr. III, 42, gewelddaad. Elders fortse. |
Cranc, crancster, adj., Mel. 2409; T. 3238, 3264, 3265, 3266, 3273, gering. |
Crighen, Van w., 76, kijven. |
Cryselinghe van tanden, Wr. III,
|
| |
| |
2436, landenknarsen. In Vlaanderen nog gebezigd. |
Cuert, Mas. 102, 3e pers. enk. van cueren, goedkeuren. |
Cume, adv., T. 1139, 1155, enz., nauwelijks. |
Cureyte, bastw., meerv., Wr. 303, pastor (fr. curés), hetzelfde als prochiepape. |
Custer, Wr. III, 2159, 2149, koster. |
| |
L.
Lachter, m., Mel. 374, 1771; T. 522; Wr. III, 157; Mas. 1037; X pl. 2384, schande. - Scande en̄ lachter, Wr. III, 641. |
Laden. Zie op gheladen. |
Laden, X pl. 788, 790, opladen, opnemen. - Laet te di, X pl. 819, neem in u op. Zie op loet. |
Laet, Wr. 1, 1330, 3e pers. enk. praes. van laten, verlaten. |
Laken, Sa. 87, verminderen. Zie De Vries, in De Jager's Archief, II, 122 volg. |
Lane so, gevolgd van een comparatief, - quader, T. 134, hoe langer hoe erger, - meer, T. 449; Wr. III, 1295, hoe langer hoe meer. |
Lantghescheet, Wr. II, 114, grensscheiding. |
Lantliede (var. lands lude), Mel. 3179, ingezetenen, landgenooten. |
Lantswere, vr., Mel. 3237, landsverdediging, landsweer. |
Lantwinnen, dat., T. 2315, het landbouwen, de landbouw. |
Las, imperf. van lesen, T. 3579 - aen Christomme las, aan Christus bad. In Vlaanderen wordt lezen nog dagelijks gebezigd in den zin van bidden. |
Laserschen, adj., T. 3544, met lazerij geslagen. |
Lastelike, adj., X pl. 2047, bezwarende, zware (voor het geweten). |
Ledech, ledich, adj., X pl. 562, 2169, vrij, ontdaan, ontlast. |
Leden, ww. T. 187, leiden. |
Leder, Wr. III, 1300. Compar. van Leet, adj., onlief: - Met hem es worden leder, is minder lief bij hem geworden, heeft zijne liefde verloren. |
Lederen (var. leedren), Mel. 30, ladders. |
Leeght, T. 1131, 3e pers. enkelv. praes. van liggen: ligt. |
Leen, o., X pl. 288, leengoed. |
Leere, lere, genit. leren, meerv. leren, Mel. 1022, 1338; T. 1489; Mas. 1110; X pl. 93, 267, 373, enz., leering. - Lere doen, Noch X geb. lering volgen. |
Leerer, lerer, meerv. lereren, Mel. 62, 896, Wr. I, 1896; X pl. 162, 989, 1060, 1107 (lerare), leeraar, inzonderheid in goddelijke dingen. |
Leet, Mel. 1280, 3e pers. enkelv. imperf. van liden, voorbijgaan. |
Legeren, Wr. II, 439, legerplaats houden. Doch misschien is er te lezen regneren. |
Leyder, tusschenwerpsel, X pl. 1349, 1720, enz.; Noch X geb. 80, 89, eilaas! |
| |
| |
Leydere, subst., Mel. 1101, leidsman. |
Leyer, tusschenw., X pl. 1228, eilaas! |
Leyt, leydt, subst., X pl. 1732, 2452, leed. |
Leyt (leet) hebben, Mel. 1117 1240; T. 952, 1295, haten. |
Leyt, Mel. 3058, 3e pers. enk. van liggen, gelegen zijn, liggen. |
Leke, meerv., X pl. 1284, leek (tegen over papen). |
Leker, genit van leke, Wr. I, 363, der leken. |
Lelijchede, Mel. 3195, schandelijkheid, smaud. |
Lenen, Mel. 2905, in leen geven. Feodale term. |
Lesen, T. 952, 1293, zeggen. - Daer na -, T. 1571, daar onderzoek naar doen. |
Let, o., X pl. 1298, lid, lichaamsdeel. |
Leter, Mel. 2783, inkrimping van leit er, ligt er. |
Lettel, adv. X pl. 478, 908, weinig. Zie Luttel. |
Letten, Wr. III, 1311; X pl. 1026, 2090, hinderen. Nog gebezigd. |
Letten, ghelet, Mas. 212, 248, vertoeven. Nog gebezigd. - Sonder letten, Mel. 3150, 3192, zonder dralen, zonder vertoeven; T. 3958; Wr. I, 1189, III, 498. Een stoplap. |
Lewerke, T. 124, leeuwerik. Zekere vogel. Te Gent wordt het woord nog zoo uitgesproken. |
Licht, adj., T. 800, lichtzinnig, onbezonnen. |
Licht, adv., Mel. 340, wellicht. |
Liden, X pl. 588, 615, lijden. |
Liden, T. 3710; Wr. II, 220, 520; III, 1368, belijden, verklaren, uitleggen. |
Liden, Mel. 2560, 2907; Wr. I, 1101, 1180; X pl. 1139, 2348, gaan, trekken, varen. - Mel. 970, henen gaan, ergens van afgaan, iets overgaan. - Den tijt - (var. leeden), Mel. 933, den tijd doorbrengen, letterlijk: den tijd doortrekken. |
Liefghetal, adj., Mel. 584, welgekomen, welgevallig, aangenaam. |
Lieflijc, adv., Mel. 590, met liefde. |
Lyen, Mel. 2163; T. 3570, 3710; Wr. II, 220, 520, 874, 875; Mas. 274, belijden, uitleggen. - Lyen op, X pl. 822, 1386, aanroepen. Van God of heiligen gezegd. |
Lieve (in 't rijm voor lijve). Dienen te -, X pl. 1549, op lijf dienen, lijfeigen zijn. |
Lieve, vr. - Lieve doen, Mel. 1384; Wr. III, 1663, liefde bewijzen, liefde toebrengen. |
Lijf, live, o., Mel. 796, 2773, 3004; W. III, 499; Sa. 168; X pl. 1300, 2187, leven. - Vanden live doen, Wr. II, 666, het leven benemen. - Te live, Wr. III, 1722, in 't leven. |
Lijf, live, o., Mel. 815, Wr. I, 1809, Wr. II, 184, 197; III, 1448, 2292, 2293, 2311; X pl. 936, 1497, 1500, 2166, lichaam. - Lijf en̄ leven, Wr. III, 1317. In lijf loopen de denkbeelden van lichaam en leven dikwijls door een. |
Lijfnere, T. 3332, broodwinning, levensonderhoud. |
Lijftocht - lijftocht vercopen, vr., Wr. I, 1131, lening doen, op rente verkoopen. Financieterm. |
| |
| |
Like. Saten ter like, Wr. III, 486, zaten bij het lijk. |
Lingde (die), X pl. 301, lang, langen tijd. Een germanism; mhd. die lenge. |
Lincken, ww., X pl. 426, buigen, plooien, zich toeluiken. |
List, X pl. 67, kennis, wetenschap. - Van w. 48, slimheid, in goeden zin. |
Littere, vr., Mel. 1150, 1152, letter. |
Loes, adj., Mel. 2542; T. 133, 137, bedriegelijk, loos. |
Loesheyt (onderscheiden van scalcheyt en van valscheyt), T. 139, 152, 156, 157, 692. |
Loet, Wr. III, 380, imperf. van laden, belasten. - X pl. 802Ga naar voetnoot* (hd. Einladen), uitnoodigen. |
Loy, meerv. loye, loyen, o. bastw., Mel. 61, 1153, 1988, 2011, 2155, 3314; Mas. 407, 721 (vr.?), 758, wet, geschreven wet. - Boeken van loyen, Wr. III, 19, wetboeken. |
Lost, m., Mel. 2527 (var. luste), X pl. 1176, 1249, enz., lust. |
Lote, subst., verbogen naamw., Wr. II, 1122, afzetsel, uitspruitsel, d.i., kind. |
Loves, genit. van lof. - Loves rijs, X pl. 2, lofs tak, d.i., lauwertak, het zinnebeeld van meesterschap in de kunst van dichten. |
Lustich, Mel. 364, begeerig, driftig (naar iets). |
Luter, adj., X pl. 516, louter, zuiver. |
Luttel, adv., Mel. 569, 572, 612, 1357, 2455, 2439, 3063; T. 1777, weinig. |
Luttelkijn, T. 1616, weinigsken. |
Luuct, T. 4086; Wr. III, 2475, 3e pers. praes. van luken, toesluiten. |
| |
M.
Mach, Mel. 1845, 3e pers. enkelv. praes. van Mogen, kunnen. |
Maer, vr., T. 659, gerucht, tijding, mare. |
Maet, mate, adj., Mel. 2801, 2808, 2816; T. 1999, 3078; Wr. I, 135, 976, 1020, 1162, 1436, 1444; II, 128, 592, arm, gering van staat. |
Maetsten, T. 1213, geringsten. |
Maghe, maghen, meerv., Mel. 1487, 2080, 2871, 3028, 3104; T. 178, 1141; Wr. III, 1011, bloedverwanten. - Maghe na, T. 730, naastbestaande bloedverwanten. |
Maken, doen, bedrijven. En macx der sunden mee, X pl. 557, (gij) geen zonden meer bedrijft. |
Manna, T. 361, hemelsbrood. |
Maniere, Mel. 1519, 1605, 2249, 2420; T. 1567; Wr. III, 2437; Mas. 4, 515, wijze. - T. 1765, soort. - Wr. III, 2107, fatsoen, vorm. - Wr. III, 2209, doenwijze. - T. 14, 1002, 2091, levenswijze. |
Manslacht, - slachte, meerv. manslachte, gen. - slachten, Mel. 1493; T. 2587; X pl. 925, 931, 935, 939, 959, 971, 973, 1003, 1051, 1154;
|
| |
| |
Noch X geb. 59, moord. - Wr. I, 1842; II, 517, 1151; III, 768, 1120, moorderij, menschenslachting. |
Mare, adj., T. 3427, bekend, geweten. |
Masterschaft, vr., X pl., 23 (hoogduitsche vorm om 't rijm), meesterschap, namelijk in de dichtkunst. |
Mat, adj., Wr. III, 1638, moede, vermoeid. |
Mate (die), meerv., Wr. I, 750, geringe lieden. |
Maten, X pl. 2106, genit. van mate, matigheid, - te mate, Mel. 2996, matig van staat; - te maten, Sa. 216, matig. |
Maten (var. dwinghen), Mel. 1033, 1349, bedwingen. |
Mecken, meet (in 't rijm), Mel. 2777 (var. meret); Mel. 3589, T. 3098; Wr. II, 395, 920; III, 634, 1521, achten, acht slaan, gadeslaan, op (iets) letten. Zie op Micken. |
Medicijn, medicine, medicinen, Mel. 247 (var. mediciene), 282 (var. Phisicien), 2178, 2696, arts, onderscheiden van visiker. |
Mee (in 't rijm), adv., T. 2298; Wr. I, 1974; II, 345; X pl. 557, 2147, meer. |
Meeren, verbogen naamval (var. meester), Mel. 936, meerdere, meester. |
Meeren, Mel. 1095, compar. van groot, meerderen. |
Meerkeren, meerv., X pl. 43, opmerkers, opmerkzamen. |
Meerre, T. 698, 2611, compar. van meer, meerder, dmeerre, Mas. 822, het meerdere, het zwaardere. |
Meester, meesteren, meestren, X pl. 3, 1060; Noch X geb. 101, meesters in de dichtkunst, dichters. - Schrijver, als voorbeeld aan anderen dienende, Wr. II, 344, - Mel. 271, 314, 899, 906, meester in eenige kunst. Zie op Divine. |
Meesterschacht, X pl. 1747, meesterschap. |
Meesteeren (l. meestreeren), meerv. T. 923, menestreels. |
Meynedere, subst., X pl. 413, meineedige. |
Meiseniede, meyseniede, T. 3986; Wr. III, 1708, 2375, gevolg, sleep van bedienden. |
Men, Mel. 1899; X pl. 1587, verkorting van men hem. |
Mendicanten, bastw., T. 3314, bedelmonniken. |
Menechfouden, ww., Mel. 166, grooter maken; - Mel. 1504, 3767, vermenigvuldigen. |
Menechfout, - foude, adj., Mel. 250; T. 180, 2349; Wr. III, 1736, menigvuldig, velerlei. |
Menichfout, adv., Mas. 1140, veelvuldig, zeer. |
Meneghe. Die -, den meneghen, Mel. 173, 3579; T. 188, 625, 1157, X pl. 963, menig een, - meerv.; Mel. 2877, de groote hoop, de menigte, velen. |
Menegherande, adj., T. 2148, 2151; Wr. III, 100, velerlei. |
Menne, T. 1437, verkorting van men hem. |
Mer, Mel. 1811; Sa. 2, verkorting van men er. |
Mere, van over dmere, Wr. III, 343 (van over zee, Wr. III, 1105). |
Mere, T. 194, gerucht, mare. |
| |
| |
Meren, T. 2037; Wr. II, 874; X pl. 644, 885, vermeerderen. |
Meren, intransit.; 3e pers. enkelv. praes. meret, X pl. 2400, vermeerdert. |
Merc, Noch X pl. 86, grenspaal. |
Mere leggen aen, X pl. 572, acht nemen op, letten op, waarnemen. |
Mere nemen aen, X pl. 371, letten op, waarnemen. Verg. Goem ghenemen. |
Merren, Mas. 453, talmen, toeven. |
Mes, o. (rijm), Sa. 82; X pl. 1351, 2375, drek, vuilnis. Nog aldus uitgesproken in West-Vlaanderen. |
Mesfal, Mel. 2828, ongeval, tegenspoed. |
Mesliet, Mel. 103, imperf. van Meslaten, zich mistroostig aanstellen, mistroostig worden. - Reflex. Meslati u dus, Mel. 109, stelt gij u zoo mistroostig aan. |
Mesproken, Wr. III, 190, ten kwade gesproken. |
Mesquame, Mel. 406, ongeval, tegenslag. |
Messcien, messchien, messcieden, Mel. 1030, 1346, 2489, 3351, 3409; Wr. III, 294, overkomen, wedervaren (van iets kwaads). |
Messegghen, partic. messeghet, messeit, Mel. 562, 582, 3310, zich verspreken. In Vlaanderen nog dagelijks gebezigd. |
Messeliere, meerv., bastw. Boden en̄ messeliers, T. 1023. Pleonastisch, gelijk dit samenvoegen van een vreemd woord met het eigene onder het huis van Boergonje algemeen werd. |
Mest, meste, m., Wr. III, 2291; X pl. 2348 (emend.) 2353, drek, vuilnis. Zie op Mes. |
Mestart, Mas. 936, imperf. van Mesterden, mistreden, overtreden. |
Meswinde (var. meswende), Mel. 409, ongeval, onheil. |
Met, mede, Mel. 2263, 2450, enz., T. 986, enz.; mede, ook. - Met Gode, Sa. 175, bij God. - X pl. 301, tevens. - Mel. 2957; Wr. III, 1283, nevens. |
Metten kinde, T. 1380, met de kinderen, als mede zijne kinderen. |
Mettene, meerv., Wr. III, 758, metten, eerste gedeelte van de katholijke godsdienstoefening, 's nachts of 's morgens vroeg beginnende, fr. matines. |
Mettien, adv., Mel. 261, meteen, lerstond. |
Middelen, ww., Mel. 1912, eene begonnen zaak behandelen, voortzetten. - Mel. 46, in het midden van iets handelen. (Het staat in tusschen beginnen en eindigen.) |
Middelhede (ter), Mel. 3637, in 't gemiddeld, d.i., in 't algemeen. |
Middelheden, verbog. nw., Mel. 2971, middelstand, staat tusschen gebrek en overvloed. |
Middelste, middelste sone, W. III, 2227, de tweede onder drie zonen. |
Midel, adj., T. 16, zedig, ingetogen. Zie Leken Sp., Gloss. |
Miden, X pl. 1986, vermijden. In Vlaanderen nog in gebruik. |
Mids, adv., Mel. 530; Wr. I, 495, overmids, om reden van, Wr. III, 377, door middel van. |
Mie, T. 496, 1465, voor mi, mij, rijmshalve. |
| |
| |
Miede, mieden, vr., Mel. 1871; T. 787, 1161, 5643; Wr. I, 1470, miede nemen; Wr. III, 494, loon nemen, zich verhuren (zie v. 429), gifte, geschenk, in den geest van omkooperij. |
Mieden, ww., met gen. X pl. 776, met acc.; X pl. 1548, voor zich innemen; - X pl. 784, afkoopen. |
Mienen, klankverwisseling van Meenen, X pl. 259, denken. |
Mier, miere, T. 1460; X pl. 1260, 1475, mijner, van mij. |
Mijnher, T. 198, 293, mijnheer, titel van gezag. |
Micken, ghemict, Wr. II, 780, 976, gadeslaan, op iets letten. Zie op Mecken. |
Minne, vr., T. 2858, liefderijke benaming aan eene vrouw gegeven. |
Mire, T. 24, mijner. Zie op Mier. |
Missaeet, Sa. 188, partic. van Messaken, loochenen, ontkennen. |
Misselijc, mislijc, adj., Mel. 2430, 2437; T. 1130, onzeker, wat licht missen kan. |
Misselike, adv., Wr. I, 825, hachelijk. |
Misselijcheyt, Mel. 3050, onzekerheid. |
Mist, X pl. 2462, drek, vuiligheid. Klankverwisseling voor mest. |
Myst, X pl. 2385, mist, nevel. |
Mistorde, Mas. 1299, imperf. subjunct. van Misterden, een' misstap doen. |
Mite, T. 5668, zekere kleine munt, bij welke men in sommige gestichten, nog in onze dagen, rekende. Hier gebezigd om het geringste aan te duiden, even als een caf, enz. De spreekwijze is in Vlaanderen nog in gebruik. |
Moeden, moedt, te moedene, Wr. I, 659, 1235; II, 1198, 1202; III, 396, vermoeden. |
Moeder. - Vander moedre, Mas. 1147, modder. |
Moederbaren, X pl. 620, mensch. Zie Huydecoper op Stoke, III, 113 volg.; Clignett, Teuthonista, Voorrede, bl. 37. |
Moet, moede, m., Mel. 580, 1329, 1377, 1450, 1620, 2109, 2212, 2867, enz.; T. 660, 749; Wr. II, 725; III, 1256, 1272, enz.; X pl. 208, 264, 508, 541, enz., gedachte, gemoed, hart, verstand. - Sen en̄ moet, X pl. 247, zin en gemoed. - Mel. 3724; T. 333, gemoeds gesteltenis. - Met ernsten moede, Mel. 3313, met ernstigen zin. - Grammen moet, Mel. 3723, gramschap. - Evelen moet, Wr. III, 102, gramschap. - Den moet coelen, Mel. 2665. Nog gebezigd. |
Moete, vr., hoogd. mutze. Met goeder moeten, Mel. 3696, op zijn gemak, bedaard. Verg. Leken Sp., Gloss. |
Moghentheyt, - hede - heden, T. 314, 549, 563, 1925; Wr. 1864, macht, geweld. - Wr. III, 2262, 2268, krijgsmacht. |
Moghentlike, adv., Wr. I, 1730, II, 66; T. 2022, krachtdadiglijk, met kracht. |
Moyet, T. 67, vermoeit het. |
Moylic (var. pijnlye), Mel. 662, moeilijk, d.i., kwaad om mede te verkeeren. |
Mombore, meerv., Wr. III, 398, voogden. |
| |
| |
Mone, monke, Mel. 1182; T. 2207, 2388, monnik. |
Moort, mort, vr., Mel. 90; Van gh. 113, gruweldaad. |
Morseel, bastw., T. 2309, brok, stuk, fr. morceau. |
Mucken (in 't rijm, elders mugghe), X pl. 470Ga naar voetnoot*, muggen. |
Muteren, bastw., Mel. 2022, 2042, veranderen, verwisselen. |
| |
N.
