| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Melibeus.
37. Dat ie in dietsche vertrecke. Dat ik in het nederlandsch overbreng.
De variante heeft duutsch. Maerlant maakt onderscheid tusschen beiden in zijne bekende verzen beginnende met de woorden:
En̄ om dat ie Vlamine ben,
waar hij spreekt van duutse, dietse, brabantse, vlaemsc, seeusc. Evenwel wordt in een Hs. van Der Naturen Bloeme eenmaal duutsch gebezigd, ter plaatse waar in andere dietsch staat. Hetzelfde komt men tegen in De Natuurkunde van broeder Gheraert. In Brabant, b.v. omstreeks Hoegaarde, bezigt men nog heden het woord dietsch wanneer men de moedertaal wil aanwijzen. In de middeleeuwen was in Holland dietsch mede in gebruik, doch later nam duutsch (duytsch) daar de overhand, en nog in de vorige eeuw gaf Jan Luiken zijne Duitsche lier uit. Later verliep het tot nederduitsch.
Reeds in Maerlant's tijd bezigden de Vlainingen bij voorkeur het woord vlaemsch, gelijk onder anderen blijkt uit de werken van Jan Yperman. Dit kwam zeker uit eigenliefde voor. In verschillende Hss. vindt men dietsch door vlaemsch verwisseld, zelfs in utrechtsche incunabelen; ja in de zeventiende eeuw
| |
| |
was dit woord in de vereenigde gewesten vrij uitgebreid. In het fransch werd lingua teutonica, lingua belgica gewoonlijk door flameng of langue flamande overgebracht.
143. David's eigenhandig afschrift ging tot aan het opschrift van cap. II.
432. Also is dit buten viseyen.
Een bastaardwoord, van het latijn videre, visus. Buiten vizeien = buiten zicht, buiten schik. Te Kortrijk zegt men buten verzei ziin of buten ziin verzei ziin voor: niet goed zijn bewustzijn hebben.
537. Wat de copist bedoelt heeft met leste als werkwoord gebezigd, weet ik niet. De hamburgsche text is klaar:
909.
En̄ een lelie wijf beter dan
Een wel scone, jonc, onwijs, sot man.
(Het is beter om raad te gaan) bij een leelijk wijf dan bij een jongen doch dwazen man. - Prof. De Vries verzekert dat in het hamburgsch Hs., in stede van wijf, te lezen staat wijs (wijze man), wat ook redelijker en betamelijker is.
1095. Ik versta: ‘En eerst later, ten einde hooger (in wetenschap) te klimmen, bekomt hunne kunst voedende stof, en schiet zij uit eenen wortel die nimmer verdort.’ - Beseven, verl. deelw. van beseffen (besief, beseven), begrijpen, bevroeden.
1387-88. Wel: epistél. Zoo ook 3678-79 Apostél: wel.
1401. De aangehaalde plaats van Jesus Sydrac is: Eccl. X B. ‘Wie eenen kuil maakt, die zal zelf er in vallen.’ De punctuatie is hier almede verkeerd: er dient een komma te staan achter winden en op moeder moet een punt volgen. De zin is immers: ‘Wie slechten raad bedenkt, zal hem op zich terug krijgen, ja wanneer hij het minst vermoedt. Het openbaar recht leert dat wij niet verzoeken zullen om hetgene onrecht is.’
1552-53. Nu: berou.
| |
| |
2060-61. Bekint: versuumt. De variante heeft een goed rijm met een goeden zin.
2555. Nu wilt dan voert versinnen.
In het hamburgsch Hs. luidt deze regel: Nu weten dan, enz., d.i. ‘Laten wij de zaak nagaan!’ - Weten is in het A.-S. utun, uton, utan en wuton. Uton biddan God, Laat ons God bidden. Zie de Aanteekening van Halbertsma in zijn Letterkundige Naoogst, bl. 91. - Op het einde van den regel diende een dubbel punt te staan.
2776. De duisterheid dezer zinsnede, veroorzaakt door de verwarring der naamvallen, wordt verholpen door de variante:
Die gene wien wreect een ander man.
3153. Karle. Namelijk Karel-de-Groote.
3174. Pays en̄ vrede. Dergelijke pleonastische samenvoegingen van een inlandsch met een fransch woord kwamen in de veertiende eeuw merkelijk op, en waren in de zestiende tot eene deftige mode geworden. Men leze slechts eenige bladzijden in Despars.
| |
Jans Teesteye.
49. De verwarring van den eersten met den vierden naamval in het mannelijk geslacht, waervan wij hiervoren (Melib. 2776) een zoo ongelukkig voorbeeld aanteekenden, begon destijds onder de afschrijvers in zwang te geraken.
49.
Dat tfolc nu es also goet
Nye = nooit. Thans bezigt men ooit. Het volk echter houdt zich in dergelijke zinsnede aan nooit, en zoo doet de Franschman met zijn jamais.
555-56.
Alse dede keyser Vrederijc,
En̄ keyser Otte die na hem quam.
| |
| |
Otto IV raakte in onmin met paus Innocentius III, en werd in 1210 in den kerkelijken ban geslagen. Sedert verliepen zijne zaken en hij stierf, van allen verlaten, in 1218. Wat Frederik betreft, de schrijver bedoelt Frederik I, bij het zwemmen verdronken in Palestina ten jare 1190. Geen van beiden stierf ‘in swaren ghevanckenessen’ gelijk Boendale zich uitdrukt.
757.
Doen dat dietsche heere lach
Damiate werd in 1219 door de Kruisvaarders veroverd. Graaf Willem I van Holland was er bij tegenwoordig, en bekend is het dat de hollandsche schepen de havenketen doorbraken. Tollens heeft dit heldenfeit bezongen.
De uitdrukking van dietsch leger, in de beteekenis van ongemengd met mannen van andere spraak, is opmerkenswaardig. Zie hiervoren de Aant. op v. 37 van Melib.
858.
Want een jode of een cauwersijn
Soude veel willekomer sijn
Wat is een cauwersijn die, even als een jood, geld leenen of geven mag, en daarom bij de grooten meer welkom is dan een jonge geleerde die eene jerusalemsche reis gedaan heeft?