Na, adv., Mel. 237; T. 1813, later, naderhand. |
Na, adv., T. 37; Mas. 970, naar, volgens. |
Nae, adv., X pl. 1470, om. |
Naesten. Sijn ten -, T. 1684, aldernaast bij zijn. |
Naghel, Mel. 2677, spijker. Nog in Vlaanderen algemeen gebezigd. |
Nalics, adv., Wr. II, 763, nagenoeg. |
Naradech, adj., Mas. 27, slim, arglistig. |
Naradicheit, Mas. 651, arglistigheid. |
Nature, Wr. III, 2283, dierlijk zaad, lat. sperma; doch hier natuurlijk volgens de middeleeuwsche begrippen voorgedragen. Het woord is nog algemeen in gebruik. |
Neder, adj. Neder en̄ hoghe, T. 1442, klein en groot, laag en hoog van stand. |
Nedereleet, Wr. III, 1978, onderste kleed, hemd. |
Nedersieghen, X pl. 614, nederzijgen. |
Nedert, Wr. I, 548, 3e pers. enk. praes. van nederen, vernederen. |
Neyghen (rijm), met dat. pers., X pl. 104, nijgen, buigen. |
Neghe, met dat. pers., Mel. 1842, subjunct. van nighen, nijgen, buigen. |
Nemen waer, - ware, Mel. 2171; X pl. 424, 551, 583, 1325, 2318. - Met genitiv. 236, 435, 1007, 1092, 1696, 1723, 1894, 2343, 2355. - Met acc. 505, 1907, acht geven, letten op (iets). - Met genit. (des), 196, zoo den geest richten, zoo handelen. - Der loghenen - 1855, liegen. - Hulpe nam ic by mi waer aen Gode, Noch X geb., ik gaf mij over aan de hulpe Gods. Verg. Goem ghenemen en Mere nemen. |
Nemer, subst., T. 901, aannemer. |
Nemmee (rijm), Wr. I, 1747, niet meer. |
Nemmer, nemmeer, nemmeere, Mel. 2767; T. 755; Wr. III, 783, 1595; X pl. 1380, 1381, niet meer. |
Nemmer, X pl. 265, 1674, nooit; 1594, nooit meer. |
Nemmermee (in 't rijm), Mel. 359, nooit. |
Nemmermeer, nemmermere, Mel. 222, 1098, 1215, 1507, enz.; T. 1703, 2156; X pl. 304, 430, 1216, enz., nooit. |
Nennen (nennes, nennet), X pl. 345, 369, noemen. |
Nicht, adv., hd. (in 't rijm), X pl. 455, 1968, niet. |
Niden (nidet), X pl. 1828, benijden, haten. |
| |
| |
Nie, nye, adv., T. 490, 1504, 1853; Wr. I, 1971; II, 18, 943; III, 1857; Sa. 33; X pl. 1507, 2033 (emend.), nooit. |
Nye, T. 50Ga naar voetnoot*, 1511, ooit. |
Niede, met niede, T. 539, met begeerte, met ijver. Zie Leken Sp., Gloss. |
Nyeghen, ww., X pl. 1876, nijgen, buigen. |
Niegherine, nyegherinck, adv., X pl. 1525, in geenen deele. |
Niegherine na, X pl. 2109, op verre na niet. - Niegherine toe, T. 1620, nergens toe. |
Nien, nyen, adv., X pl. 1117, 2326, nooit en. |
Niene, adv., X pl. 1965, nooit en. |
Niene, T. 1387; Mas. 454, 1167, 1178, niet en. |
Niergent, adv., Wr. III, 1250, nergens. |
Niet, Mel. 2839, niets. - Niet met allen, Mel. 3366, niets. Thans nog: niet met al. |
Nieute, te - gaen, Mel. 26; T. 1533, 1968; Wr. III, 1054, 1060, te niet gaan, vergaan. - Te - gheliden, T. 1961, ten einde loopen, afloopen. - Te - laten, Mel. 2738, dood laten, stil laten. - Te - terden, Mas. 694, vernietigen, tot niet vertrappen. - Te - varen, Mel. 469, te niet gaan, verzwinden, henen varen. - Te - werden, Wr. III, 915, vergaan. |
Niwerine, niewerine, adv., Mel. 190 (var. nieuwer), 584, 2399, nergens. De variante nieuwer wordt nog teruggevonden in het niewers of nievers der Vlamingen. |
No, adv., Mel. 82, 123, 1140, enz.; T. 169, 237, enz.; Wr. III, 1732, noch. - Meer no min, Mel. 82, volstrekt niet. |
Noene, T. 2123, middag, het uur van het middagmaal. Uit het latijnsch kloosterleven: (hora) nona, overgegaan. In Vlaanderen nog algemeen gebezigd. |
Noet, noot, vr., Mel. 893, 2920; T. 793; X pl. 557, 1257, behoefte, nood. - Het es noot, Noch X pl. 23, het is noodig. - T. 752; X pl. 565, 1611, 1642, 2220, 2447, Noch X geb. 110, angst, druk, smart. |
Noetdorft, vr., Mel. 2949, nooddruft. |
Noetdorftich, adj., Mel. 3139, de nooddruft belangende. |
Noetdorfticheyt, Mel. 2916, nooddruftigheid. |
Noest (var. noost), Mel. 182, 5e pers. enk. praes. van noesen, hinderen, van het lat. nocere. |
Noyt, adv., T. 473, ooit. |
Nuthede, T. 2384, nut, nuttigheid. |
Nutscap, vr., T. 1416, nut, voordeel. |
Nuwe, adj., T. 1730, nieuwe. |
| |
| |
| |
O.
Ocht, adv., Wr. III, als of. |
Ochte, adv., T. 1285; X pl. 40, 332, 333, 334, 1456, of. |
Ochte, adv., Sa. 278, indien. |
Ochti, X pl. 1042, of hij. |
Oer, oor, meerv. ore, T. 763, 2535; Mas. 637, 977, 1006, erfgenaam. Nog geschreven oir. |
Oert, m., X pl. 772; oord, verblijfplaats. |
Oert, X pl. 361, 567, 950, 1776, punt, spits. |
Oert, Van gh. 110, oortje, het vierde deel van een' stuiver. Niet een oert, niet het geringste, volstrekt niets. Verg. De Jager's Latere verscheid., bl. 64. Zie Caf, Mite. |
Oet niet, T. 32, ooit niet, d.i., nooit. |
Of, adv., Mas. 84, af. |
Of, adv., T. 622, indien. |
Oyt, adv., T. 202, 799; Wr. II, 509, altijd, steeds. |
Ocsuyn, ocsune, T. 779, aanleiding. - T. 2450, gelegenheid. |
Ombate, Mel. 2739, nadeel. |
Omghewendet (emend.), X pl. 1471, afgewend. |
Ommare, adj., Mel. 843; X pl. 1631, veracht. - Met Gode -, X pl. 2317, van God veracht. Zie Onmere. |
Ommare hebben, T. 3940; Wr. III, 2329, verachten. |
Ommate, vr., Mas. 865, 1152, buitensporigheid, overmoed. |
Ommate, adj., 1472, onmatige. |
Ommegane, T. 1245, omvang. |
Ommeeleet, Mel. 3587, bovenkleed, kleed dat gansch het lichaam omslaat, hier figuurlijk gebezigd. |
Ommesaten, omsaten, T. 1452; Wr. II, 62, geburen, omliggende bevolkingen. |
Omwille, Wr. III, 1267, onaangenaamheid, verdriet. |
Onbehaghet, partie., (var. wanhaghet, 3e pers. enkelv.), Mel. 2887, mishaagd, ongevallig, onlief. |
Onbekinlichede, verbuig., Mas. 1083, domheid, dwaasheid. |
Onbequame, onbequeme, adj., met dat., Mel. 3547; T. 993; X pl. 2288, onaangenaam, ongevallig. |
Onberecht, T. 1438, ongestraft. |
Onbeschedenheyt - heden, Mel. 1440; Wr. II, 596, onredelijkheid. |
Onbescouden, partic., T. 3247, onberispt. |
Ondadechede, Wr. II, 937, wandaden. |
Ondaen, Mas. 224; X pl. 1030, partic. van ondoen, openen, open doen. |
Onder doen, Mel. 1535, ten onder brengen, doen bukken. |
Ondergaen, T. 408, afwinnen. Verg. Huydecoper op Melis Stoke, I, bl. 92. |
Ondersate, vr., Mel. 1658, zitsteun, steunsel. |
Onderwenden, onderwint, imp. onderwant, reflex., Mel. 2240; T. 1572; Wr. III, 1701, 1806, zich iets aantrekken, zich met iets inlaten. |
Ongave, adj., slecht. - Valt -, T. 2753, blijkt slecht (van zeden) te zijn. |
| |
| |
Onghedout (var. onghedoget), o., Mel. 98, droefheid, misbaar. |
Onghedurech, Mel. 2702, rusteloos, wankelend. |
Onghehier, adj., T. 4035; Wr. III, 2424, schrikverwekkend, vreeslijk, vervaarlijk. |
Onghelaect, Sa. 194, onverminderd. Zie op Laken. |
Onghelet, Mel. 5504, zonder dralen. Verg. Letten. |
Onghelijc. Onghelijc nemen, Wr. III, 920, overlast doen. |
Onghemac, o., Wr. III, 1753, euvel, kwaal, ziekte. - X pl. 2289, kwaal, zedelijk kwaad. - Tonghemake sijn, Mel. 2862; Wr. III, 226, bedroefd zijn. |
Onghematelee, adv., T. 1007, ongematig. |
Ongheneme, adj., X pl. 2287, onaangenaam. |
Onghenade, Wr. II, 804, 1042, vijandschap, ongunst. |
Ongheproeft, Mel. 1607, onbeproefd. |
Ongheraect, Mel. 528, 3305, onbeschaafd, ongemanierd, ongeschikt. - Ongheraecte dine, Mas. 1160, leelijke zaak. |
Ongherechten, verbogen naamv., T. 3336, onrechtvaardige. |
Onghereet, Sa. 42, niet voorhanden. |
Ongherust, adv., T. 4032, onafgebroken, zonder ophouden, zonder rusten. |
Onghespaert, Sa. 67, onverwijld, terstond. |
Onghestade, adj., Mel. 2702; T. 962, ongestadig, onstandvastig. |
Onghestadech, adj., T. 800, onstandvastig. |
Onghestadecheit, T. 2726, ongestadigheid, wispelturigheid. |
Onghestoert, Mel. 1158, niet verstrooid. |
Onghetelden, verb. naamv., Wr. III, 941, ontallijke, tallooze. |
Onghevalliglijc, adv., Wr. I, 704, leelijk. |
Onghewarechede, T. 2059, leugen, onwaarachtigheid. |
Ongheweder, o., X pl. 1540, onweder. |
Onghewederte, verbog. nw., X pl. 1704, 1712, onweder. |
Ongheweert, X pl. 1275, onbeschut. Te Kortrijk kent men nog het subst. windeweer, beschutsel. |
Onghewinne, verbog. nw., X pl. 1255, nadeel. |
Onghewroken, Mel. 2595, 2726, ongestraft. |
Ongodelike, adv., X pl. 137, goddeloos. |
Onhoudelic, adv., Wr. III, 157, ongunstig. |
Onkerstelece, adv., X pl. 1110, onchristelijk. |
Onclare, adj., T. 2107, onzuiver. |
Oncont, X pl. 625, 1768, onbekend, onbewust. V. 626 heeft Onbekint. |
Onlange, adv., Wr. III, 1067, niet lang, weinig tijd. |
Onlede, T. 76, bezigheid, onledigheid. |
Onmate, X pl. 2106, 2308, onmatigheid. |
Onmere, adj., X pl. 2369, veracht. Zie Ommare. |
| |
| |
Onminne, vr., Wr. III, 2242, tweedracht. |
Onnen, ww. met dat. pers. en genit. der zaak, imperf. onst, onste, T. 2034, 2378, 4100; Wr. I, 625, II, 32; III, 1319, 2419, gunnen. - Mel. 3622, toegeven. Zie An, Ont. |
Onnutte, adj., Mel. 3026; T. 296; Mas. 1005, 1040, gemeen, slecht, zonder waarde. Te Kortrijk wordt onnuttig nog gebezigd in den zin van morsig. - X pl. 392Ga naar voetnoot*, lichtvaardig. |
Onnuttelije, Wr. II, 938, gemeen, slecht. |
Onnuttelike, adj., X pl. 341, ijdel. |
Onnuttelije, onnuttelike, (- en), adv., X pl. 344, 369, 386, 465; Noch X gh. 12, lichtvaardiglijk. |
Onpleghelijc, adv., X pl. 726, zijn ambt slecht waarnemend, onwaardig van gedrag. |
Onrade (var. quaden rade), verb. nv., Mel. 2489, onberadenheid. |
Onraste. In onrasten, Wr. III, 1280, onrust, zorg. |
Onrastelije, adv. (var. onrustelic), Mel. 778, onrustig. |
Onreyne, adj., Wr. II, 1053, onkuisch. |
Onsalicheyt (- hede), Mel. 96; T. 3991, ongeluk, tegenspoed. |
Onscout, Mel. 691; Mas. 1139, 1153, verontschuldiging. |
Onsculdee (- ghen), adj., Mel. 3193, onverplicht, waartoe men niet verplicht is. |
Onste, T. 914, 1115, 1250; Wr. III, 720, gunst. |
Onstege, compar. onstegher, adj., T. 1146; Mas. 930, gunstig. |
Onsticheit, Mas. 916, begunstiging. |
Ont (in 't rijm), 3e pers. praes. van Onnen, Mas. 766. Elders An. Zie An en Onnen. |
Ontaen, Mas. 1202, misvormd, vervallen. |
Ontame, adv., Mas. 716, onbetamelijk. |
Ontbeyden, Mas. 727, verwachten. |
Ontbinden, Wr. I, 1619, 1626; II, 147, uitleggen. |
Ontbiten, T. 2155 (ontbit, 3e pers. enkelv. praes.), 2308, nuttigen, spijzen gebruiken. |
Ontdoen, part. ontdaen, T. 441, 2251, 3534, Wr. II, 931, openen, open doen. |
Ontdraghen, - dlijf -, Wr. II, 672, zich redden. |
Ontedelen, T. 2052, den rang van adeldom ontnemen, (iemand) van den adeldom doen vervallen. |
Onteren, T. 2355, het aanzien benemen, de eere benemen. |
Ontfaen. Ontfa ic niet, Mas. 171, neem ik niet aan. |
Ontfeet (dialeetisch), X pl. 206, 3e pers. sing. praes. van ontfaen, ontvangen. |
Ontfermhertich, Wr. III, 139, barmhartig. |
Ontfermherticheyt, T. 2465, Wr. III, 145, barmhartigheid. |
Ontgelden, Wr. II, 1269, 1280, boeten, bekoopen. |
Ontgheven, trans., T. 1128, bij vonnis ontwijzen. |
Ontglenden, Van gh. 71, uitsluiten. Kil. op Glend. |
Ontgout, Wr. III, 1926, ontgold. |
Onthelt (in 't rijm), T. 1560, 3e
|
| |
| |
pers. enk. van onthouden, onderhouden, den kost bezorgen. |
Onthouden, T. 2317, onderhouden, den kost bezorgen. |
Onthouden, T. 1528, bevatten, Inhouden. |
Onthouden, onthoudet di, X pl. 2246, onthoud het voor u. |
Onthout, subst., T. 2295, onderhoud. |
Ontyen, met dat. der zaak, X pl. 1621, onttrekken. |
Ontkeren, met dat. pers. Wr. I, 1065, afhandig maken, ontnemen. Zie Weiland, op het woord. |
Ontladen, Wr. I, 2025, der kerstenheyt -, de christenheid verlossen. |