Bij Kiliaan vindt men kauersuene, dat hij voor een oud woord opgeeft en verklaart door ‘mensa sive taberna usurarii’, een pandhuis, een lombard. De verklaring van Kiliaan wordt bevestigd door het gebruik dat men thans nog in sommige plaatsen van het woord maakt. Zoo vind ik ‘kauwersine, dat is: de Lombard, of Stads Leen-Bank,’ in eene aanteekening achter het berijmd schotschrift Carmen Dortrechtense perpetuum of de stad Dortrecht, naar eenige bijzondere kenteekenen, enz., door Mr. Adriaan Vander Werff. Dortrecht, 1835, bl. 29.
Hier beteekent het woord niet pandhuis, lombard, maar lombardhouder, woekeraar. Lat. Caorcini, Corsini, Cawarcini, Cauwercini, enz. (fr. Caoursins, du pays de Cahors), beruchte
| |
| |
woekeraars in de middeleeuwen. Zie Ducange, édit. Henschel, II, p. 117.
927.
Maer dat dunct mi een cranc lof
Dat knechte en̄ boeven geven.
Dit knechte en boeven slaat op ribauden, meesteren en yrauden, - een volksken waar een eerlijk man als Boendale de grootste verachting voor had - die schijnen het monopolie bezeten te hebben in het loven der toenmalige grooten.
Ribauden waren voorvechters, misschien schermmeesters, meesteren ongevestigde poëten, yrauden muzikanten.
1056. En̄ bestoet al niet een vinde.
Bestoet is eene drukfout voor bescoet. Bescieten is baten, helpen, gelijk uit meer plaatsen van dezen bundel blijkt. Vinde (anders vent, vende) is de naam van den pioen in het schaakspel. ‘Niet ene vinde’, is eene versterkte negatie, gelijk niet een caf, niet een twint, enz. De geheele zin is: ‘Al was een heer nog zoo mild en zoo dapper, dat hij Jerusalem won en het land der Sarracenen doortrok, het baatte alles niet een zier indien hij de gerechtigheid niet kende.
1105. Danxtelijcste dinc dat enech es. Het vreeselijkste van alle dingen. - Men hoort nog wel: het is eenig, wanneer van een geheimzinnig kwaad gesproken wordt.
1629.
Avanture es maer een woert
Dat .IX. litteren hevet an.
De dichter zal misgeteld hebben, want het is niet waarschijnlijk dat hij avantuere schreef.
2018.
Een. Het Hs. heeft bij misgreep ene.
2377.
Tort yeman die hem hadde mesdaen!
Het strekt mij tot genoegen hier letterlijk over te nemen wat professor De Vries aangaande deze plaats mij schreef:
‘Eene merkwaardige plaats. Ongeveer hetzelfde leest men in de Brab. Yeesten van denzelfden schrijver, V, 168.
Het ww., dat thans tarten heet, heette vroeger torten, dat Kil. met trotsen gelijkstelt. Trotsen is de later uit het hoogd.
| |
| |
overgenomen vorm van hetgeen in echt nederl. torten heette. Nevens trotsen nu had het mhd. het subst. traz, ook truz, die men gebruikte om uit te drukken dat men iemand tart, trotseert, hem wel vinden zal wanneer hij iets durft doen. Zie vooral Benecke, Mittelhochd. Wörterb., 3, 84 en 85, en Grimm, Deuts. Gramm., 3, 304. Nog zeggen wij zoo trots, b.v., trots zijnen vijand, enz., voor in spijt van. Maer in 't mhd. was het woord eene interjectio, eene bedreiging uitdrukkende, b.v.: Ja trutz, wer tar küssen mich! d.i.: ja wee (over hem), die mij durft kussen. Dit mhd. truz nu, thans trots, heette bij ons vroeger tort, en ziedaar de beide plaatsen van Boendale verklaard. Hier is de zin: ‘wee (over) iemand, die hun iets misdaan had.’
2424. Ic spreke als Jacob sprac.
De hier volgende uitval is bijna letterlijk overgeschreven uit den Wapen Martijn, I, c. 19,
2585. Die VII hoeftsonden.
Onder de hoofdzonden door onzen dichter opgesomd, missen wij de Traagheid; in hare plaats staat de Manslacht, gewis om het groot getal moorden in die dagen gepleegd. In de Nuwe Doctrinael van Jan de Weert vindt men de zeven hoofdgebreken opgegeven zoo als ze ons geleerd worden; ghiericheit heeft aldaar (wel is waar in het rijm) de plaats van vrecheit bij Boendale ingenomen. Zie Belg. Museum, VII, bl. 275.
2634-35. Er stond:
Want vele meesters scriven seden
Van hare groter selsenheden.
Blijkbaar eene verschrijving, waardoor bij den copist misverstand te weeg werd gebracht van de woorden scriven en van hare.
2703. Ik veranderde sine in sise. Het slaat toch op het voorafgaande rade.
2728-29.
En̄ oec seget een meester van hem dat
Si es allene reyne die nyman bat.
| |
| |
In het Hs. luidt het tweede vers:
Si es allene reyne die nye en had lat.
Wat geen zin heeft. In zijne Bloemlezing uit Mnd. dichters, II, 166, heeft Verwijs het bedorven vers overgenomen, doch in eene aanteekening geëmendeerd. Dewijl ik met hem over het punt geheel instem, neem ik hier geerne over wat hij daar omtrent zegt: ‘In Maerlants Sp. hist., d. I, 276, vindt men een spreuk, die aan Ovidius is ontleend. Namelijk in Ovidius Sproken, part. I., B. VI., C. LII., v. 37, leest men:
Jonevrouwen sijn van lichten seden:
Dies reine die es onghebeden.
Ook daar was het Hs. corrupt; er staat ongeleden. Bij Ovidius Am., L. 1. Eleg., 8. v. 43, leest men:
Ludite formosae: casta est quam nemo rogavit.
3208. Dat tpaepscap noch gheen strijpt en droech.
Om geheel aan de wereldsche menschen te gelijken, ontbreekt er den priesters nog enkel gestreepte kleederen van onderscheidene kleuren. Zie daarover Matthaei Analecta, III, 288 (reg. 1). De fluweelen strijp is in Vlaanderen nog bekend.
3224.
Daer men drinct en̄ horeert,
Vrouwen spreect en bagineert.
Bagineren, een leven leiden als begijnen doen. Er was een tijd dat de begijntjes om haar levensgedrag niet al te zeer geroemd werden. Hoffmann in zijne Horae Belgicae, VI, 231-32 zegt er, een woord van. Eene scherts op die kloosterlingen maakt deel van Achte persone wenschen, uitgegeven door Blommaert, Oudvlaemsche gedichten, II, bl. 111, volg., en Willems, Belg. Mus., II, bl. 432, volg.
3245. Beëten beteekent vogelen lokken. Te Kortrijk kent men
| |
| |
nog de duivenbeete, wat men elders til heet, het hok waar de duiven in neêrvallen.
3406-'7. Wie de emendatie van du bes voor du best afkeurt, leze dan den volgenden regel:
3418. Men sprak uit Bi-echten, als uit vele plaatsen van Maerlant blijkt. Het rijm is dus hier onberispelijk: bi-echten: verlichten (verlechten).
3428.
Die XXX jaren lach te Parijs.
Vóor de oprichting der hoogeschool van Leuven (1426) deden de Nederlanders over het algemeen hunne studiën te Parijs. Eigene getuigenissen hiervan ontmoet men, onder anderen, in het gedicht die Frenesie en in de werken van Jan Yperman. Het getal Nederlanders, vooral Vlamingen, die de hoogeschool van Frankrijks hoofdstad bezochten was overgroot, en zij waren er niet vreemd aan, de democratische gedachten, onzen landaard eigen, aldaar veld te doen winnen. Tot in het onderwijs toe waren zij op dat terrein werkzaam, blijkens Goethals, bijgenaamd Hendrik van Gent en Solemnis doctor. De koning van Frankrijk nam weleens verdrukkende maatregelen tegen de vlaamsche geleerden en studenten met hen uit zijne landen te verdrijven. - Liggen in eene plaats, voor aldaar op school zijn, is nog dagelijks in gebruik, doch voornamelijk opzichtens eene kostschool of pensionnaat.
3620.
Want sijs setve niet en connen vinden
Dat si den volke willen ontbinden:
Alse Jacob, die dichter hoghe,
Spreect in sijn dyalogue.
Wijst dit op eene berisping van Maerlant tegen de ongeleerdheid der toemalige priesters, of zegt Boendale dat de meesten hunner niet in staat waren zoo bondig als Maerlant deed, de geheimenissen van den godsdienst te vatten? In het laatste geval
| |
| |
doelt hij op den aanhef van het derde boek van den Wapen Martijn, in het eerste misschien op str. 13 van hetzelfde boek. Ik geloof dat Boendale den grooten meester meer scherpzinnigheid toekende dan den meesten godgeleerden van zijnen tijd.
Ook in dezen redeneeringstroom voer hij weleens in het zog van zijn stoutmoedigen voorganger en durfde hij onbevangen gevoelens uitbrengen, welke niet met de heerschende denkbeelden overeenkwamen. Zoo verwerpt hij de onmiddellijke betrekking van den mensch met de overledene heiligen. ‘Nooit deed een heilige een mirakel,’ zegt hij; geen heilige kan ons aanhooren, wat men hem bidde of aanroepe; maar God is het die ons hoort en om de eere zijner heiligen het gebed inwilligt, indien het zalig is, enz. Zie den text in de Teesteye, v. 580, bl. 157.
| |
Noch van wiven.
30. Ghehorent ghelijc stommen beesten.
Ik heb mij die verandering veroorloofd, omdat het adv. ghelijc met den datief gebruikt werd, en de uitzonderingen voor zeer problematiek kunnen gehouden worden. - Uit dezen regel is nog op te merken dat beesten en vee voor synoniem gebezigd werden. In de Teesteye lezen wij:
v. 2692.
Ghelijc enen stommen vee.
| |
Van ghevene.
66. En dade God.
Ik meen dat het woord God eene misschrijving is voor gheven, welk laatste veel beter in den zin past.
| |
| |
| |
Vander wraken I.
21.
Want die wt Gods vreesen es
Es wt sire hope, sijts ghewes.
De onderschrabde woorden vullen eene onbeschrevene plaats in het Hs. aan. Voor hope was ik eerst bedacht liefde of minne te stellen. Doch van God gezegd klonk het eerste te modern, en minne past alleen op menschen. Ik denk dat de schrijver het oog heeft op Job, 4, in welk geval Hope niet ongepast zou voorkomen.
Dat de dichter in v. 19, David aanhaalt, is wel bij vergissing, trouwens dat ‘wt de vreese des Heeren springt alle wijsheyt’ is ontleend aan de spreuken van Salomon, IX, 10:
't Begin der wijsheid is Jehova te vereeren;
Den hoogsten God te kennen is verstand.
Vertaling van H. Muntinghe.
710-71.
Ghi moghet oec sien en̄ merken
Wat God in Vlaenderen can werken.
Ik vermeen dat geheel de plaats terugziet op de regeering van Lodewijk van Nevers (1322-1346). Twee eeuwen later verklaarde nog Despars, dat de ongelukken onder de regeering van Lodewijk ontstaan niet anders voortkwamen ‘of die almoghende Heere die moste grootelicx opt edeldóm van Vlaenderen vergramt, verbolghen ende verstoort zijn.... waer inne zij tzelve verdient mochten hebben, dat wisten zij zelve best.’
727.
In sijn hof no in der werden.
De schrijver zegt dat de graaf van Vlaanderen noch in zijn hof noch daar buiten zijn woord hield. Doch wat is hier werden? Ik vermoed eene misschrijving voor verden = vaart, en verklaar zoo: dat Lodewijk zijn woord niet hield - zoo min wat hij beloofde in tsarters van zijn hof uitgaande, of aan deputatiën die bij hem op gehoor kwamen, zoo min als wat hij in zijne
| |
| |
veelvuldige uitlandigheden of rondreizen uitvaardigde. Zie daar eene verschrikkelijke getuigenis tegen Lodewijk van Nevers, uitgebracht door eenen tijdgenoot, een' man die meermalen met hem en zijne onderdanen in betrekking heeft gestaan.