Ontmaken, T. 1458, 1717, 2226, breken. |
Ontoghen, met dat. pers., T. 1097, part. van ontien, onttrekken. |
Ontrechten, trans., Wr. II, 1291, benemen wat iemand bij rechte bezit of bewaart, of waarover hij staat. |
Ontscoont, Mas. 1203, verleelijkt, van de schoonheid beroofd. |
Ontsetten, part. ontset, Mel. 2747, van kant schuiven. - van sire eren, zijne eer benemen. |
Ontsient sijn, T. 853, 3942; Wr. III, 2331, van aanzien ontbloot zijn, In minachting zijn. |
Ontsparen, T. 2041; Wr. I, 1066, 1068, aanwinnen. |
Ontstolen, Wr. II, 675, versterkte afgeleide vorm van ontstelen, wederk. ww. (hem ontstelen), zich steelsgewijs wegpakken, wegloopen. Eng., to steal away. |
Ontsucken, hd. v., X pl. 1887, onttrekken. |
Ontsundet (emendatie), hoogd., X pl. 2281Ga naar voetnoot*, 3e pers. praes. van ontsunden, ontvlammen. |
Ontwee, adv., Mel. 2689; Wr. III, 254, aan stukken. |
Ontweghet, part. van ontwegen, X pl. 2132, uit den weg geraakt, verdwaald. |
Onverholen, Mel. 2132, onbewimpeld. |
Onvertallechlec, - ike, adj., Mas. 1273, 1276, oneindig, ontelbaar. |
Onvertallike, adv., Mas. 1260, 1262, eindeloos, ontelbaarlijk. |
Onvertallicheyt, Mas. 902, ontelbaarheid. |
Onvoersienicheyt, Mel. 2476, onvoorzichtigheid. |
Onvrede, verbog. naamv., Wr. III, 903, twist. |
Onvroe, adj., onblijde, bedroefd. Met gen. Des onvroe sijn, Wr. I, 751, er de slechte gevolgen van ondervinden. - Hemelrijx onvroe werden, T. 1691, van den hemel verstoken worden (als slecht gevolg zijner handelingen). |
Onvrome, vr. Mel. 2588; Wr. II, 1097, X pl. 16, nadeel, schade. |
Onwaerlike (emendatie), adv., Wr. III, 801, onwaardiglijk. |
Onwaert, onweert, onwert, adj., Mel. 2890; Wr. III, 989, 1223, 1227, 2286; Noch Sa. 18, verachtelijk. - Onwaert hebben, Mel. 1234 (var. veronwert); T. 1262, verachten. |
Onwerden, verbog. naamv., Wr. III, 740, verachting. |
Onwerdelike, adv., Wr. III, 330, verachtelijk, met verachting. |
Onwerder, subst., X pl. 25. Lees Onweder. |
| |
| |
Onwet, T. 412, wetteloosheid. - Onwet doen, Wr. II, 1270, 1276, legen de wet in oordeelen, tegen de wet handelen. |
Onwettich, adj., Wr. I, 921, 1901, niet handelend of oordeelend volgens de wet. |
Onwinnachtich, adj., Mel. 2449, onoverwinnelijk. |
Oor. Zie Oer. |
Op noch neder, Mel. 1887, boven noch onder, d.i., in geenen stand der maatschappij. |
Op dat, Mas. 918, op hetgeen. |
Opdat, Mel. 788; T. 587, 974, 2045, enz.; Wr. I, 519; Mas. 95, enz.; X pl. 284, enz., indien. |
Opdats, Mel. 8, indien des. |
Op doen, partic., op ghedaen, Wr. 970; Mas. 1058; X pl. 2109, opendoen, openen. |
Op gaen. Gaen op, X pl. 2221, open gaan, ontluiken. |
Op ran, Mel. 720, imperf. van op rinnen, tegentrekken, beoorlogen. |
Op sluten, X pl. 378, openen, open doen. |
Open ract, Mel. 1716, openbare raad. |
Openbaer, openbare, adv. (doorgaans een rijmlap), Mel. 377, 618, 750, enz.; X pl. 256, 423, 582, enz.; duidelijk, stellig, zeker. - Mel. 254, 1128; T. 430, 620, met den mond; T. 620; Mas. 702, bij de wete van elkeen, openbaar. |
Openbaerheit, X pl. 2313, ruchtbaarheid. |
Openbaren, openbaerde, Mas. 968, te voorschijn komen, zich vertoonen. |
Opti, X pl. 1667, op u. |
Optrae, Wr. 1265, tot grootheid bracht. |
Orber, orboer, orbore, m., Mel. 1490, 1921, 1957, 2044, enz.; T. 63, 1088, 1204, 1227, enz.; Wr. I, 952, 1010, 1153, 1172, enz.; II, 421, enz.; X pl. 1266, profijt, voordeel. - Haren orber segghen, T. 969, ten beste wijzen, te recht wijzen. |
Orberlije, adj., Mel. 734, 922 (var. nuttelic), 1370, 2004, 2154, 2416, nuttig, voordeelig. |
Orberlijcheyt, Wr. I, 933, profijt, voordeel. |
Ordel, X pl. 1752, 1755, oordeel, vonnis. |
Ordeleec, X pl. 2176, volgens orde. |
Orden, ordene, bastw., X pl. 2180, 2346; Noch X geb. 64, schikking. - Wettelijc orden, X pl. 2180. |
Ordineren, bastw., Mel. 2486, schikken. |
Orizoene, bastw., verbog. naamv., Wr. III, 731, gebed. |
Orconde, Mas. 1177, bewijs, getuigenis. |
Orconden, ww., Wr. II, 110, verhalen, mededeelen. |
Orlof, Mel. 522, verlof. |
Orloven, Mel. 387, toelaten, veroorloven. |
Oud, adj. In doude iaer, T. 655, in vroegere tijden. - In ouden daghen, Wr. II, 468, 500, in vroegere tijden. |
Oude, meerv. ouden, Mel. 393, 1691, 1695, grijsaard, oude van jaren. |
Ouden. Van ouden, W. III, 20, van (uit) vroegere tijden. De Vlaming zegt nog bij voorkeur: van ouds. |
| |
| |
Oudere, oudre, Wr. I, 1551; Noch X geb. 22, ouderdom. |
Outaer, T. 1520. Op andere plaatsen autaer, altaar. |
Outerlaken, T. 3666, antependium? |
Outheyt, outheit, Mel. 1314; T. 632; Wr. III, 2499, grijsheid, ouderdom, hooge jaren. |
Ouwi, interj., X pl. 1876, 2295, 2418, O! ach! eene uitroeping van smart. |
Over, adv., den verleden tijd aanwijzende, Mel. 764; T. 676, vóor. Nog algemeen gebruikt in Vlaanderen en Brabant. |
Over, adv., den toekomenden tijd aanwijzende. - Over viii daghe, Mel. 3522, na acht dagen. |
Over, Mel. 1254, 2745, 3297; T. 720, 1262; Wr. III, 1240, als, voor. - Over vroet houden, Mel. 1330. - Over dwaes -, 2745. - Over sot -; T. 1437. - Daer over, T. 36, daar voor. |
Over al, Mel. 836, 1264, 1979, 2045; Wr. III, 1397, vooral. - Mel. 2829; T. 896, boven alles. |
Overate, subst., X pl. 1330, overdaad in eten. Het woord schijnt sedert lang in Vlaanderen in onbruik geraakt; doch men bezigt er nog dagelijks de uitdrukkingen: zich overeten, overeten zijn. |
Overdaet, Mel. 3213, geweldenarij. Kil. zegt dat het staat voor euveldaad. |
Overeen draghen, Mel. 2025; Wr. II, 1025, het eens zijn. - Met gen. van de zaak, Wr. III, 1939, overeenkomen. - Den raet...dien ghi met so vele lieden sijt over een ghedraghen, Mel. 568, den raad waarover gij met zoo velen solidair zijt. |
Overdroeghen, met ace., T. 718, imperf. van overdraghen, voordragen, de voorkeur geven. |
Overhant (var. vor der hant), Mel. 489, 491, 638, bovenhand, lat. primatus. |
Overhoet (var. overhooft), Mel. 2794, overste, die hooger in gezag is, fr. supérieur. |
Overjaghen, Mel. 191, over het hoofd doen drijven. |
Over claere, Wr. III, 1142, zeer duidelijk, zeer klaarblijkelijk. |
Overliden, Mel. 1297, doortrekken. - Wr. I, 1895, overslaan, overstappen, voorbij gaan. |
Overluyt, adv., T. 619, ruchtbaar. |
Overmate, subst., X pl. 1139, 1144, 1351, onmatigheid. |
Overmids, adv., Wr. I, 1799, mits dien. |
Overslaen. Ghedenkenesse -, Mel. 1229, herinneringen in den geest terug brengen, overdenken. |
Overste, Mel. 613; T. 283, 1536, 1548; Wr. III, 2465, 2466, opperste. |
Overtart, Mas. 1110, imperf. van Overterden, overtreden. |
Overtien, Mel. 1672, overgaan, overtrekken. |
Overtuldecheyt, T. 3816, overdaad. |
Overtullich, adj., Wr. III, 691, overdadig. |
Overwaer, Mel. 1795, voorwaar. |
| |
| |
| |
P.
Paepscap, paepscappe, o., T. 3198, 3203, 3405, 3408; Wr. I, 1776, (de) priesterschap, (de) geestelijkheid. |
Pape, meerv. papen, T. 54, 1825, 2164; Wr. III, 2109, 2111, 2184, priester. |
Parlament, parlement, Mel. 2370, 2377; Mas. 322, 1114, 1319, beraadslaging, discussie. |
Parlementen, bastw., Wr. I, 1250, spreken, over en weder spreken in vergaderingen, beraadslagen, twisten. |
Partie, partye, partyen, Mel. 1924; (var. pertie), Mas. 470, 471, tegenpartij. |
Pauteniere, Sa. 266, beurs, fr. pautonnière. Zie Poiteniere. |
Pellen, meerv., dat., pelnen, T. 3072; Wr. II, 686; X pl. 1415, zeker kostelijk geweefsel, en kelv. Pelle. |
Pennine, Wr. I, 1995, zekere middeleeuwsche kleine munt. - Guldene penninghe, Sa. 257. |
Perdoen, bastw., Wr. III, 1594, vergiffenis. |
Perijl, bastw., T. 3328, gevaar, perijkel. |
Perse, Mas. 1341, klem. In Vlaanderen nog gebezigd. |
Persem, perseme, T. 195, Wr. III, 513, 519, 535, 694, 858, 1155; X pl. 1958, 1984, 2001, afzetterij, woeker. |
Persemeers, persemieren, persemiers, Wr. I, 1953; III, 528; X pl. 1550, 2020, woekeraren. |
Persemen, T. 3210; Wr. III, 517, 2078, woekeren. |
Pileec, adj., Mas. 229, droevig, pijnelijk, smartelijk. |
Pijn pine, pinen, T. 363, 1363, 1535; X pl. 1658, moeite. - Mel. 3758; T. 2288, arbeid, zwoegen. - T. 2249; Mas. 872, smart, lijden. - doen (met dat. pers.), T. 1042, overlast doen. |
Pinen, pijnen, ghepijnt, ww., T. 761; Sa. 122; X pl. 374, 879, 882, 1811, pogen, trachten. - Mel. 929; T. 191, 606, 2312, zwoegen, arbeiden. - Pinen en̄ arbeiden, Mel. 959, -, trans., Mas. 485, 546, 684, 1013, 1017, pijnigen. |
Pipen, X pl. 1283, meerv. van pipe, doedelzak, lollepijp, moezel, ruispijp. Verg. de Inleiding vóor de Oude Vlaemsche Liederen, bl. xv. |
Plaghe, Mel. 2828, pest, ziekte. - Wr. I, 639, 1945, plaag, straf. |
Planen, plaent, bastw., Mas. 757, uitvegen, uitwisschen, eigenlijk uitvlakken, mlat. planare, van planus, vlak. Zie Dueange. |
Plat, m., T. 2883; Wr. III, 15, slag met de hand in 't gezicht of elders op 't lichaam, thans in de alledaagsche taal Plets, van waar het werkw. Pletsen. |
Plecht hebben met, X pl. 229, (ergens) in deelen. |
Plechten met, Mel. 3172, meê doen, ondersteunen; X pl. 1878Ga naar voetnoot*, zich houden aan. - Samen -, Wr. I, 482, onderling zich verbinden. |
Pleghen, plecht, imperf. plach,
|
| |
| |
meerv. plaghen, met genit., T. 251, 253, 640, 645, 804, 832, 838, 839, 899, 961, 1247, 2109; Van gh. 103; Wr. III, 2216; X pl. 1530. - met acc., X pl. 1190, doen. - met gen., T. 217, 373, 655, 682, 1958, gewoon zijn, plegen. - intransit., Wr. III, 567, gewoonlijk gebeuren. - Ambachte -, T. 2171, ambt, bediening bekleeden. - Consten -, Mel. 916, konsten uitoefenen. - Der wraken -, Mel. 2648, straf oefenen. - Si wies en wisten -, T. 1323, zij niet wisten wat te doen. - Zeden -, X pl. 858, zich gedragen. - Haers lijfs -, X pl. 1344, hun lichaam te goed doen. - Sijns mondes -, X pl. 1352, zijnen mond voldoen. - Hoverden -, X pl. 1421, hovaardigheid aan den dag leggen. - Comenscap -, X pl. 1624, handel drijven. - Der maten -, X pl. 2106, matig zijn. - Der ghiericheyden -, X pl. 2130, begeerlijk naar goed zijn. - Der sunden -, X pl. 2421, zonde bedrijven. Droeven niet en pleghen, Mas. 1272, niet plegen bedroefd te zijn. |
Plecht, plicht, X pl. 1167, 1782, band, verbinding. |
Pleine, bastw., Mel. (var.) 938, vlakte. |
Plets, adv., Mas. 586, 1163, geheel en al. Zie op Plat. |
Plien, met gen., T. 295, 2114; X pl. 448, plegen, doen, gewoon zijn. - Vroeds raeds plien, Mel. 34, 1562, wijzen raad volgen. Zie Geplien en Geploen, en vergelijk Pleghen. |
Plike, subst. Sonder plike, Mas. 1127, zonder bemanteling, zonder omwegen, ronduit. Zie Ducange, op Plika, no 5. |
Poente, Mel. 747, 1577; T. 843, 2074, 2115, 3612, punt, standpunt. - Van genen -, T. 18, in geen punt, in geenen deele. - Van poenten en̄ van seden, T. 2080, van convenances en van manieren. - Te sinen poente, Mel. 1124; te poente, Mel. 1205 (var. in punte), 1919; Mas. 112, behoorlijk, fr. à point. Vergel. Woordenlijst op der Leken Spieghel, op Point. |
Poert, vr., Mel. 1888, 3760; T. 935, 1328, 1416; Wr. II, 405, beslotene stad, bewalde stad. In tegenstelling van stad, opene stad, gelijk blijkt uit Mel. 1880: die in een stat of in een poert, en uit Jans Teesteye, 1090,
Zijn al vol behendecheden,
En̄ trecken haer stede also voert,
Dat si een stat maken van eenre poert.