926.
Nu seghet ons en̄ maect ons vroet
Gemeyn goet es godlijc en̄ goet.
Het haagsch fragment, dat over het algemeen onnauwkeuriger is, heeft hier een meer duidelijken zin:
Aristoteles seit ende macct ons vroet,
Dat ghemeen goet es godlijc goet.
Dit zou in het boek van den griekschen wijsgeer moeten staan, waarvan onze dichter zegt:
v. 1500.
Aristoteles, die wise clere,
Maecte een boee, een scone were,
Daer hi in leert in wat manieren
Men ghemeyn goet sal hantieren.
Men denkt hier aanstonds aan de Heimelicheit der heimelichede, een werk in de middeleeuwen aan Aristoteles toegeschreven, en waarvan de berijmde vertaling of navolging voor het werk van Maerlant werd beschouwd. In dit gedicht, door Clarisse uitgegeven, vind ik niets dat aan de woorden ‘ghemeen goet es godlijc goet’ laat denken. Indien Boendale een nederlandsch geschrift voor oogen had wanneer hij die woorden schreef, zal het zeker de thans bekende text van de Heimelicheit der heimelichede niet geweest zijn, en dit kan Clarisse's vermoeden kracht bijzetten, dat gemeld gedicht niet van Maerlant is, wien het gedurende vijf eeuwen werd toegeschreven.
1238-57. De negen en dertig wethouders van Gent, ingesteld door Fernand en Johanna ten jare 1212, en in 1297 verdreven. ‘Het ging hun wel’, zegt de dichter, ‘zoo lang zij stads penningen wel bestuurden; maar toen zij baatzuchtig werden en om eigen voordeel begonnen te twisten, werden zij
| |
| |
schandelijk uit de stad gejaagd, en weinigen beklaagden hen.’
Men ziet, de dichter strijkt ongenadig zijn vonnis, en heeft ook de gebeurtenissen van zijnen tijd ernstig nagegaan.
1328. Zie Jesus Sydrach, Eccl. III, 13.
1599. In midden zwart ghestaen.
D.i. in het midden (der zon) stond zwart (eene zwarte vlek).
1652. In stede der opgegevene emendatie zou men kunnen lezen:
Der ander sonnen dbedieden.
Het ware meer overeenkomstig met de constructie in v. 1664 en 1834.
1710.
Onsen vorders, onse Here,
‘Want God, onze Heer, gaf aan onze voorouders een testament.’ Deze zonderlinge constructie, waarbij twee aan elkander nauw verbondene woorden door een' tusschenzin van elkander gescheiden zijn, werd door De Vries aangewezen in De Jager's, Taalkundig Magazijn, IV, bl. 52 op v. 13.
1918 enz. Na met kennis de geschied- en staatkunde zijner eeuw behandeld te hebben, eindigt de dichter zijn eerste boek met voorzeggingen. Doch niet te vreden met het onbepaalde, dat aan dergelijke kunstgrepen hangt, wil hij er maar over spreken voor zoo veel eigennamen worden opgegeven of er op gezinspeeld wordt. Des te moeielijker wordt de ontknoping van het werelddrama, wanneer bepaald spraak is van eenen vorst uit franschen bloede, wiens naam met eene E begint, en wiens zending het is de zonde te wreken. Uit hetgene voorafgaat zou anders de lichtgeloovige gemeente dien wreker en naast hem den Antichrist, onder de moderne italiaansche persoonen vinden, terwijl Constant:
Die coninc sal sijn, dat wet,
Van Rome en̄ van Grieken met,
| |
| |
noodzakelijk een russische prins zou wezen. Welhaast zullen wij zien dat deze laatste integendeel ons moet toekomen uit Egypten.
| |
Vander wraken II.
1. Hier beghinnet dander boec.
Zie de bijlage D, in welke rhapsodie dit tweede boek begint met v. 61.
251.
Sine macht, als ie las daer,
Sal staen .C. en̄ XX jaer.
namelijk de macht van Constant, reeds in den vorigen zang op v. 1980 (aant. op. v. 1918, enz.) vermeld. In het eerste boek, v. 1987, stond: .C. en̄ XXII jaer.
Het een of ander cijfer moet dus mis zijn; mij lust het echter niet naar de profecijën der Sybilla of naar de werken van Methodotius te talen, ten einde die jaartallen overeen te brengen. Genoeg zij het hier aan te stippen, dat de kloekste geesten aan de zwakheden van hunnen tijd toegeven.
301-5. Geslachte: crachte: brachte: machte.
Een zelfde rijm voor vier regels. De zaak is niet eenig, doch ze verdient te worden aangeteekend.
381. Sware, I. Swaerre = zwaarder.
571.
Dat te Ludicke ghestreden ware
Tusschen die ghemeente en̄ den bisscop.
Niet te Luik zelve, maar te Vottem, op drie kwart uurs van die stad, had bedoelde veldslag plaats den negentienden juli 1345, waar de waalsche gemeenten van het prinsdom Luik eene schitterende overwinning behaalden op den bisschop Engelbrecht Vander Marcke. Onder de gesneuvelden bevond zich de graaf van Valkenborch (v. 576). De gemeenten-bond was
| |
| |
eene navolging van dien der vlaamsche steden door Jacob van Artevelde beleid.
Volgens boek III, v. 1653 vol., werd deze nederlaag op den hoogmoed der gemeenten vier jaren later gewroken door een geldersch-brabantsch hulpleger. Dit vier jaren zal eene misstelling zijn en tot twee moeten gebracht worden; want Boendale zal den slag van Walef bedoelen, welke volgens de Brab. Yeesten (B., v. 4897-4900) op Maria-Magdalena's avond (21 juli) van het jaar 1347 plaats had. Polain, in zijne Histoire de l'ancien pays de Liége, II, p. 166 en 459, geeft den 19 juli op.