|
Poerter, porteren, portre, Mel. 2442, 2444; T. 1189; Wr. III, 700, inwoner eener beslotene stad. |
Poghen, daartoe poghen, Wr. III, 1392, daar toe aantrekken. |
Pointe, Mas. 1206, imperf. van Pointen, stellen, vaststellen. |
Poiteniere, verbog. naamv., Mas. 601, tasch, zak. Zie Pauteniere. |
Ponde, meerv., Sa 46, 255, ponden gelds. |
Pongijse, verbog. naamv. Wr. I, 860, strijd. |
Porren, ww. intrans., Wr. I, 469, 1857, trekken, voorttrekken, voortrukken. -, trans., Mel. 3360; Wr. I, 1943, aanstuwen, aanzetten. |
| |
| |
Potevine, T. 1211, een stuk geld uit Poitou. Mlat. Pictavina. |
Predecade, predicade, meerv., T. 3521, 3615, predicatien, sermoenen. |
Prelatie, Wr. III, 1016, 1035, prelaatschap. |
Pretiose, bastw. adj., Mel. 3568, kostelijke. |
Prevendre, bastw., Wr. I, 1045, prebendaris, bezitter van eene prebende, fr. prébendier. |
Priemetijt, primetijt, T. 2120; Mas. 279, het uur van het morgengebed, de tijd van de hora prima, d.i., zes uur des morgens, wanneer het morgengebed begon. |
Prijs, Mel. 1771, lof. - Prijs legghen ane, met dat. pers., T. 238, 248, prijzen, lof toezwaaien. |
Prochiaen, X pl. 735, 737, 761, parochiepriester, pastor. |
Prochiepape, T. 2408, parochiepriester, pastor. |
Proeven, pruefden, Mel. 418, 1987, 3551; T. 347; Wr. II, 161; III, 306, 315; Mas. 515, 896, bewijzen. - Mel. 2107; T. 1391; Wr. II, 998; III, 334, beproeven, op de proef stellen. - Wr. III, 569, onderzoeken. |
Procuracie, bastw., Mas. 104, lastbrief. |
Procureerre, m., Mas. 59, 91, 94, 271, 579, 1432, procureur, pleitverzorger. |
Proper, bastw., adj., Wr. I, 343, eigen, in eigendom. |
Prosent, bastw., T. 1546, geschenk. |
Proveeste, vr., T. 5863, dapperheid, spotsgewijs gebezigd, fr. prouesse. |
Provende, - en, T. 5178, 3181, 3277,; Wr. III, 865, prebende. |
Purgatoire, bastw., vr., Mas. 145, vagevuur. |
Purpere, subst., X pl. 1416, purperen kleedingstof. |
Purperen, adj. Purperen pelnen, T. 3072. Zie op Pellen. |
| |
Q.
Quadien, meerv., Mel. 2602, 2610, 2781, boosaardigen. |
Quaet, quade, m. Mas. 346, 378, 394, 450, 565, 585, 587, 750; 752, o. 215, 578, booze, bepaaldelijk de booze geest, duivel. - m. Mel. 1902, 2614, 2627, de booze, de booze mensch. |
Quaet, quade, quaets, o., Mel. 2204, 2205, 2220, 2235, 2621, (het) kwaad. |
Quaet, quaets, Mel. 474, 578, 653, 657, 778, 782, 1785, 1900, 3507, boos. - Mel. 513, 544, 646, 2034, 2108, 3016, 3507; Wr. II, 651, enz., kwaad, slecht. |
Quaetheit, quaetheyt, Mel. 1042, 1476, 2595, enz.; T. 135, 313, 386, 413, enz.; Wr. II, 130, 426, enz.; X pl. 1074, 1099, enz., boosheid. |
Quale, vr., X pl. 615, 787, 1824, bezwaarnis, kwelling, moeite. |
Qualije, adj., Mel. 3507; T. 2354, slecht. |
Quec, T. 2297, klein vee, jong vee. |
Quellen, ww. intrans., T. 1593,
|
| |
| |
lijden. In Vlaanderen wordt het nog gebezigd in den zin van het fr. languir. |
Quiste. Te quiste gaen, Wr. III, 406, verdwijnen, vergaan. |
Quiten, reflex., T. 1055, zich kwijten. - Quiten scout, T. 1078, schuld betalen. |
| |
R.
Re. De uitgang re in bijvoegelijke naamwoorden of bijwoorden is een teeken van den comparativus, b.v.: bitterre, nederre, ook van den genit. in het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord haer. Zie op bitterre, haerre, en de emendatie, Wr. III, 1199. |
Raden, ww., T. 507, op een rad zetten, radbraken. |
Raet, Wr. III, 658, overleg. - Met rade, Mel. 283, bij beraadslaging. |
Raye, vr., T. 3193; Wr. I, 1605, straalkrans. Van zon of maan heeten sommige plattelanders dit verschijnsel wiel. |
Rake, vr., Mel. 1917, tref, (een) treffen. |
Ran, Noch X geb. 87, imperf. van rennen, snel loopen. |
Ranten, T. 3315, babbelen, praten. Eng. to rant. Kil. heeft randten, ineptire, nugari; het woord is hier dus schertsend gebezigd. Verg. De Vries en Te Winkel, Nederl. Wdb., op Aanransen. |
Rast, raste, rasten, Mel. 1514, 2379, 2836, enz.; T. 2313; Wr. II, 867; III, 1110, 1294, 2473, rust. - Setten te raste haer lijf, X pl. 482, hun lichaam laten rusten. |
Rechten, Wr. II, 392, in rechte gaan, procedeeren. |
Redene, Mel. 2619 (var.), reden, oorzaak. Zie op Sake. |
Reeftre, m., T. 3288, verbuig. van Reefter, refter, eetzaal, vooral van een geestelijk gesticht. |
Regnatie, Wr. II, 1020, bestuur, regeering. |
Regneren, ww., T. 1449, besturen, regeeren. |
Reyen, ww., T. 3212, in reien dansen. |
Reken, ww., Mel, 2317, herstellen. |
Relief, bastw. Te relieve, Wr. I, 1765, bij het opstaan van tafel. |
Religioene. Liede van religioene, Mel. 3243, personen tot den geestelijken stand behoorende. |
Rent, X pl. 189, runddier. Deze uitspraak geldt nog te Gent voor een jong runddier. |
Rese (var. ruese), Mel. 3067, reus. |
Respijt, bastw., subst., Mel, 346, 3329, 3465, opschorsing, uitstel. De uitdrukking: zonder respijt, zonder tusschenpozen, in eenen adem, is in Vlaanderen nog dagelijks in gebruik. |
Restoer, restoor, restor, bastw., rechtsterm, Mas. 490, 495, 510, 586, vergoeding. |
Ribauden, meerv., T. 922, voorvechters, gelukzoekers, mhd. ribalt, fr. ribaud). Zie Bardin, Dict. de l'armée de terre, t. viii, op het woord. |
| |
| |
Richte, X pl. 1749, gerecht, vierschaar. Zie Gerechte. |
Ridder doen, Sa. 279, ridder slaan. |
Ries, meerv. riesen, Mel. 2084; Wr. III, 125, dwaas. |
Riet, rieden, Mel. 238, 502, 1966; 2462; T. 302, 1169; Mas. 675, 679, 964, imperf. van raden, raden, aanraden. - Rade riet, Mas. 1104, raad gaf. |
Rijcheyt, - heden, Mel. 2394, 2440, 2520, 2833, enz.; T. 1671, 2001, 2002, 2004, enz., rijkdom, schatten. |
Rijs, o., X pl. 2, 1373, tak. Zie op Loves. |
Ringhe, verbog. naamv., Sa. 251, kring. |
Rivelen, T. 3212, meerv. van Riveel, nachtfeest, bal. Verg. Gloss. op der Leken Spieghel, op Riveel. |
Rivelike (var. rumelike), adv., Wr. I, 347, in volle ruimte. Verg. Gloss. op der Leken Spieghel, op Rive. |
Roden, T. 1709, 3526, meerv. van Rode, rekel, reu. |
Roe (in 't rijm), X pl. 992, 2102, rust. |
Roede. Onder de roede werpen, Mel. 2402, kastijden. |
Roee, Mel. 657, rook. |
Roeken, rueken, ww., met genit., Mel. 1389, 3204; T. 907; X pl. 914, zich bekommeren, zich bekreunen (om iets). - Wr. II, 1306, acht geven, acht slaan. |
Roest, m., X pl. 1617, 2395, brand, gloed. |
Roet, Sa. 113, 3e pers. praes. van Roen, rusten, hoogd. ruhen. |
Romeren (Roméren, in 't rijm), Wr. I, 1998, Romeinen. |
Ronken, T. 3035, snorken. Nog in Vlaanderen algemeen. |
Rouwe, T. 1744, berouw. |
Ruect. Zie op Roeken. |
Ruyt, adj., T. 1728, 3000, lomp, onbeschaafd, ruw. |
Rumst, adj., X pl. 2, overtreffende trap van ruum, ruim, breed. |
Ruren, ww. transit., Mel. 3336, bewegen, met bewegelijke woorden toespreken. |
Ruren, ww. intransit., T. 1197, zijnen oorsprong nemen, voortkomen; hoogd. herrühren. Zie Leken Sp. op Roeren. |
Ruwen (in 't rijm), ww. Mel. 2751, rouwen. |
| |
S en Z.
Sach (in 't rijm), subst., X pl. 2463, hoogd. vorm voor Sak, zak. |
Sachte, adj., X pl. 507, gemakkelijk, licht. |
Sachten, ww. trans., Wr. III, 2128, bedaren. |
Saden, ww. trans., Wr. I, 1763, verzadigen. |
Sael (in 't rijm), X pl. 164, zal. |
Saen, adv., Mel. 811, 1266, 1548, enz.; T. 938, 956, 1412, enz., dadelijk, spoedig. Nog dagelijks gebezigd in zoo zaan = zoodra. |
Saghe, vr., T. 1880, sprookje, vertelselken. |
Sagen, ww. intrans., X pl. 4, ver- |
| |
| |
halen, vertellen. - X pl. 2312, spreken, zeggen. |
Sake, vr., Mel. 2490, 2501, 2506, (2619); Wr. III, 599; Mas. 688, oorzaak, reden. Zie Redene. |
Sake. Wel ter sake sijn (var. te ghemake -), Mel. 442, wel in zijn schik wezen. |
Saken, ww. Na haer -, Wr. I, 360, tot zich trekken. Zie De Jager's Archief, I, 151 volg. |
Sacreren, ww., bastw., T. 2236, consacreren. |
Zale, T. 2833, moederschoot, figuurlijke uitdrukking. |
Salech, salich, superl. salichste, adj., Mel. 886, 2846, 3045; T. 489; X pl. 1833, gelukkig. |
Salecheit, salecheyt, salicheit, - heyden, vr., Mel. 116, 221, 2849, 3317; T. 1016, 2159; X pl. 666, geluk. - Mel. 870; T. 1679, 2201, 2399; Wr. III, 1481; X pl. 659, 785, 885, 1842, geluk na dit leven, zaligheid. |
Salechlike, adj., T. 587, in staat van zaligheid. - Salichliker, Mel. 499, gelukkiger, aangenamer. |
Salechlike, adv., T. 515, 2152, zaliglijk. |
Salm, meerv. salme, m., Wr. III, 762, 765, 773, psalm. Zie Souter. |
Saluwet, X pl. 2285Ga naar voetnoot*, 3e pers. ind. van Saluwen, bevlekken, bezoedelen. |
Samite, subst., Sa. 82, zijden fluweel. |
Sande, T. 442, imperf. van Senden, zond. |
Sane, T. 124; Mas. 313, imperf. van Singen, zong. |
Sant, santen, T. 578, 581, 582, 585, heilige. |
Sartren, meerv., bastw., Wr. II, 1240, tsarters, oude oorkonden. |
Sat, adj., T. 675, verzadigd. |
Saten, ww. reflex., Wr. III, 2516, zich er toe zetten, zich aanstellen. |
Scaer, adj. Van der roemscher scaren kereken, der karige roomsche kerk, Wr. III, 982Ga naar voetnoot*. |
Scaerlaken, X pl. 1416, zekere roode kleedingstof, naar de kleur zoo genaamd. |
Scale, subst., Mas. 159, 238, bedrieger, misleider, schalk. Scheldw. |
Scalke, adj., Mel. 1713, 1401, sluw, loos, bedriegelijk, verleidelijk. Zoo spreekt men nog van schalksche oogen. |
Scalcheyt, - heide, T. 871, 3215; Mas. 650, loosheid, sluwheid. |
Scame, Mel. 2812, schaamte. |
Scamelheyt, Wr. II, 473, kuischheid. |
Scamelhede, Wr. II, 439, schaamdeelen, bepaaldelijk der mannen teeldelen, Wr. II, 463, schaamdeelen, hier de boezems der vrouwen. |
Scarf, adj., X pl. 53, scherp. Hoogduitsche vorm om het rijm. |
Sceemele, meerv., T. 867, ingetogenen, zedige personen. |
Sceerne. Te - maken, T. 1759, voor den gek houden. |
Scemel, adj., T. 953, ingetogen, zedig. |
Sceepekijn, X pl. 190, lam, schaapken. |
Sceiden uut, Mel. 3242, praes. van uutsceden, uitzonderen. |
Scelden, ww., Mel. 654; T. 3065,
|
| |
| |
uitschelden, smadelijk uitvallen. |
Scclden, als subst., T. 3434. |
Scellinghe, meerv., Sa. 255, zekere zilveren munt. |
Seenden, ww., Wr. III, 127, verderven. |
Seennessen, verbog. naamv., T. 560, schande. |
Scepen, ww., X pl. 12, varen. |
Sccrmslaghe, meerv., T. 794. Hier figuurlijk gebezigd. fr. passes d'armes. |
Sccren, ww., T. 3779; Mas. 582, gekscheren. |
Sccrven, mecrv., Wr. III, 1024, scherven, brokken. |
Sciere, adv., Mel. 502, 2908, 3432; T. 918, 1022, 1078; Wr. III, 631; Sa. 264; X pl. 562, 1206, enz., spoedig, weldra. |
Seijn, schijn, X pl. 846, 1085, 1276, 1313, 1480, 1934, glans, helderheid, licht, schijnsel. - In schijn, Mas. 1288, blijkbaar. - Doen in scijn, Wr. II, 1707; X pl. 251, 1184, doen blijken. - In seijn laten, X pl. 1554, laten blijken. Verg. Mnl. Wb., op Aenscine. |
Scicken (scict), ww., X pl. 66, passen, voegen. |
Scoende, X pl. 2204, 2206 (op v. 2230: Scoenheit), schoonheid. Nog te Kortrijk schoonte. |
Sconen, ww. met acc., Mel. 1812, in een goed daglicht stellen. -, met genit., X pl. 1380, vergeven, verschoonen. |
Scop, Wr. I, 1371, spot. |
Scoppen, ww., T. 3779, spotten. |
Scoren, scoert, scocrde, Mel. 92; T. 440, scheuren, vaneenscheuren. - Van gh. 61, openzetten. - X pl. 2380, te gronde halen, verbreken. |
Scout, scoude, scouden, Mel. 680, 3509, 3615; T. 500, 3509; Wr. III, 404, 484; Sa. 65; X pl. 941, 964, 1126, schuld. - Van rechter scout, van rechter scouden, Wr. II, 1244, III, 497, rechtmatig. |