612. Lieve kindre.
Met deze woorden begint de schrijver onderscheidene malen eene zinsnede, gelijk in de inleiding is aangewezen. Het is echter niet anders dan een gewoon formuul om zich tot den lezer te wenden, gelijk op andere plaatsen, lieve vriende. Het woord Kind in den zin van persoon, was overigens in de middeleeuwen niet ongewoon; wij zien dikwijls gewag gemaakt van tooneelvertooningen door de Kinderen van eenen wijk of eene straat gegeven. Men kent nog heden het gilde der Kraankinderen.
951. Verweren. - De vorige regel zegt het tegenovergestelde. Er zal dus te lezen zijn ververen = vervaren, vervaard maken.
1080-81. Wel: hemél. Zie Melibeus, 1387.
1104.
En̄ omdat gheslachte van Dan
Dat spel van dansen yrst quam.
De stelsels van etymologiseeren, later door Becanus, Scrieckius, de Grave, enz., berucht geworden, waren toen reeds goed in gang!
1164.
Dit ghesciede, gheloves mi,
Niet verre van Annous in Bry.
De dichter bedoelt den slag van Crecy, welke op 26 oegst 1346 plaats had. Hij vergist zich echter omtrent de plaats, waar Eduard III van Engeland den koning van Frankrijk versloeg, en de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, omkwam. Dat hoofdtreffen had plaats bij Crecy in Pikardiën, en niet bij het
| |
| |
dorp van dien naam in het land van Bry gelegen. De dichter begon zijn hoofdstuk onder den droeven indruk, welke de mare dier menschenslachterij op hem maakte.
| |
Vander wraken III.
19 vol. Die boeken van loyen houden.
Vergelijk deze plaats met bijlage E, eerste gedeelte, en de plaatsen, waar in het opschrift naar verwezen wordt.
221. Om eene abdie die hem stoet.
Ik zou lesen: Die bi hem stoet, die niet verre van zijne woning gelegen was.
411-14. Ik versta den zin aldus: ‘Ik wil niet zeggen, dat ik ook niet goede lieden gevonden heb (namelijk onder de genen die de goederen van kerk of stad besturen).’
438. Vierscare. - Het Hs. heeft .IIII. scaren.
Ik mocht het cijfergetal laten staan; want er zijn meer voorbeelden van die schrijfwijze. Zoo leest men in een stuk ten archiven der stad Aardenburg berustende:
‘Zo dinct mi dat so hoghe anden dach es gheghaen, dat ghi viersc'ne bannen moghet, om elken mensche recht ende wet te doene, die te deser .IIII. sc'ne commen sal ende rechts ende wets ane hu begheeren sal.’
Vierschaar zou eene omzetting zijn met inkrimping van vier schrannen, zoo veel beteekenende als vier schragen, vier banken. In oude tijden namelijk had een geding plaats binnen het beluik van vier banken, terwijl toehoorders en aanschouwers rondom de afwering stonden. Kiliaan erkent dat het eerste lid van het woord het getal vier is, doch schaar is genomen in den zin van hoop en zou slaan op het vereischte persooneel tot een geding. Vergelijk, in den Taalgids, 1e jaarg. (1859), bl. 38 volg., een artikel van J.-H. Van Dale (van Sluis), met verwijzing naar de wederzijdsche artikels van Te Winkel en Brill in het Nieuw nederlandsch Taalmagazijn, III, bl. 161
| |
| |
en het Nieuw Archief van De Jager, bl. 421. Zie mede Ziemann, Mittelhochdeutsches Wörterb., op Schranne.
724.
Een boecsken quam mi te voren,
Daer ic in ghescreven vant
Dat enen monic quam te voren,
Die hem selven schrijft brueder Jan.
In dit boeksken verhaalt broeder Jan dat hij in den nacht, toen Akers (fr. Saint-Jean-d'Acre) door de Sarracenen veroverd werd, eene verschijning had - welke de dichter nochtans voor geen vizioen wil verklaard hebben. In zijne zinsbegoocheling zag de monik eenen persoon in bisschoppelijk gewaad, die hem de verkeerde richting der toenmalige geestelijken in het algemeen en de wandaden van paus Nicolaas III († 1280) in het bijzonder voorlegde, waarop eenige profecijen volgen.
Dit geschiedde op Ons-Heren-Hemelvaartnacht van het jaar 1291, toen broeder Jan, na de metten, aan 't lezen was in de psalmen David's. Echter volgens v. 1144 had het in 1292 plaats. Misschien is hier eene schrijffout te zien; trouwens het verhaal scheidt met dezen regel uit, die met den opvolgenden geen rijmslag geeft.
Wie was broeder Jan, en was hij een Nederlander? Wij vinden gewag gemaakt van eenen Jan van Friburg, bijgenaamd Johannes Teutonicus, een dominikaner in 1313 gestorven en die een Summa confessorum naliet. Doch, te oordeelen naar eenige bijzonderheden, zou men mogen denken dat Boendale een dietsch gewrocht, misschien een gedicht, voor zich had. Voor eerst - zoo als wij zagen - rijmt het vers, waarmede Jan zijn verhaal sluit, met den volgenden regel niet; ook een drietal andere verzen (750, 855, 1091) missen elk zijn tegenrijm, en het is niet onaannemelijk dat Boendale, bij het verval zijner geestkrachten, letterlijk uit broeder Jan's boeksken zal hebben overgeschreven; want men ziet dat verscheidene verzen maar drie, ja twee heffingen hebben. - Dat het boeksken in het
| |
| |
dietsch zou zijn opgesteld, is te vermoeden uit de woorden van het verschijnsel, dat zegt:
v. 987.
Dus so las ict inden Latine.
Het aanhalingsteeken is vergeten aan v. 777, 1049 en 1144. Met v. 1145 herneemt Boendale, mij dunkt, den draad zijner redeneering.
906. Al sulc doen. Mogen dit de woorden van den dichter niet wezen, ze geven toch een goeden zin, en staan volkomen in verband met wat voorafgaat en wat volgt. Er is spraak van den vrede tusschen de twee vermogende italiaansche geslachten der Ursini's en der Colonnen, de eersten tot de partij der Guelfen, de anderen tot die der Gibelins behoorende. Nicolaas III was een Ursini en werkte met alle middelen ten nadeele der tegenstanders van zijnen stam.
Ware de strijd tusschen de twee geslachten minder uitgedrukt geweest, dan mocht men zich wel afvragen of in den bedorven text: Van sulc van, niet de naam schuilde van Bonifaas (VIII), die eenen kruistocht tegen de Colonnen beriep.
980.
Alzoe dat mense heten sal
Priesteren en̄ diakenen over al
Van der Roemscher scaren kerken.
Voor scaren stelde de afschrijver eerst scatten, doch hij veranderde het onmiddellijk.
Scaer is zoo veel als gering, berooid. Onze voorouders kenden scaerbier, klein bier, mager bier. Kiliaan vertaalt scaerluyn door homo incompositus et ignavus: scurra, nebulo, vappa. Onze schrijver wil dus zeggen dat God de Roomsche kerk, wegens den hoogmoed der priesters, zoodanig zal vernederen dat men hen zal heeten priesters en diakens der geringe, der karige roomsche kerk. Vergelijk met dezen uitval Boendale's woorden in de Teesteye, v. 3678, 3702.
1090 Men leze:
Tote dat Antkerst sal komen.
| |
| |
1142.
Dese dinc sachic overclaere
Doe men screef dusent der jare
Niet de dichter, maar broeder Jan van v. 728 zegt dit; ja ik meen dat zijne woorden voortgaan tot op het einde van het hoofdstuk.
Wat het jaartal betreft, het verschilt een jaar met v. 735 waar 1291 staat. Daarenboven rijmt het niet met den volgenden regel. Noch negentich, noch twe stemt met vermach. Ware men niet bedwongen door eene bekende gebeurtenis - de verovering van Akers, dan zou ik denken aan tach = tachentig, gelijk men nog dagelijks spreekt.
1305. Voegen. Waarschijnlijk eene misstelling van den afschrijver, die gewis v'hogen voor zich had. De zin wijst toch op verhogen.
1310. Misschien ook is te lezen ‘sijns selfs orber,’ wat den zin meer helder zou maken.
1327.
Die mensche en sal, wats ghesciet,
Bij die arme past niet doverste, de aanzienlijksten, wel donwerdste, de geringsten, de onaanzienlijksten. Ik denk dat er eene emendatie in dien zin (donwerdste of donwerde) te doen is.
1449.
Den spiegel sal hi draghen
Beide bi nachte ende bi daghe.
Toen, en later nog meer, was Spiegel een modewoord als opschrift van een zedekundig boek. Destijds schreef nog Jan de Weert den Spiegel der sonden, later Goetman den Spiegel der Jongers.
1546. Het Hs. is hier (bl. 71) gekrabbeld.
1591. (Wort beronnen) met ontfermenisse te hem waert. Dit hem slaat op die vrouwe van v. 1586. Dat er haer zou moeten staan, is volgens de algemeene wet. Wel is waar dat v. 1804 iets dergelijks vertoont; daar leest men:
Des hem kerstenheit mach scamen.
| |
| |
Doch in dezen codex vindt men meermalen het woord kerstenheit onzijdig gebezigd: waarover zie de woordenlijst.
In den Ferguut leest men v. 1448:
Welnaer hadsi hem weder gemaect
‘Spoedig keerde zij terug naar haar bed.’ Bormans, in zijne aanteekeningen op Sinte Christine, bl. 205, trekt de juistheid der lezing in twijfel, en inderdaad De Vries, die het Hs. onder het oog heeft gehad, zegt dat er duidelijk haer staat.
1640. Slag van Waleffe, waarover reeds gesproken is in de aanteekening op v. 571 van B. 11.
1688. Over die zee Ambricane.
Misschien Africane, de Afrikaansche zee, dat is de middellandsche zee als loopende langs de noorder kusten van het derde werelddeel. Het was toch over die zee dat de zwarte ziekte, die tusschen de jaren 1340-50 (v. 1677) woedde, naar Italien, enz., moet getrokken zijn.
1736. Diere. Er zal in het voorschrift gestaan hebben di'e.
1793.
Datsi met bloetstortinghen zware
zoo ook:
1832.
Want men screef doen openbaer
Aldus, soe eist in minen sin,
Dus 1291. De veertig er bijgevoegd zoo zoude hij in of omstreeks het jaar 1331 dit hoofdstuk geschreven hebben. Doch hij begint het hoofdstuk met te zeggen dat eene zware ziekte over de toen bekende wereld woedde tusschen de jaren 1340 en 1350, zoodat men wel zal dienen te lezen zestig in stede van veertig jaar, een misslag van den copist, die met romeinsche cijfers gemakkelijk te begaan was.
| |
| |
Nog spreekt hij in hetzelfde hoofdstuk v. 1877 van Clemens VI, als of die paus reeds dood was. Nu Clemens stierf te Avignon den 6 dec. 1352.
1899.
Als men jaerlix mach sien
Op sinte Marcus dach ghescien,
Het boeten op Sint-Marcusdag moet vroeg in onbruik geraakt zijn: althans hebben wij nog het oude gezegde: ‘Op Sint-Marcus is 't elk voor zich zelven.’ Wat Ons-Heeren-Hemelvaartdag betreft, elke streek had hare plaats, waar op dien dag een ommegang of bedevaart was, tot wering of voorkomen van ziekte. Zoo gaat men nog in de oude kasteleinij van Kortrijk naar Wevelgem, in de omstreken van Gent naar Bergen-Kruis, onder Destelbergen.
1967. Met den ghenen dies hem bade.
Eenige regels verder, namelijk v. 2042, leest men integendeel:
Metten ghenen dies hen bat.
2171.
Wedert loghene was of waer,
Sekerlike dat laet ic daer.
‘Het verhaal laat ik voor hetgene het is,’ namelijk het verhaal (v. 2050 volg.) hoe de geesselaren in de wereld gekomen waren. Voor zijn' tijd was de dichter dus een verlicht man, die zich niet gemakkelijk aan vertelselkens vergaapte.
2332. Daer die vrouwe om derne dient.
‘Waar de meesteres als meid dient.’ Deerne wordt nog in de heidestreken, inzonderheid in de Kempen, gebezigd.
| |
Maskeroen.