Scouwen, ww., Mel. 712; Wr. III, 2438, bemerken, beschouwen, zien. |
Scrifture, meerv. scrifturen, Mel. 1235, 1256, (het) geschrevene, boeken. - Mel. 1783, de Bijbel, de H. Schrift. |
Scriven, T. 65, het werk van boeken schrijven verrichten. |
Scriver, Wr. I, 593, boekschrijver. |
Scu, adj. met genit., Sa. 102, afkeerig, schuw. |
Sculd, Sa. 42, 254, rantsoen. |
Sculdech, sculdich, adv., Wr. I, 1244, - met gen. pers., X pl. 1265, plichtig, schuldig jegens iemand. |
Scutte, vr., X pl. 8, beschutsel, (schutsluis?) |
Sede, zede, meerv. seden, m., Mel. 2144; T. 489, 661, 1444, 2080; Wr. II, 1109; Wr. III, 170, 692, 1197, 1367, 2043, gebruik, gewoonte. - Seden en̄ manieren, T. 666, 687. |
Sede (in 't rijm), Wr. III, 770, Imperf. van Seggen, zeide. |
Scere, Mas. 219, 1912. (Eigenlijk seerre), comparativus van Sere, zeer. Thans nog in Vlaanderen zeerder. |
Zeevaerre, subst., X pl. 28, zeevaarder. |
Scyl, o., Wr. I, 1798, voorhangsel (van Jerusalems tempel). Nog gebezigd voor elk gespannen doek van aanzienlijke grootte. |
| |
| |
Sekerre, X pl. 558. Compar. van Seker. Meer zeker, zekerder. |
Sel, selt, selen, Mel. 223, 1007, 1405, 1907, enz.; T. 1935, 1939, enz.; Wr. I, 1715; X pl. 731, 860, hulpwerkwoord: zal, zult, zullen. |
Selc, sulk, sulken, Mel. 3456, 3457; T. 2154, 2155, 2158, 2351. Doorgaans op elkander volgend, zoo veel als : deze, gene. - Selc stont, T. 1143, 2443, op dezen of genen oogenblik, somtijds. |
Selsene, adj., T. 680, 681, zonderlinge. |
Selfvuldicheit, Wr. III, 694, baatzucht, egoïsme, waarvoor men veel zelfzucht bezigt. |
Selfs. Hebdi uwes (var. hi [u?]) selfs geweest, Mel. 2513, zijt gij egoïst geweest. - Des selfs mans, Wr. III, 708, van denzelfden man. |
Selle, X pl. 800, cel, stille woning. |
Selsenheyt, T. 2631, 2655, zonderlingheid. |
Sen, subst., T. 64; X pl. 247, zin. |
Sende, meerv. senden, Mas. 1030, zonde. |
Sent, adj., Mas. 679, sedert, sints. |
Sere, subst., Mas. 203, verdriet. |
Sericheit - heiden, X pl. 595, 612, droefheid, verdriet. |
Sermoen, sermone, o., T. 472, 3646, preek, sermoen. |
Sermoneren, T. 3773, voorspreken. |
Setten, Mas. 708, stellen, veronderstellen. |
Setten. Broken setten. Zie op Broke. |
Sich, X pl. 2468, gebiedende wijs van sien, zie. |
Sider, syder, adv., T. 716, 866, 1982; Wr. III, 1857, 2241; Mas. 434, sedert. |
Sider meer, T. 526, dewijl, omdat. |
Sidi, Mas. 646, zijt gij. |
Siet an, siet anc, Mel. 1443, 1444, praes. van ansien, bekijken, (op iets) kijken. |
Symonic, Wr. III, 872, 886, 904, 1017, 1078, handel in kerkelijke bedieningen. |
Sijn, Wr. III, 2223, inkrimping van si en. |
Sijn, Wr. III, 1821, inkrimping van zij hem. |
Sijnre, Mel. 289, 1042; X pl. 1504, 1973, zijner. - X pl. 1864, dat. enkelv. vr., zijne. |
Synt (in 't rijm), X pl. 702, 3e pers. plur. praes. van sijn, zijn. |
Sijs, T. 911, inkrimping van si des. |
Sijs, Mel. 2702, inkrimping van si es. |
Sindale, subst., Wr. II, 686, taf, (tafte), zekere zijden stof. Verg. Huydecoper op Stoke, III, 321. |
Sincken, ww. trans., X pl. 226, 429, 1758, 1803, 1931 (emend.), doen zinken, neder doen zinken. - Reflex. X pl. 425, buigen, nederzinken. |
Sine, Mel. 848, 2721, 2827, 3493; T. 1314, zij en, negatie. |
Sine, T. 1950, 2819; Wr. I, 1779, 1789; Mas. 320, 1124, zij hem. |
Sire, siere, genit. en datief van het pron. posses., Mel. 272, 297, 2821, 3515; T. 281, 1507, 1518, 1556, 1564, 1690, 1696, 2066, 2288; Wr. I, 1750; II, 158, enz.; III,
|
| |
| |
924; Mas. 960; X pl. 658, 659, 979. |
Sire (var. Siere), Mel. 1244; Noch X geb. 107, zij er. |
Siwi, Mas. 486, zijn wij. |
Slabben, ww. trans., Wr. I, 1248, slorpen, drinken en eten gelijk de honden doen. Figuurlijk gelijk thans het gezegde: aan het schotelken zitten. |
Slach, Wr. III, 258, gebiedende wijs van slaen, sla, sla toe! |
Slaen. In den wagen slaen, Wr. III, 477, in den wagen spannen. |
Slecht, adj., Noch v.w. 26, glad, effen. - Wr. I, 4; X pl. 36, eenvoudig. |
Slecht, adv., X pl. 692, eenvoudig, effen af, glad weg. |
Slechteren, subst. meerv., X pl. 1718, beslechters, beslissers. |
Sloegen, T. 719, imperf. van slaen, mishandeten. |
Slont, X pl. 2098, afgrond, peillooze diepte. |
Slote, subst. meerv., Mel. 2315, versterkte plaatsen. |
Smaken, ww., T. 1229, genieten. |
Smal, adj., Mel. 1531, 1572; T. 1010, 1562; Wr. I, 1591; III, 502, 1037; Mas. 944; X pl. 1537, klein. |
Smeken, ww., Mel. 2086, 2905; T. 3334, 3741, fleemen, vleien. Bidt, smeect Gode en̄ vlee, X pl. 558. Zie Vlee. |
Smeker, meerv. smekers, subst. m., Mel. 299, 1752; T. 967, 3333, 3337; Wr. III, 671, vleier. |
Smeren, ww. trans., T. 2659, met vet bestrijken, blanketten. |
Snel, adv., X pl. 1587, spoedig. |
Sneven, ww., Mel. 913; T. 201, 1291, 2715; X pl. 172, 1152 (emendat.), 1661, vallen. - Mel. 2127; T. 556, ten onder gaan. - Wr. I, 1543, vergaan. - Aen den rcchte sneven, X pl. 1913, het recht ontvallen. - Sonder sneven, Wr. III, 2460, zonder bezwijken. Doorgaans een stoplap. |
Soe (in 't rijm), pron. pers. enkelv. Mas. 742, zij - (Buiten het rijm.) Mel. var. 854. |
Soe, adv., X pl. 32, zoo. |
Soeken, ww., X pl. 1678, verzoeken, afsmeeken. |
Soendine, Mel. 3442, var. verzoening. Zie Soene. |
Soene, soenen, vr. Mel. 3101, 3285, 3285, 3442, verzoening. - Soene doen, Mel. 1825, zich verzoenen. |
Soet, adj., Mel. 5728, zacht. |
Soct, Wr. I, 889, zoo het, alzoo het. |
Soetheyt, Mel. 5667, zachtheid. |
Soccoerst, T. 2338, 3e pers. praes. van Soccoersen, helpen, ter hulp komen. |
Solacs, solace, o., Wr. III, 1281; Mas. 654, genoegen, vreugd. |
Som, Mel. 251, sommigen. |
Some, adj., Wr. III, 890, sommige. |
Sonder, Wr. III, 2062, behalve. - Sonder gelijke, Mel. 306, ongelijkbaar. - Sonder ghetal, Mel. 307, ontelbaar, talloos. |
Sondere (sondére), Wr. III, 1174, zondaar. |
Sonderlinghe, adj., T. 2427, Wr. I, 1322; II, 631; III, 703, 1791, bijzondere. |
Sonderlinghe, adv., Mel. 1198, 2424, 2478, 2881, 2955; T. 9,
|
| |
| |
1187, 1222, 1726, 2092, 2214; Wr. I, 1854; III, 1164 (emend.); Mas. 60, 1100, bijzonderlijk. |
Sone, Mel. 466, 1671, 2127, 2488, enz.; T. 68; Mas. 983, 1027, 1129, zoo en, negat. |
Sout, soldy, huur. Reden op dat sout, Wr. III, 1925, reden als huurlingen, om te stroopen en buit te maken. |
Souter, m., Mel. 2257; Wr. III, 160, psalter, boek der psalmen. |
Spacieren, ww., Mel. 1209, wandelen. |
Spade, adv., Mel. 824, 902, enz.; T. 75, 171, enz., laat. |
Spannen, imperf. Spien. Hem te loghene spannen, X pl. 1843, zich tot leugen aanzetten. - Transit., Crone spannen, Sa. 226, de kroon dragen. - Sporen spannen, Sa. 147, sporen aandoen. |
Speelliede, Wr. I, 1042, muzikanten. Verg. Noord en Zuid (1866), bl. 511, in 't kunst- en letternieuws. |
Spel. Uten spele gaen, T. 1099, erg aan toe gaan. |
Spelthaen, subst., X pl. 1700Ga naar voetnoot*, 1714, sprinkhaan. |
Spetiale. Int spetiale, Mel. 5141, in het bijzonder. |
Spoer nemen (emend.), X pl. 674, spoor nemen, een voorbeeld nemen om na te volgen. |
Spoet, Mel. 872, 2545; Wr. III, 555, voorspoed. |
Spore, Noch X geb. 21, subjonet. van Sporen, bespeuren, opmerken. |
Sprake, Mel. 2758, woord, (het) zeggen. |
Spreken, ww., als subst. gebezigd, X pl. 1204. In sijn spreken, in zijne geschriften. |
Spreken, ww. met acc., Mel. 1646, zeggen. |
Sprecht, spricht (in 't rijm), X pl. 456, 1191, 1492, 2008, spreekt. |
Sprinchaen, X pl. 1764. Zie Spelthaen. |
Springale, Mel. 2319. 2454, zeker groot oorlogstuig, lat. balista, catapulta. Zie Kil. op Sprinck-hael, Bardin, Dictionnaire de l'armée de terre, op Espingarde. |
Sproke, meerv. sproken, vr., Mel. 1982, gezegde. - X pl. 33, 505, 531, spreuk. |
Spronc. In haren yrsten spronghe, T. 505, bij hunnen eersten stap (of uitkijk) in de wereld, in hunne vroege jeugd. |
Stade, staden. - Nemen stade, X pl. 13, plaats nemen. - In staden staen, Mel. 744; Sa. 207, bijstaan, ter hulpe staan. - Met staden, Mel. 359, 453, 575, 1189, 2484, op zijn (ons, uw) gemak; met goeden stade, Mel. 971, 2466, op zijn gemak. - Te staden houden, T. 2447, (aan iemand van iets) rekening houden. |
Staden, meerv. (in 't rijm), Mel. 3179, steden. |
Stappans, adv., Wr. I, 1805; onmiddellijk, op staanden voet. |
Starf, T. 1885, imperf. van sterven: stierf. |
Starkelike, adv., T. 2433, sterk, geweldig, strengelijk. |
Staremoedech, adj., T. 958, kloek, kloekmoedig. |
Staremoedeghe, subst. meerv., T. 961, kloekmoedigen. |
| |
| |
Stat, stede, Mel. 152, 564, enz.; T. 407, 482, enz.; Wr. II, 258, 262, enz.; III, 54, 163, enz., plaats. - Op die stat, X pl. 2065, dadelijk, terstond. - Telker stat, Mel. 5227, overal. |
Stat, onderscheiden van poert, Mel. 1880; T. 1093. |
Stede. In die stede, Wr. II, 910, in plaats daarvan. - Op die stede, Mel. 243, terstond. - Stede houden, T. 1924. - Die stede houden, T. 857; Haer stede houden, Mel. 2353, stand houden, op de plaats blijven. - Stede maken, Mel. 1070, plaats maken, plaats inruimen. |
Stede, adj. In steeder qualen, X pl. 2103, in gestadige qualen. |
Steynen, ww., T. 533, steenigen. |
Steremoedecheyt, Mel. 1467, kloekmoedigheid. |
Stichten. Stichten gevecht, Mel. 3158, gevecht aangaan, (iemand) bevechten. |
Stoect, Mel. 2920, 2959, 3e pers. praes. van Stoecken, aanstoken. |
Stoeren, ww. refl., Mel. 1062, 2816, 3309, zich boos maken, zich vertoornen. In Vlaanderen nog gebezigd. |
Stoet, stoeden, Mel. 3488; T. 122, 385, 410, 1909, 2260; Wr. II, 618; III, 895, 1098, imperf. van staen, stond, stonden. |
Stofferen (var. bestofferen), bastw. Mel. 2518, voorzien, fr. munir. |
Strale, verbog. naamv., o., X pl. 1825Ga naar voetnoot*, scherpe pijl, schicht. |
Strac, adj., T. 2425, moeilijk om doortrekken. Van wegen gezegd. |
Strane, adj., T. 2325, moeilijk om doortrekken. Van land gezegd. |
Stree, subst., Mel. 1786, strik. |
Striden. - Metter hant, met sinen handen, Mel. 5220, 5285, afzonderlijk handgemeen zijn. - Tfoerdeel striden, Wr. I, 713, de zege bevechten, het voordeel behalen. |
Striken, ww. intrans., Wr. I, 149, nederdalen; III, 923, vallen, nedervallen. |
Striken, ww. transit. Te gader striken, X pl. 837, bijeen strijken, verzamelen. |
Stricken, strict, X pl. 1607, strikken, verstrikken. |
Strijpt, subst. o., T. 5208Ga naar voetnoot*, kleedingstof met strepen van onderscheidene kleur. |
Struweren, bastw. ww., Wr. I, 620; II, 89, 559, 972; III, 1035, verwoesten. Elders Destruweren, Wr. II, 670, enz. |
Sueren. Te sueren werden, T. 2166, lastig vallen, zwaar vallen. |
Sulc. Zie op Selc. |
Sunden, X pl. 828Ga naar voetnoot*, zonden. |
Sunder, X pl. 2425, zondaar. |
Surgien, meerv. Surgine, Mel. 248, 262, 897, heelmeester, chirurgijn. |
Surgyen, subst., Mel. 264, 265, 2162, heelkunde, chirurgie. |
Sus, adv., X pl. 1154, 1511, 1626, 1782, 1864, 2102, 2103, 2143; Noch X geb. 99, alzoo. |
Suverlike, adv., X pl. 2265, juist, zuiver. Thans bezigt men meer het bastaardwoord puur. |
Zwaerlie, adv., Wr. II, 779, hevig, zwaarwichtig. |
Zwant, X pl. 337, 476, imperf. van zwinden, verdwijnen. |
Sweren, ww., T. 3214; Wr. I,
|
| |
| |
1419, met eede bevestigen, zweren. - Logene sweren, Wr. I, 1425, leugens beëedigen. - Meynede zweren, X pl. 416, valschen eed doen. |
| |
T.