164.
Ic sette di en̄ dier wederpartien
Dach opten goeden vrien dach.
| |
| |
Aanmerkenswaardig is deze doorsnijding van een samengesteld woord - vrien dach, ten ware de dichter er inderdaad twee woorden van gemaakt had, lezende vriën dach. Een paar andere voorbeelden dier uiterste paal van dichterlijke vrijheid staan verder aangeteekend op v. 2266 volg. van de X plaghen.
Wat het overstappen in den tweeden regel betreft, daar van zijn meer voorbeelden, gelijk Jonckbloet heeft aangewezen in zijn werk Over middennedl. versbouw, bl. 175. In de gedichten van Boendale tot dezen bundel behoorende herinner ik mij slechts éen' oversprong te zijn tegen gekomen, en wel in het werk van zijnen ouderdom: Het boec van der Wraken, I, v. 893.
168. En̄ comparere. - De bastaardwoorden onder de rechtstermen waren in de middeleeuwen zoodanig in gebruik, dat men woordenboeken opstelde schier uitsluitelijk er aan toegewijd. Dat misbruik kwam door de studie van het romeinsch recht.
218.
Dat sine contumacie es mere
Dan dsanders en̄ ghebetert sere.
Men zal er wel niet aan twijfelen, of de verandering van dat in dan is noodig; en dan volgt ook dat sere staat voor seerre. De zin is trouwens: ‘(Komt de eischer te laat), dan is zijn verstek (contumacie) grooter dan die van anderen, en wordt zwaarder geboet.’ - Beteren, in de beteekenis van boeten, was het gewone woord in rechten.
286. Ter selver uren. - Deze verandering van seven in selver is mede niet moeielijk te verantwoorden. Vooreerst zou ter ongepast zijn bij een cardinaal telwoord. Daarenboven: in v. 279 was gezegd ‘op morgen primetijt,’ de hora prima, d.i., 's morgens om zes uur, en niet om zeven. De zin kan niet anders wezen dan: ‘Ge zult op hetzelfde (op het bepaalde) uur present zijn.’
355. O ghehoersam gherechticheyl.
Indien men onghehoersam wil lezen, dan gaan de woorden
| |
| |
van Christus voort zonder behoorlijk slot te hebben. De verandering maakt den dialoog geleidelijk; men houde in het oog dat het gedicht een tooneelstuk is in verhaal vervormd. - O gehoorzame gerechtigheid, d.i., gerechtigheid die iedereen aanhoort.
415. Dies niet en es = het geen niet zoo is. Het is een tusschen zin.
487. Ook deze regel worde beschouwd als een tusschenzin. ‘Vormen van rechte niet gehouden (zijnde),’ d.i., zonder inachtneming der wettelijke vormen.
499. Dien niet en es. - Thans berouwt het mij ni (nie) in niet te hebben veranderd, om reden dat het in sommige streken nog van dagelijksch gebruik is.
525-31. De zin is: ‘Verders, het recht wijst den geroofde het zijne weder te keeren; dat is te verstaan, wanneer de geroofde de zuivere afkomst, waarvan de titel mede goed is, toonen kan, niet wat men met geweld, roof of ter sluiks doet.’
567. De letters dec van het Hs. zijn toevallig blijven staan. Men leze:
Mascaroen antwerde hier toe.
615-24. Ik versta aldus: Maskaroen zeide tot God: ‘Zeg mij alleen dit, of Gij deze woorden als de uwe erkent (aan U draagt).’ - Maria antwoordde [sprekende tot God]: ‘Zeg hem verder: neen, dat wil ik niet doen, want ik ben de waarheid niet machtig.’ - ‘Hoe!’ valt Maskaroen in de rede, ‘En te voren heeft Hij stellig verzekerd dat Hij de waarheid is! Daar zou ik het fijne wel eens van willen weten.’
Maria is namelijk beangst over die aanhaling uit den Bijbel.
954.
Den inghel en was noyt ghebots
In het Hs. staat: En was noyt en ghebots... Het tweede en kan tot geen form van zin medewerken. Ik vermoed dat ghebots daar elliptisch staat voor iet ghebots. Of zou de schrijver bij noyt den genitief gebruikt hebben, gelijk die naamval niet
| |
| |
gewoonlijk begeleidde? Misschien stelde hij werkelijk niet ghebots = nihil mandati.
1001.
Hier met stont op Gherechtichede,
Tsfiants vorsprake, en̄ Waerhede,
Haer suster, mede aldaer quam.
Ter verrechtvaardiging dezer emendatie herinner ik, dat Maskaroen twee advokaten gekozen had, in v. 878 aangehaald, ‘Waerheit en̄ Gherechticheide.’ Ze komen nog voor v. 1115 en 1129.
1199. Sonden: ellenden. - Het rijm wijst uit dat de dichter senden schreef. Die schrijfwijze kwamen wij meermalen tegen, en zij is ook bij anderen niet ongewoon.
1271. Ik versta: Deze dood, dit lijden was zeer in strijd met de engelen (met de natuur der engelen), die niet plegen bedroefd te zijn.
1317. En̄ daer by eest dan volseyt.
Voor dan volseyt staat in het Hs. David seyt. Maar wat komt koning David hier tusschen doen?
| |
Saladijn.
29. In den text bij Willems (Belg. Mus., VI, 95) staat: al sine partien, al zijn volk, wat zeker beter is.
135. Luxurie haet God, also doet hise.
‘God haat de wellust, dat doet Hij.’ Hoe zeer dit een goeden zin oplevert, verkies ik den text bij W. als den waren en stel doedise, d.i.: ‘gij moet de wellust ook haten.’
185. Tusschen onzen text en dien van W. is de zin tegenstrijdig. Het is wel degelijk hij die eenen anderen tot ridder slaat, die vrij man moet wezen. Zoo luidt ook de text bij W., en ik heb niet geaarzeld dien aan te nemen.
199. Leven dient veranderd te zijn in manieren, omdat het rijm zulks vordert.
| |
| |
| |
.X. Plaghen.