Tafelronde, vr., Wr. I, 807, 814, steekspel, waarin de ridders man tegen man streden. Ook in het laatste vers wordt het onderscheid met Tornoy, In hetwelk troepsgewijze gestreden werd, aangeduid: in tornoy, in tafelronden. Verg. Gloss. op der Leken Sp., op het woord. |
Tale, talen, Mel. 3108; Mas. 475, toespraak, voordracht, het spreken. |
Talen, ww., Mel. 121, spreken, het woord voeren. |
Tambusen, tambuzen, meerv., X pl. 1282, 1292, trommels. Verg. mijne Inleiding vóor de Oude Vlaemsche Liederen, bl. xvi, op Tambour. |
Tas, vr., T. 1420, drom, op éen geschaarde menigte. |
Taverne, vr., T. 1738, herberg, kroeg, lat. taberna. |
Te, X pl. 1405, tot. |
Te, zeer. Te groet, Wr. III, 1211, zeer groot. - Te langhe, Wr. III, 1212, zeer lang. |
Te bat, Mel. 2067; T. 263, 723, beter. - Mel. 2603, 2604, 2771; T. 609, te beter, te meer. - Vele te bat, Mel. 950, 1156; T. 2446, des te beter, des te meer. - Te bat hebben, met genit., T. 2097, het er beter door hebben, er nut of voordeel uit trekken. Zie Gloss. op der Leken Sp. |
Te hant, thant, Mel. 375, 388, 391, enz.; Wr. I, 1868; III, 794, 1614, 2077, enz., dadelijk, op staanden voet, terstond. - Te hant mettien (pleonastisch), Mel. 261, terstond. |
Te mael, X pl. 359, gezamenlijk. |
Te min, Mel. 1079, 1921, zeer weinig. |
Te poente. Zie op Poente. |
Te suere, Mel. 5029, lastig, onaangenaam. |
Te voren, Mas. 495, vroeger; 500, vooraf. |
Te vriensten, Mas. 193, zeer vriendelijk, te vriendelijkst. |
Tebarenteert, Wr. I, 389, verschrikt, ontsteld. |
Teemt (in 't rijm), X pl. 850; Noch X geb. 33, 3e pers. praes. van temen, betamen. |
Teen, subst. meerv., Mas. 1202, teenen, vingers van den voet. Het enkelvoud was tee, gelijk thans nog in de dagelijksche taal onder de Vlamingen. |
Teeren, T. 1220, tot eere. - T. 2103, ter eere. |
Teesteye, Teestye, bastw. vr., T. 21, 22, 1471, getuigenis. |
Tegaen, ww., Sa. 92, vergaan. |
Telivereren, met gen., Mel. 1750, zich ontmaken. - Met acc., Mel. 358; T. 1026; Wr. I, 1806, verlossen. |
Tellen, geteld, Mel. 728, 1906, 1961; T. 797; Wr. II, 1177; Mas. 283, vertellen. |
Telt, subst. Al den telt, T. 5221, zoo hard als men loopen kan, in vollen ren. |
| |
| |
Temaiert, bastw., Mas. 191, bedroefd, bedrukt. |
Teme (in 't rijm) voor tame, Mas. 1022, betamelijkheid, plicht. |
Teemen, teemt, X pl. 850, betamen. |
Tenen. - meester, - abdt, Mel. 1180, 1182, tot meester, tot abt. - cloppe, Mas. 1244, in eens. Zie op Clop. |
Ter dore, T. 481, aan de deur. |
Ter straten, T. 481, langs straat, op straat. |
Ter uren, Mas. 1228, nu, op het uur. |
Ter vaert, Sa. 69, aanstonds. |
Terden, ww., Mas. 694, trappen, vertrappen. Zie op Torden. |
Testament, o., Wr. I, 1712, wilsverklaring. |
Testoren, ww., X pl. 1278, verstoren, hoogd. zerstören. |
Tevallen, ww. (var. gevallen), Mel. 2316, neder gevallen. |
Tferlien, T. 1110, het verleenen, het opgeven. |
Tfertree, T. 1111, het verhaal. |
Tferwoede, T. 3456, het dwaze, het meest ongerijmde. |
Tghevaren, Mas. 55, het gebeurde. |
Tidech van daghen (var. out v.d.), Mel. 2081, bedaagd. |
Tiden, ww. intrans., Mel. 69; Wr. III, 845, gaan, trekken. |
Tien, tyen, (thyet, ties, tiet. Zie op Tooch), gaan, trekken, zich begeven. - Du te mi ties, X pl. 153, gij u tot mij begeeft. - Hem tien van, X pl. 1113, zich verwijderen, zich aftrekken van. - Te goeden werken -, X pl. 526, tot goede werken zich begeven. - Ten orloghe -, T. 1089, ten oorlog trekken. - Ter doghet -, Mel. 839, 4126, het pad der deugd inslaan. - Trans. te (ten) sonden (sunden) -, X pl. 1070, 1231, 2457, in de zonde trekken, verleiden. - Uut tien, Mel. 1006, (ergens) uittrekken. - Voert tien, T. 1089, vóortrekken. - Aen hen -, X pl. 2274, tot zich trekken. |
Tien, T. 180; Wr. III, 1539, (emend.), aantijgen. - Sire vroemheyt (quaetheyt) -, Wr. II, 127, 130, zijner vroomheid (boosheid) toeschrijven. |
Tien, T. 588, inkrimping van te dien. |
Tyen, tier, praep. X pl. 1586, ten, ter. |
Tiere tijt, Mas. 95, dadelijk, staande voets. |
Tileec, adv., Mas. 228, vroegtijdig. Nog gebezigd in den zin van vroeg in den morgen. |
Tinen, X pl. 836, verkorting van te dinen, ten uwen. |
Titelyc, adv., Mel. 877, tijdelijk. |
Toech, Mas. 938, 1137, imperf. van Tien, trekken. |
Toeghetoghen, met acc. der zaak en dat. pers., Mel. 2523, partic. van toetien, toetrekken, tot (iemand) trekken. |
Toegic, Mas. 457, draag ik voor, fr. j'expose. Verg. Tale. |
Tocluken, X pl. 1378, sluiten. |
Toesluten, X pl. 991, binnen sluiten, opsluiten. |
Toeverlaet, o., Mas. 298, redmiddel, aanmoediging. Verg. Kil. |
Toghen, ww. als subst. gebezigd, X pl. 2268, 2274, voordoen. |
| |
| |
Tonghemake, Sa. 165, bedroefd, In verdriet. |
Torden, Wr. II, 943; X pl. 1163, Imperf., 3e pers. plur. van Terden, treden. De Vlaming zegt nog: terten, trappen, imperf. ik, gij, hij tort; wij, zij torten. |
Toren, T. 2759, 5927; Wr. II, 17; III, 2316, verdriet; X pl. 906, 973, 986, 991, 993, 998, 1879, 2408, 2435, gramschap. - Toren begaen, T. 1666, zich vergrammen. |
Toren, meerv., Mel. 2307 (var. torren), 2323 (var. borghe), 2390 (var. torren), torens, bolwerken. |
Torenmoet, Van gh. 60, verbolgenheid. |
Torment, o., Mel. 198; Wr. III, 1200, plaag. |
Torment, T. 751, 3e pers. praes. van Tormenten, pijnigen. Thans klinkt dat bastaardwoord tormenteeren. |
Tornoy, Wr. I, 804, 1814, steekspel, waarin de ridders troepsgewijze streden. Zie op Tafelronde. |
Tort, bijw., T. 2577Ga naar voetnoot*, trots, in spijt van. |
Trae, T. 1889, imperf. van Trecken. Wt trac, uit trok. |
Tracteren, ww. bastw., Mel. 439, 3454; T. 1008, handelen, onderhandelen; - Mel. 1550, 1584, behandelen. |
Transeneren, ww. trans. met acc., T. 719, afpersen. |
Trecken, var. van vertrecken, Mel. 37, verhalen. |
Trecken voert, T. 1092, voortrekken, begunstigen. |
Trestoor. Zie Restoer. |
Tribulatien, meerv., bastw., Wr. III, 809, 1125, ontroeringen. |
Trouwen, adv., T. 651, inderdaad, waarlijk. |
Trucken (in 't rijm), Wr. I, 1960, trekken. Verg. Leken Sp., Gloss. op Tructe. |
Tsakrament, T. 512, het Sakrament des altaars. |
Tsine, Sa. 174, te zijn, te wezen. |
Tsire, Mel. 297, te zijner. |
Tso, Mas. 1060, voor, hoogd. zu. |
Tsomp, X pl. 51, poel, hd. sumpf. |
Tsucken, tsuct, ww., X pl. 2067Ga naar voetnoot*, trekken. Hoogduitsche vorm. |
Tughen, tuucht. - op, X pl. 1743, 1793, getuigen tegen. - ave, X pl. 1892, met valsche getuigenis afloochenen. Zoo zegt men nog: iemand iets aftwijfelen. |
Tucken, ww., X pl. 2066Ga naar voetnoot*, trekken. |
Tureluren, meerv., T. 1618, deuntjes. |
Tware, T. 1846, voorwaar. |
Twent, twint (begeleid, meestal voorafgegaan, van een ontkenningsteeken), Mel. 640, 1182, 1898, 2280, enz.; T. 145, 229, 2983; Mas. 919; X pl. 510, niet met al, geen zier. - (Zonder ontkenningsteeken) T. 3742, Wr. III, 1742, niet met al, geen zier. - Niet een -, een -, niet -, niene een -, Mel. 3620; T. 377, 2044, 3425; Wr. III, 798; Mas. 753, niet een zier. - en peynsen si twint no dele, T. 5462, denken zij in het geheel niet. |
Twi, twy, T. 3940, 3960; Wr. III, 2329, waarom. - Sonder twi, Wr. III, 298, zonder twijfel. |
Twifelen, ww. met dat. pers., Mel. 3394. |
Twistelike (var. twifelike), Mel. 3046, betwistbare. |
| |
| |
| |
U.
Ungent, subst., bastw., Mel. 3568, zalf. |
Uren. Ter -, Mas. 1228, op dit uur, nu. |
Ursine, mecrv., Wr. III, 911, 1112, (de) Ursino's. Een toenmalig vermogend geslacht in Italie. |
Uten, utet, ww., Mel. 951, 1131, uiten, uitbrengen. |
Uten, Sa. 44, uit den. |
Uterlec moet, X pl. 1440, zin voor pracht, zin voor uiterlijkheid. |
Uterlicheit, uterlicheyt (- heiden), X pl. 1450, 1434, 1437, 1441, 1445, 1444, pracht, tooi. |
Uutdraghen, ww., T. 924, aan den dag brengen. |
Wtnemere, Mas. 907, 911, uitkiezer, die voorkeur toont. |
Wtverlesen, partic., X pl. 1510, uitgelezen. |
| |
V.
Vadre, meerv., T. 1816, oudvaderen. |
Vaen (vaet). Ter wrake -, Mel. 2601, straf of wraak oefenen. |
Vaen (vaet), ww. trans., Mel. 1787; T. 1966, Wr. I, 789, vangen, gevangen nemen. |
Vaer, T. 2350, angst. |
Vaerde gaen. Haer -, Wr. III, 951, henen gaan. |
Vaert, Wr. III, 1559, reis. - Ter vaert, Mas. 345, dadelijk. - Metter vaert, Mel. 5421 (var. ter -); Wr. III, 1589, dadelijk. - Die vaert nemen, Wr. II, 173, zich begeven. |
Valscher, meerv. valschers, Mas. 338, 765, valschaart, valsch mensch. |
Van sijn. Wert Gods en̄ eren van, X pl. 1775, wordt van God en eere beroofd. Verg. Mnl. Wb., Kol. 56, r. 30, en Kol. 126, r. 1 volg. |
Vant, imperf. van vinden, Mel. 3519; T. 566, 1980, enz. |
Varen, vaert, ww., Mel. 2780; T. 2337, gaan, henen trekken. - Varen besoeken, T. 2227, bezoeken, een bezoek afleggen. - Varen met, Mel. 259, omgaan met (iets). - Te nieute varen, Mel. 469, vergaan, in rook vergaan. Nog zegt men: te niete gaan. |
Vaste, T. 511, spoedig, weldra. |
Vee, genit. vees, redeloos dier. In vees ghelike, X pl. 1160, even als vee. - Coye en̄ vee, T. 2298. Als individu gebezigd, bepaaldelijk hoornvee: T. 2693. Een vee leeft als een vee, X pl. 2155. |
Veede, meerv. veeden, Mel. 2961; Wr. I, 1204, 1206; III, 178, 1945, 1952, twist, partijschap, vijandschap, veete. |
Veelijc, adv., X pl. 1161, 2153, 2328, 2340, 2347, dierlijk, als dom vee. |
Veerde, verde. Leydde hare -,
|
| |
| |
T. 354, henen leidde. - Hare - gaen, Wr. III, 321; Mas. 281, henen gaan. - Ghejaghet es hare -, Wr. I, 429, weggejaagd is. |
Veynoet, T. 1466, gezel, maat, vennoot. |
Velten, adj., Wr. III, 1972, vilten, van vilt. |
Venden, vent (in 't rijm), T. 22, 95, 1811; X pl. 45 (buiten 't rijm), vinden. |
Veninen, ww. trans., Wr. III, 2191, vergiftigen. |
Ver, T. 295, 5942, onderscheidingsvorm van vrouw, vóor een personificatie-naam. Het is het vrouwelijke tegenover her, gelijk wijf tegenover man staat. Zie op Vrouwe. |
Verbannen, ww. trans., X pl. 370, 1844, in den ban slaan, in Gods anathema slaan. |
Verbaren (verbaerde), ww. reflex. Wr. III, 791, zich vertoonen. |
Verbeyden, ww. intrans. met gen., Mel. 434, afwachten. - In iets -, Mel. 960, zich met iets ophouden, zich met iets bezighouden. |
Verberren, ww. intrans., X pl. 1459, verbranden. |
Verbiten (3e pers. verbijt), trans., Mel. 1528 (van de dood gezegd), verscheuren, verslinden. - T. 374, dooden, verdelgen. |
Verblecht, part., X pl. 1298, verbleekt. Hoogduitsche vorm. |
Verbliken (partic. verbliket), X pl. 2222, den glans verliezen. |
Verboeren (3e pers. verboort), T. 1276, X pl. 2381, verbeuren. |
Verdacht, X pl. 1840, partic. van verdenken, bepeinzen, uitdenken. |
Verde, adv., Wr. III, 689, verre, ver. |
Verderven, verdarf, ww. transit., T. 439, ten onder brengen. - Intrans., X. pl. 1138, 1149, 1538, vergaan, ten onder komen. |
Verdinghen. Sonder -, Mas. 166, zonder genade, zonder vrijpleiting. |
Verdoemen, verdomen, ww., T. 193, 1749, veroordeelen. |
Verdoen (3e pers. subj. verdoe), ww. trans., X pl. 563, doen verdwijnen. |
Verdoen, als subst. gebezigd, Sa. 256, uitgave, vertering. |
Verdocren, verdoren (verdoert), ww. intrans., Mel. 2817, verdwazen, dwaas worden. - Trans., Mel. 1759; T. 1386; Van gh. 111, verdwazen, dwaas maken. |
Verdrach, subst., Wr. III, 181, verdraagzaamheid. - Sa. 184, kwijtschelding van schulden. - Sonder verdrach, T. 2360; Wr. III, 1823, zonder verpoozen. |
Verdrachlicheyt, Mel. 2842, verdraagzaamheid. |
Verdraghen, Mel. 1792; Wr. III, 1783, verschoonen, vrijspreken. |
Verdranc, intrans., T. 1779, 3e pers. imperf. van verdrinken, verdronk, onder water liep. |
Verdrencte, trans., Wr. II, 541, 3e pers. imperf. van verdrinken, verdronk, onder water zette'. |
Verdriet, subst., o., T. 555, ongelegenheid, schade. |
Verdriven (part. verdreven), met genit., Wr. I, 1905, uitdrijven. |
Verdrucken, transit., X pl. 391, bedwingen, onderdrukken. |
| |
| |
Verdrueven, ww. reflex. met gen., Wr. 1296, zich bedroeven. |
Verduren (part. verduert), Wr. II, 287, overduren, overleven. |
Vereest (met het voorzetsel op), T. 1582, part. van vereesen, navorschen, nazoeken. Zie Gevreeschen. Verg. Halbertsma, Aant. op Sp. hist., bl. 34 en 485. |
Vergaen (imperf. verghinghen, particip. vergaen), T. 639; Wr. III, 905, verdwijnen, ophouden. |
Vergeet, vergheit (in 't rijm), Wr. III, 2485, X pl. 2276, 3e pers. praes. van vergaen, verdwijnen. |
Verghelden, ww., Sa. 50, 65, terugbetalen, teruggeven, uitkeeren. |
Vergheten, regeertgen., Mel. 2519, dat ghi Gods had vergheten. |
Vergout, Mas. 1042, 3e pers. imperf. van vergelden, voldoen, zich kwijten. |
Vergremmet, X pl. 1040, vergramd. |
Vergronden. Die diepte -, X pl. 29, de diepte (der zee) peilen. Kil., tentare fundum. |
Verhalen, verhaclt, Mel. 1307, 1308, vergoeden. |
Verheren, ww., Wr. II, 514, overmeesteren. |
Verhoeden, ww., Mel. 3640, behoeden. |
Verhoren, ww., T. 1435, hooren, vernemen. |
Verkeren (partic. verkeert), trans. en intrans., Mel. 1055; Wr. III, 707; Mas. 595; X pl. 1130, 1496, omkeeren, veranderen. - Reflex., X pl. 1131, zich omkeeren, zich van binnen naar buiten keeren, van gedrag veranderen. |
Verkiesen, ww., X pl. 2159, 2344, verwaarloozen, laten varen. Een middelhoogduitsch woord. |
Verclaeren - dwout verclaerde, Wr. III, 2104, het werd helderder in het woud, het klaarde op in het woud. |
Vercroden, Wr. III, 513, de marktwaren doen opslaan. |
Verladen (partic. verladen), Mel. 1190, Wr. I, 761, overladen, overlasten. |
Verlaet, subst., Wr. I, 656, kwijtschelding, vergiffenis. - Zonder verlaet, Mas. 906, zonder genade; Wr. III, 2132, zonder missen (eigenlijk, zonder dat het u kwijtgescholden wordt). |
Verlanc, subst. o., T. 1839, verlangen. |
Verlaten (in 't rijm). Sonder enech -, Mas. 923, zonder genade. |
Verleesten. Grooten cost -, Wr. II, 873, grooten kost doen. Het woord beteekent eigenlijk: met zorg en moeite bijeenbrengen. In de Kronijk v. Vlaanderen, uitgegeven door de Vlaam. Bibliophilen, leest men I, bl. 163: ‘met al dat si van volke consten verleesten.’ Verg. het Algemeen vlaamsch idioticon op het woord, Kil. op Leesten en Verleesten. |
Verleggen (partic. verleeght, verlecht), T. 669, 673; X pl. 659, verwerpen, op zijde schuiven. |
Verleiden (verleydt), X pl. 1986, emend., 2084, afleiden, van den weg brengen, doen verdolen. |
Verletten (verlet), Wr. I, 654, verzuimen. Nog in Vlaanderen. |
Verlies, Wr. II, 1033, 1034, verderf. |
| |
| |
Verlijt, X pl. 204, partic. van verliden, in leen geven. |
Verlochten, reflex., T. 117, de lucht scheppen, zich in de lucht verfrisschen. |
Verloester (in 't rijm), subst., T. 1820, verlosser, heiland. |
Vermanen, met acc., Wr. I, 882, spreken van. |
Vermanen (emend.). Sijnre doet -, Wr. I, 1419, bij zijne dood zweren. Verg. Gloss. op Leken Sp. |
Vermeet, X pl. 2392, imperf. van vermiden, reflex. met gen., zich onthouden. |
Vermeten, adj., Mas. 306, stoutmoedig. - Sa. 212, krachtvol. |
Vermeten, Mas. 621, partic. van vermeten, reflex., stellig verzekeren, zich vermeten iets te zeggen, iets met vertrouwen zeggen. |
Vermoeden (part. vermoedt), reflex. met gen., Wr. II, 798, argwaan opvatten. |
Vermogen, T. 1096, Wr. III, 2511, vermogend. |
Vermomboren, ww. met acc., T. 2662, in voogdij hebben, voogdijschap oefenen. |
Vernoeyeren. Van sire (Gods) wet -, Wr. III, 824, van het christelijk geloof afvallen, het geloof verzaken. |
Vernoy, vernoye, genit. vernoys, o., Mel. 32, 406, 3031; T. 2754, 3057, 3481, 3692, 3698; Wr. II, 752, 881; III, 723, 1263, droefheid, verdriet. - Te vernoye, T. 3057, droefgeestig, verdrietig. |
Vernouft, gen. vernouften, X pl. 1, 2367Ga naar voetnoot*, mhd. vernunft, vernuft, rede, verstand. |
Veronnen, ww. met gen. der zaak, T. 2949, misgunnen. |
Veronrechten, ww., Sa. 160; X pl. 1919, onrecht aandoen, verongelijken. |
Veroordeelt, met gen., X pl. 2314, partie., bij vonnis verstoken, afgewezen van. |
Verradenesse, T. 692, verraad. |
Verren (subj. verre), ww. trans. Wr. III, 1147; Mas. 454, verwijderen, afbrengen van. |
Versaghet, Wr. I, 766, part. van versagen, in het nauw brengen. |
Versan, reflex., Noch X geb. 88, Imperf, van versinnen, bedenken. Zie Kiliaen. |
Verscheden, ww., T. 1591, afscheid nemen, vertrekken, weggaan. |
Verscheden, partic., X pl. 144, afgescheiden. |
Verseeren, als subst. gebezigd, T. 1167, droefheid, verdriet. |
Verseeren (2e pers. praes. verseers, part. verseert), Mel. 2535, verstoren, vergrammen; - X pl. 415; Noch X geb. 14, pijn aandoen, smart aandoen. |
Versegghen, ww., T. 522, ruchtbaar maken, voortzeggen. |
Versellen, ww., Mel. 1848, zich verbinden, fr. s'associer. Zie Kiliaen op het woord. |
Versien, ww. T. 2873, opmerken, In het gezicht krijgen. - Met van, T. 1554, voorzien van (iets). - Wr. I, 364; III, 77, voorzien, vooruitzien. |
Versinken, ww. trans., X pl. 1485, 2376, doen verzinken. |
Versinnen, subst., T. 2104, begrip, meening. |
| |
| |
Versinnen, versan, versinne, versint, ww. trans., Mel. 56, 2160; T. 803, begrijpen, kennen. - Mel. 2555 (var. weten), 5621; T. 312, 468; Sa. 72; X pl. 1241, weten. - Hem versinnen, Noch X geb. 88, zich voorstellen. |
Verslaen, ww. reflex., Mel. 101, 121, 123, zich neerslachtig maken. |
Versleet, T. 771, 3e pers. van verslaen, ombrengen. |
Versmaetheit, Wr. III, 1478, versmading. |
Versniden, ww. Eens ere versniden, X pl. 1827Ga naar voetnoot*, iemands eer krenken. Hoogduitsche uitdrukking. |
Versoeken, versochten, ww. trans. Wr. I, 320; X pl. 808, bezoeken. - Mel. 497, verzoeken. |
Versoemen (versoemt), ww. trans. Mel. 1702 (var. versmaet), kleinachten, verwaarloozen. |
Versoemen, ww. reflex., T. 2055; Mas. 910, zich misgrijpen. In den Maskaroen is versuumt eene schrijffout, blijkens het tegenrijm verdoemt. |
Verspaect, T. 2157, van magerheid op eene spaak gelijkend. |
Verstaen, Mas. 328, vernemen, bemerken. |
Verstannesse, subst., T. 2440, begrip, verstand. |
Verstarf, X pl. 2151, imperf. van versterven, sterven. |
Verste, subst., X pl. 789, uitstel. - Verste (var. vorste) setten, Mel. 385, uitstellen, uitstel maken. Zie Kiliaen. |
Versten (2e pers. pr. Verstes), ww. Mel. 5464; X pl. 549, uitstellen. - Sijn leven -, X pl, 1590, zijn leven rekken, d.i., behouden. |
Verstoet, Mel. 551, 3e pers. imperf. van verstaen, verstond. |
Verstoren, ww. trans., T. 1115, vergoeden. Verg. Leken Sp., Gloss. |
Verstorven, Wr. III, 2057, uitgestorven. |
Versundigen (versundicht), ww., X pl. 1236, met zonden bezoedelen. |
Versweren, ww., Wr. I, 1423, valsch zweren. |
Verteghen, X pl. 420, partic. van vertien, intrans. met gen., zich aftrekken, zich afwenden (van). |
Vertien, ww. trans., Wr. I, 192, uitleggen. - In quade vertien, T. 184, in het kwaad trekken, d.i., uitleggen. |
Vertieren, ww. intrans., T. 686, veranderen. |
Vertrecken (imperf. vertrae, vertrocken), Mel. 37 (var. treeke), 254, 330, 956 (var. vertellen), 992, 1066, 1133, 2507, 3098, 3422, 3448; T. 272, 390, 2551; Wr. II, 13 (var. toent), 368, 490; Wr. III, 68, 267, 1550, 1757; Mas. 188, 508; X pl. 532, verhalen, vertellen. - Geens vertreekens waert, Wr. III, 1133, geener melding waardig. |
Vertuut (var. virtuut), Mel. 1145, kracht. |
Vervaluen, ww. trans., X pl. 1848, (iets) ontkleuren, zijne helderheid ontnemen, verduisteren. |
Vervarachtich, adj., Wr. I, 1583, vervaarlijk. |
Vervolghen, ww., T. 2703, voortzetten. - Wr. III, 1429, 2126, achterna volgen, op het spoor volgen. |
| |
| |
Vervroudt, X pl. 680, partic. van vervrouden, verblijden, verheugen. |
Verwandelen, ww., Mel. 2015; Mas. 34, 1095; X pl. 125, 131, 135, veranderen, omkeeren. - Reflex., Mel. 70; T. 2126, zich vermeien, zich verzetten. |
Verwanen, ww., Wr. III, 1192, verwaand worden. |
Verwaren (var. bewaren), ww., Mel. 3653, beschermen, bewaren. |
Verwareneren (var. wernieren), ww., Mel. 2246, beschermen, bewaren. |
Verwarf, X pl. 2152, imperf. van verwerven, met het voorz. aen, te weeg brengen. |
Verwaten (partic. verwaten), T. 501, 2757; Mas. 924; X pl. 1510, in den kerkban slaan, buiten de wet stellen. |
Verweeldet, X pl. 2335, partic. van verweelden, door weelde afgedwaald. |
Verweent, verweende, adj., T. 2534; Wr. III, 691, dartel, brooddronken. |
Verweenthede, subst., T. 3251, weelde. |
Verweghen (imperf. verwoech), ww., Mas. 840, 844, in de schaal overwegen. |
Verweet te, Wr. III, 1916, opgewekt tegen. |
Verwelt, X pl. 910, 3e pers. van verwellen (verwallen), opborrelen, koken. |
Verwenden, ww., X pl. 1753, van den rechten weg brengen. |
Verweren (3e pers. praes. verweert), Sa. 162, afweren, door verwering doen aftrekken. |
Verwerken (imperf. en part. verwracht), Mel. 995; Wr. II, 601, 606, 1239; Mas. 130; X pl. 2398, van zich afkeerig maken. - Gode -, Wr. III, 1229, God tot gramschap keeren, opwekken. |
Verwillen (imperf. verwilde, verwoude), Wr. I, 1262, 1266, kwaad willen. |
Verwinnen, ww. trans., Mel. 3055, winnen. |
Verwoedt, Mel. 2818, razend, uitzinnig. |
Vespertijt, subst., Mas. 235, uur der vesperen. Zekere tijd in den laten namiddag. Van daar nog ten platten lande het werkwoord Vespereien, aanduidende het boterham-eten tusschen middagmaal en avondmaal, d.i.: omstreeks vier uur. |
Viant, T. 2259, het tegenovergestelde van vrient. - De viant (viande), T. 301, 439; Wr. III, 363. 2416; Mas. 581, 918, 1341, de vijand, d.i., de duivel. - Smenschen viant, T. 2142, de duivel. |
Vie, voor vee, o., X pl. 1142. |
Vieren, ww., rusten. - Van ghierecheyden vierden, Wr. III, 589, van hebzucht rustten, d.i., hunne hebzucht lieten rusten. |
Vierscare, Wr. III, 438Ga naar voetnoot*. |
Vierte, subst., Noch X geb. 15, 58, rust. |
Vicarijse, meerv., Wr. II, 1225, plaatsbekleeders, vicarissen. |
Vinde. Niet een -, T. 1056, niet een zier. Vinde is de pion in het schaakspel, de geringste dus onder de strijders. Verg. Verwijs, Bloeml. uit mnl. dichters, IV, bl. 162. |
| |
| |
Vinnen (in 't rijm), X pl. 1506, vinden. |
Virtuut (virtute), T. 1702, 1910, kracht. Zie op Vertuut. |
Viseyen, subst. Buten -, Mel. 432Ga naar voetnoot*, buiten inzicht, buiten schik. Verg. Gloss., op der Leken Spieghel. |
Visevasen, meerv., T. 1698 schrikbeelden, spoken, drolligheden. |
Visieren, ww., Mel. 2421; Sa. 195, aanwijzen, doen opmerken. |
Visikers, Mel. 284, artsen, geneesheeren, 2180 (var. fisiciene). Op de laatste plaats bepaaldelijk onderscheiden van medicine. |
Visioen, meerv. visioene, Wr. III, 730, 1822, gezicht, verschijnsel. |
Vite, vyte (genit. viten, vyten), vr., T. 2150, 3205, 3635; Wr. II, 102, 496, levensregel, levenswijze. |
Viten, meerv., T. 1344, levensgeschiedenissen. |
Vleen (imperat. vlee), ww., X pl. 270, 287, 289, 558; Noch X geb. 8Ga naar voetnoot*, fleemen, vleien, maar in de oude beteekenis van smeeken, hd. Flehen. |
Vleescheyt(?), Mel. 2117. De variante heeft quantiteit. Misschien te lezen veelheyt, veelheid. Zie verder op Willicheyt. |
Vleyt, klankverwisseling voor vleet, Noch X geb. 55, imperf. van vleen. Zie op dit woord. |
Vlien, ww., vlieden, ontwijken. Volgen ende vlien, Mel. 1625, (iets) goed- of afkeuren. |
Vlien. Op ten hemel vlien, Wr. I, 1813, ten hemel opstijgen. Verg. Gloss. op der Leken Sp., op Vloe. |
Vloegs, adv., X pl. 1366, fluks. |
Vloce, meerv. vloeken, m., X pl. 1674, 1675, vervloeking, verwensching. |
Vloeken, ww., X pl. 1677, vervloeken, verwenschen. |
Vluchteghe, adj., Mas. 1241, voortvluchtig. Nog wel eens in gebruik. |
Voer (quaet), o., Mas. 190, booze troep, slecht gespuis. |
Voer, voor, Mel. 1962; Mas. 621, te voren. |
Voere, subst. vr., Wr. I, 728, handeling, handelwijze, bedrijf. |
Voerdeel, subst., Wr. I, 994, voorrecht. |
Voerdren (dat. plur. vorderen, vorders), T. 238, 2020; Wr. I, 1711, voorouders, voorzaten. |
Voerhouden. Loen houden vore, X pl. 1663, loon afhouden, loon onthouden. Hd. vorenthalten. |
Voercoep, voorcoop (genit. voercoeps), Wr. III, 515, 535, 858; X pl. 1984, opkoop. |
Voercopen, ww., T. 195, 3210, opkoopen, om ten nadeele van het publiek groote winsten te doen. |
Voerraet, dat. - rade, T. 190, beraadzaamheid. |
Voerseyde (var. voren seide), Mel. 2757, vroeger zeide, (hier) voren zeide. |
Voersieneghen (var. vorsieneghen), adj., Mel. 829, voorzichtigen. |
Voersienlike (var. vors....), adv., Mel. 1914, voorzichtiglijk. |
Voersienecheyt (var. vors...), Mel. 413, 1373, 1558, 2469, voorzïchtigheid. |
Voert en̄ weder, T. 1499, van alle zijden, geheellijk. Zie op Weder en̄ wey. |
| |
| |
Voertane mere, T. 1789, voortaan. |
Voert meer, voort meer, vortmere, Mel. 3544; Wr. III, 1596, 1739, 2070; Mas. 555, voortaan, verder. |
Voertwaert meere, Wr. III, 1597, voortaan, van nu af. |
Voet. Vallen op den -, Wr. III, 2012, eenen voetval (knieval) doen. |
Voldoen, ww., Wr. III, 370, uitvoeren. Van een uitersten wil gezegd. |
Voleren, ww., X pl. 780, ten volle eeren. |
Volghen, ww., Mel. 2086, naloopen, opvolgen, zoo als vleiers, enz., doen. |
Volleest, subst. vr., T. 4100; X pl. 1504; Noch X geb. 25, bijstand, hulp. |
Volquame, Mel. 2035, imperf. van volcomen, zijn volle beslag krijgen. |
Voorsat, vorsat, X pl. 1958Ga naar voetnoot*, 2046; Noch X geb. 41, mhd. ursaz, geld op pand. Nog zegt men: verzetten = verpanden. |
Voorsprake, vorsprake, Mas. 296, 385, 411, 437, 1002, die in een geding voor iemand spreekt, advokaat. (De dichter schijnt echter onderscheid tusschen advocaet en voorsprake te maken); X pl. 1722, 1748. |
Voort, Mas. 525, 1214, 1257, verder. - Voort ane, Wr. III, 1687, verder. Zie op Voertane. |
Vonden, Mel. 600, 610, 1677, 2261, partic. van vinden, gevonden. |
Vonte, vr., T. 1877, doopvat in eene kerk. Nog in Vlaanderen. |
Vorderen, ww., Sa. 128, bevorderen. |
Voren. Sloot voren, Mas. 1060, voor het gezicht sloot. |
Vorgaen, ww., X pl. 2409, overgaan, voorbijgaan. |
Vorsien, Wr. III, 945, gezien. |
Vorsien sijn, met van, Wr. III, 2381, voorzichtig zijn, op zijne hoede zijn voor (iets). |
Vorste, vorsten, subst., X pl. 2066, vorst, landsheer. - Wr. I, 1196, voorste, opperste. |
Vorvoets, adv., Wr. III, 1318, op staande voet. |
Vouden, subst. Leggen in vouden, T. 2461, in vouwen leggen, schikken. |
Vouden, ww., X pl. 1376, 2175, schikken, beschikken. - Effene vouwen, X pl. 1565, effen maken, schikken. |
Vout. .iij. vout, X pl. 1588, driemaal. |
Vray, adj., Mas. 713, braaf, goed. In Vlaanderen nog in gebruik. |
Vreeschen, ww., X pl. 1507, gewaar worden, merken. |
Vremthede, Wr. III, 656, vervreemding. |
Vrese, vresen, Mel. 3043, 3073, 3079, gevaar. - T. 92, 772; Wr. III, 2418; X pl. 1925, angst, vrees. |
Vresen, ww., X pl. 2027, verdrukken, vervolgen. Zie op Ghevreest. |
Vri, vry, adj., T. 1385, 1945; Wr. I, 1466; X pl. 1258, vrijheerlijk. Een epitheton gebezigd om iemand aan te duiden die boven den middeleeuwschen stand van afhankelijkheid zich bevond. - Den hoghen vryen, T. 88, den overheerlijken, van God gezegd. |
Vri houden, T. 1065, 1066, beschermen, buiten drukkende lasten houden. |
| |
| |
Vridi, X pl. 395, bevrijdt gij. |
Vrist, X pl. 2042Ga naar voetnoot*, tijdruimte. Een hoogduitsch woord. |
Vrocht, vrucht, X pl. 156, 2399, vrees (des Heeren). - Gods vrucht, X pl. 276, 278, 1115, vreeze Gods. |
Vroe, adv., Mel. 273, 654, 1177, 1724, 1970, 2016; T. 448, 1554; X pl. 754, vroeg, vroegtijdig, meestal in het rijm. Een paar malen vinden wij vroech, Mel. 1255 (var. vro), 1768 (var. vroe). |
Vroe, adj., met gen., Mel. 211, 3525, 3757; X pl. 754, 865; Noch X geb. 92, verblijd, vrolijk. |
Vroede, meerv. vroeden, subst., Mel. 113 (var. wise), 123, 191, 536, 892, 1243, 1664, 2046, 2243; T. 1389, (de) wijze, de verstandige, verstandig man. |
Vroemheyt, Wr. II, 127, dapperheid. |
Vroenten land, Wr. III, 829, vrij land, alodiale grond. Zie Eckard, Theotisca, pag. 173 seq., Huydecoper op Stoke, I, 101. |
Vroet, vroeder, adj., Mel. 676, 906, 1173, 1249, 1320 (var. wijs), 1325, 1330, enz.; T. 28, 51, enz., wijs, verstandig. |
Vroet maken, Mel. 767, 1455, 2629, 2791, 2932; T. 529, X pl. 2076, doen verstaan, onderrichten. |
Vroet sijn, met gen. der zaak, Mel. 1253, 1534, 1568, 2354, 2392, 2640, 2664, 2760, 2951, 3062, 3365, 3375, 3532; T. 1808, 2051, weten. Veelal een rijmlap. |
Vroetheyt. Wijsheyt en̄ vroetheyt, Wr. III, 564, wijsheid en verstand. |
Vrome, vroom (vromen), subst. vr., Mel. 966, 2820, 3321, 3339; Wr. I, 1877, 2019; II, 144, 1013; III, 1506; Sa. 242; X pl. 908, 2292, voordeel, altijd in goeden zin. |
Vrome, adj., Wr. II, 156, dapper. |
Vromech, adj., Sa. 59, dapper. |
Vromelijc (var. vromelike), adv., Mel. 890, dapperlijk. |
Vromen, ww., Mel. 1565; T. 1357; Sa. 54, baten, voordeelig zijn. - Niet en vroomt, X pl. 1193, 1201 (vroemt), niets goeds aanbrengt. |
Vroude, meerv. vrouden, vr., Mel. 225 (var. bliscepen), 2581; T. 983, 3483, 4073; Wr. II, 977; III, 1454, 1455, enz.; X pl. 469, 495, enz., blijdschap, vreugd. |
Vrouwe, T. 2094; Wr. II, 204, meesteres, het vrouwelijk van heer, terwijl wijf tegenover man staat. Zie Huydeeoper op Stoke, II, 149. |
Vruchten, vrochten (vruchte, vrochtet, vrucht), ww., T. 2118, 2121, 3321, 3612; X pl. 221, 270, 273, 286, 771, 1879; Noch X geb. 8, 55, vreezen. |
Vruchtich. Gode vruchtich, Wr. III, 526, godvreezend. |
Vulder, Wr. I, 1781, compar. van vuul (wl), vuiler, meer vuil. |
Vulsten, Wr. II, 656, vuilsten, liederlijksten. |
Wachten, ww., Wr. III, 1238, gadeslaan. |
Waecken. Om eerdsch goet waecken, Wr. III, 1156, gierig zijn. |
Waen, adv., X pl. 2459, van waar. |
Waer, X pl. 625, imperf. voor praes. 3e pers. van werden, was. |
Waernemen, nam waer, waer
|
| |
| |
naems, X pl. 864, 2429 - 2430, met gen., acht slaan op (iets). |
Waerre. In waerre dinc, T. 426, waarlijk, voorzeker. |
Waerre, Van gh. 46, was er; - 54, ware er. |
Waert (in 't rijm), subst., Mel. 1748, woord. |
Waert, wart, Wr. III, 208; X pl. 577, 582, 3e. pers. imperf. van werden, werd, was. |
Waerwoerdech, adj., T. 3770, oprecht, waarachtig, de waarheid sprekend. |
Waghe (wage, waghen), vr., T. 1140; Wr. III, 117, 721; X pl. 1630, weegschaal. |
Waghescale, vr., Mas. 821, weegschaal. |
Walsch, Wr. II, 1107, fransch, waalsch, waalsche taal. |
Wan, T. 2029, 2078; Wr. I, 787; III, 1578, imperf. van winnen, won. |
Wandel, wandels, wandelen, subst. Mel. 2149, omkeering, verandering, Mas. 1092; X pl. 1600; Noch X geb. 95, onstandvastigheid, veranderlijkheid. |
Wandelen, ww. trans., Mel. 530, 532, 2029, 2031, 2135; Mas. 644, omkeeren, veranderen. |
Wandelen, intrans., Wr. III, 1713, 1718, 2364; Mas. 2, gaan, zwerven, verkeeren. |
Wandelinghe, meerv. wandelinghen, vr., Mel. 1076; T. 17, 104, 2064, omgang, verkeer, verkeering. In dien zin bezigt men nog de uitdrukking: in de wandeling. |
Wandren, ww., T. 128, wandelen. |
Wanen, ww., Mel. 1296; T. 1596; X pl. 1765, meenen. |
Wanen, adv., T. 1713; Wr. III, 2274; Mas. 650, 880, van waar. |
Wanhaghen, ww., T. 91, 1187, 1188; Wr. III, 1179, mishagen. |
Wane, subst., Wr. III, 34; Xpl. 159, aarzeling, wankeling. - Hebben -, X pl. 1117, aarzelen, wankelen. - Sonder -, passim, zonder twijfel. |
Wankel, adj., T. 815; X pl. 1024, ongestadig, wankelend. |
Wancken, ww. An der waerheit -, X pl. 1870, der waarheid niet standvastig zijn. |
Want, conj., Mel. 1315, 2060, 2879; T. 72, 2248; Mas. 152, 907, omdat, vermits. |
Ware, subst., Sa. 225, bewarenis, hoede, verzekering. |
Ware. In ware, X pl. 1630, in waarheid. Te Brugge is deze spreekwijze nog dagelijks in den mond. |
Wareneren ww., Mel. 2302, (var. bewaren), 2414 (var. vercieren), bezetten. |
Warenesse (var. vernisse, lees wernisse), Mel. 2418, bezetting. |
Warf. Ter selver -, Wr. III, 2342, ten zelfden male. |
Warisoen, Mel. 2443, bezetting. |
Wart, wert, Wr. I, 863; III, 2358, 2360, imperf. voor praes. van werden, werd, was. Zie op Waert. |
Wasdom, Wr. I, 331, 1211, profijt, voordeel, winst. |
Watten, Wr. III, 549. Samentrekking van: wat den, wat aan de. |
Weder, conj., gevolgd door of, ofte, Mel. 1378, 1628, 1803, 2108, enz.; T. 891, 985, enz., of - of. |
| |
| |
Weder en̄ wey, T. 1496, over en weder, in onbepaalde richting. |
Wederkeren, ww. trans., Mas. 142, 518, teruggeven. Nog in gebruik. |
Wederpartie, Mas. 164, tegenpartij. |
Wederraden (- raedt, rieden), ww., Mel. 3270, 3295, ontraden. |
Wederrechten, ww. trans., Wr. III, 42, gerechtelijk tegengaan. |
Wedersaghen, X pl. 212, tegenspreken, zich verzetten. |
Wedersake, - saken, subst., Mel. 309, 337; Wr. III, 474; Mas. 318, 864, 1325; X pl. 1039, tegenpartij, tegenstander. |
Wedersegghen (wederseyt), Mel. 3609; Wr. I, 549, tegenspreken. |
Wedersegghere, subst., Mas. 370, tegenpartij. Rechtsterm. |
Wederslaghen aen den ghelove, X pl. 241, van het geloof afgescheiden. Verg. Bormans, Christina, bl. 465. |
Wederspreken (- spraken), ww. trans., Wr. I, 554, met woorden tegen zijn. |
Wedertrecken, Wr. III, 1519, aarzelen, achteruitgaan. |
Wedervechten, Mel. 3137, bestrijden. |
Wee, subst., X pl. 2339, droefheid. |
Weer, subst., o., X pl. 1751, warring. |
Weerden, X pl. 575, worden. |
Weerlijc - ike, adj., T. 2202, 3375, wereldlijk. |
Weert hebben, X pl. 1064, achten, liefhebben, op prijs stellen. |
Weert (in 't rijm), X pl. 1287, 3e pers. enk. van werden, wordt. |
Weghen, ww., Wr. I, 1779, leiden, den weg toonen. Kil. |
Weygher (var. wegher), adj. met gen., Mel. 2346, spaarzaam, zuinig. Het woord is in Vlaanderen nog in gebruik. |
Weyt (in 't rijm voor weet), Mel. 1214, 3e pers. praes. van weten, kennen, weten. |
Wel gheboren, T. 717; Wr. I, 1162; II, 599. - Geboren wel (om de maat), Mel. 310, adjeetivale vorm, op iemand van adel toegepast. |
Wel hem, uitroep, X pl. 242, 234, heil hem, wel hem. |
Wel maken, Mel. 1943, in goede betrekking brengen, wel stellen, op goeden voet stellen. |
Weldaet, T. 450, het weldoen. |
Wele (in 't rijm), 3e pers. enkelv. praes. van willen, X pl. 1869, wil. |
Welkerhande, Mel. 834, van welken aard. Vragenderwijs. |
Welt (in 't rijm), adj., T. 1558, wild. |
Wendelen, subst. meerv., X pl. 1414, windsels, zwachtels. |
Wendt, subst., X pl. 2279, wind. |
Wendt, went (in 't rijm), T. 167, 3379, 3e pers. enk. praes. van winnen, winste doen. |
Weninghe, subst., vr., Mel. 144, geween. |
Werden, Wr. I, 727Ga naar voetnoot*. Lees Verden. |
Werden, ww., Mel. 2358; T. 1374, ontstaan, worden. |
Werden, transit., Wr. I, 1378, achten, achting toedragen. |
| |
| |
Were (weren), subst., vr., Mel. 2458 (var. ware), 3068, strijd. - Were vander doot, Wr. III, 1891, tegenweer aan den dood. |
Werende scutte, X pl. 8, afwerend beschutsel, schutsluis. |
Weren, ww., Mel. 3215, 3217, afweeren, te keer gaan. - Wie dat weert, Wr. II, 905, wie dat verwerpt, voor valsch verklaart. |
Weren, ww. reflex., X pl. 2163, zijn best doen, trachten. - Met. gen., X pl. 452, 1023, mijden, zich mijden (van). |
Werkelicheit, Wr. III, 708, werkzaamheid. |
Werken, ww., Mel. 1207; Wr. III, 1172, 1348, uitvoeren, verrichten. |
Werlecheyt, Mel. 1300, wereldsche zaken. |
Wermoes, subst., T. 3264, groensel, groenten. |
Wernisoen, Mel. var. 2449Ga naar voetnoot*, beschutting. Zie Warisone en Wareneren. |
Werre, Mel. 2238 (var. onpays); X pl. 998, opschudding, verwarring. |
Werringhe, Wr. II, 1037; III, 1093, opschudding, verwarring. |
Wert hebben, Wr. III, 2359, hoog waardeeren. |
Werven (werft), ww., X pl. 1772, verwerven. - Om (iet) -, T. 511, en Na (iet) -, X pl. 2210, streven naar (iets), er moeite voor doen. |
Wesen (in 't rijm), T. 1570; Wr. I, 453; III, 1499, 3e pers. meerv. praes. van het hulpww. wesen of sijn, zijn. |
Wet, Mel. 2465 (var. weet), 2948 (var. weet), 2956; T. 834, 5277; Wr. I, 556; III, 2137, 3e pers. enk. en 2e pers. meerv. praes. van weten, weet. |
Wet, subst., T. 595, 1730, 1734, maatschappelijke verordening. - Wr. III, 520, 521, 786, geloof. |
Wet doen, Wr. III, 48, recht doen, als rechter zitten. - Gescreven wet doen, Wr. I, 1912, recht doen, volgens de wetboeken, niet volgens het costuumrecht. |
Wet houden, X pl. 1917, emend., de wet handhaven. |
Wetbrekere, X pl. 2360, 2368, echtschender, huwelijkschender. |
Weten, subst., Wr. III, 994, overtuiging. |
Weten, Mel. (var.) 2555Ga naar voetnoot*, laat ons, laten wij. |
Wettech, adj., X pl. 2319, godsdienstig. - Wr. I, 1880, volgens de wet handelend. - X pl. 2380, echtelijk, wettig. |
Wetteleec, adv., X pl. 2187, echtelijk. |
Wettelijc, adv., X pl. 2180, tuchtelijk. |
Wie, X pl. 1005, hoe. Hoogd. |
Wiene, T. 2078, wie hem. |
Wile, die wile, Mel. 1525; X pl. 2300, 2351, 2478, wijl, stond. |
Wilen, Mel. 2906; T. 206, 213, 640, 647, enz., weleer. - Wilen eer, wilen ere, T. 223, 503, 535, enz.; Wr. III, 550, weleer. |
Willecheyt, Mel. 3052 (var. plenteit), 3059 (var. quantiteit). Vermoedelijk te lezen velicheyt, veelheid. Zie hier voren op Vleescheyt. |
Winden, ww. trans. (var. weder
|
| |
| |
wenden), Mel. 1402, wederkeeren, terug doen komen. |
Winden, Wr. III, 960, 1411, keeren, zich wenden. |
Wine, Mel. 3360, 3366, wij en, negativ. |
Winket, subst., Mel. 2906, hulpdeurtje in eene poort. |
Winnen, ww., Mel. 3617, telen, voortplanten, winnen. |
Winninghe, subst., Mel. 3553, winst. |
Wisch, subst., m., T. 937, stroowisch. |
Woekenere (meerv. - ren), Wr. III, 528; X pl. 2062, woekeraar. |
Woestinen, meerv., T. 2289, woestijnen, woeste landen. |
Woet, Wr. III, 1490, imperf. van waden, stroomen. |
Wolvelijn, subst., X pl. 1082, jonge wolf. |
Worden, T. 2257; X pl. 680, partie. van werden, geworden. |
Wouden, ww., met den gen., besturen, regelen. Dijns wouden, X pl. 1245, u besturen, u leiden. |
Wrac. Zie op Wreken. |
Wracht, wrachte, Wr. II, 304, 500, imperf. van werken, bewerkte. - Wr. III, 313, werkte, wrocht. |
Wraeeghier, adj., Mel. 3260; Wr. III, 145, wraakgierig. |
Wraect. Zie op Wreken. |
Wrake, subst., vr., Mel. 2085, 2093, 2585, enz.; T. 770, 1121; Wr. I, 416, 657, enz., straf, wraak. - Gheeft wrake over hem, Wr. III, 382, zendt over hem wraak. |
Wrakelech, adj., T. 2641, wraakgierig. |
Wrakelecheyt, Mel. 3668, wraakgierigheid. |
Wreken, ww., wreet, imp. wrac, wraect, partic. gewroken, Mel. 1794, 1983, 2196, enz.; T. 1803; Wr. I, 577, 653, straffen, wreken. - Wr. III, 346, straffen. - Wreken over, Wr. I, 863, 1119, op (iemand) wreken. - Sijn gramscap -, Wr. II, 1265, zijne gramschap koelen, zich wreken. Nog gebezigd. |
Wreker (wrekre, wrekers), Mel. 2843, Wr. III, 137, wraaknemer, wraakzuchtige. |
Wroeghen, imperf. wroeghden, partie. ghewroeght, ww. transit., Wr. I, 402, 967; Mas. 677, 680, aanklagen, beschuldigen. |
Wullen, Wr. III, 1894, in wol gekleed, teeken van boetedoening. Zie Gloss. op Leken Sp., op Wollen. |
EINDE VAN HET GLOSSARIUM. |
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
-
voetnoot*
- Het starretje verwijst naar het eijfer in de Aanteekeningen.
|