1. Haddic der vernonften prijs.
Er staat vernousten, even zoo v. 2367 vernoust. Ik veranderde in vernonft, dewijl men meermalen de uitspraak vernunft (= vernuft) ontmoet. Dit is de reden die mij eerder tot vernonft dan tot vernounst doet overhellen. Dit laatste is mhd. (vernunst); doch, daar het gedicht van overlandsche vormen overvloeit, kan er bezwaarlijk beslist worden aan welken vorm de schrijver hier de voorkeur heeft gegeven. In alle geval is vernoust noch nederlandsch noch hoogduitsch.
56-68. Het was moeielijk hoofd of staart hier aan te vinden. Met doe (58) te behouden, moest er natuurlijk een nieuwe zin mede beginnen; doch het werkwoord ontbrak. Ik geloof dat het volgende des schrijvers meening uitdrukt: ‘Help mij, dat ik door dit boek niet een spot der wereld moge worden, ten wille van uwe hooge namen (t.w., Vader, Zoon en H. Geest), die men drievuldig aan U vindt. Gij, Zoon Gods en Kind der Moeder Maagd, Vader, Zoon en H. Geest, hoe goddelijk draagt Gij in drie personen deze namen, zonder dat zij U bezwaren; en zij zijn in U zoo vast verbonden in éene Godheid! Nademaal nu dit wonder bij de wetenschap uwer volkomene godheid schikt, zoo help mij,’ enz.
121. Boenen, waert ghelach.
Daar zal poelen te lezen zijn. Het woord staat verbonden met grachten, en zoo vinden wij: v. 328 Wt grachten en̄ wt poelen. - Waert ghelach, waar het gelegen was.
123. Ghelevert bloet = gestold, geronnen bloed.
In het mhd. is ‘liberen, gerinnen, gerinnen machen, lat. coagulare.’ In het Bremisch Wtb. heeft levern dezelfde beteekenis, en waarschijnlijk bezigde men in de dietsche landen insgelijks leveren in den zin van ronnen, stollen. De Leverzee, die in de
| |
| |
middeleeuwsche romanwereld eene groote rol speelt, was dus de gestolde zee, mare concretum, waar, volgens Strabo, de zeevaarder Pytheas niet door kon, maar die voor onze romanhelden geene hindernis opleverde, - een mengsel dat noch water, noch aarde, noch lucht was, maar uit dit alles samengesteld: ‘Neque terram ibi porro esse, neque mare, neque aërem, sed quippiam ex his concretum, putmonis marini simile, in quo terra et mare sublimia pendeant,’ etc.
Die pulmo marinus doet mij aan de benaming denken, die men te Kortrijk en omstreeks aan de longen, bepaaldelijk van het vee geeft: men heet ze lichte lever, eene hoogst belangrijke benaming, ingezien de physiologische betrekkingen tusschen lever en longen, - en voor het onderhavig onderwerp, omdat lever en leverzee wel meer dan het latijnsch Jecur het denkbeeld van Strabo teruggeven. Verg. Blommaert, Oud-vlaemsche gedichten, IV, 92-93; Bilderdijk, Nieuwe Verscheidenheden, IV, 108-110; Vanden Bergh, De Nederlandsche Volksromans, bl. 146.
Terwijl de Leverzee van Strabo voorbij Britanniën ligt, wordt in het gedicht Van den levene ons Heeren (v. 1130), uitgegeven door Vermeulen, onder dezen naam bepaaldelijk de Roode zee bedoeld; en ook in het fragment door Vanden Bergh (bl. 146) medegedeeld, wordt de Leverzee, in de richting van den Zuidpool, ergens in den stillen Oceaan geplaatst.
134-35. Zwach (swac): sach (zag); zoo ook 183-84 sprach (sprac) dach.
138-39. Cracht: heydenscap. Blijkbaar stelde de dichter Craft: heydenscaft.
317-18. Daghen: laven.
319-20. Dreechste (draegst): Geeste.
Zoo sprak de dichter op zijn overlandsch uit: dreeste, gelijk mense voor mensce.
347. Hoghe Gods name, misschien beter sHoghen Gods. - In den volgenden regel ware ave vliet natuurlijker.
| |
| |
358. Haere tonghe en̄ haers monts.
De goede rede eischt haerre t.
388. Salomon seit.
Namelijk Prov. X, 19.
391. Wie onnutte niet en verdruct.
Dit vers moet het latijn multiloquium wedergeven. Misschien:
Wie onnutte wort vertruct:
Vertruct = vertrect, dus wie nuttelooze woorden spreekt.
433-34. Leyt: tijt. Dit misselijk rijmen van ei met ij ontmoet men al vroeg bij Brabanders, die zeker op het voorbeeld van overmaaslanders zich verstoutten.
445. En sweert niet, enz.
Vertaling van Matth. V, 37: ‘Sit autem sermo vester: est, est, non, non.’
460. Dat sin veranderd moet worden in steyn (steen) bewijzen de voorgaande woorden uit Augustinus getrokken ‘met den steen (waarbij hij zweert, v. 457) meent hij God.’ De dichter bedoelt eene plaats uit den H. Augustinus, waar deze het eedzweren afkeurt.
470. Mucken (muggen) om het rijm. De dichter zal in plaats van ghebucken toch niet ghebughen geschreven hebben. Op v. 477 staat mugghe.
500-01. Haest: last.
538. Wij sijn niets sekerre dan der doot.
Het Hs. heeft:
Wij sijn niet sekerre dan die doot.
Ik moet bekennen dat het volk nog zoo spreekt. Men hoort nog dagelijks zeggen ‘wij zijn de dood zeker.’ En zoo kan de schrijver, die geene dietsche taalgeleerdheid bezat (getuigen zoo vele rijmen en hoogduitsche woorden), onze taal bij eenvoudige kloosterlingen afgeluisterd hebben.
597-98.
Dattu der armen zielen dijn
Arbeits voor met goeder raet.
| |
| |
‘Dat gij ten voordeele uwer arme ziel voortwerkt.’
Arbeiden iemand voor = voor iemand a... De dichter bevestigt deze schrijfwijze in v. 673:
Eert vader en̄ moeder, en arbeit hen voor.
686-87.
Soe werdi ghedanct van Gode,
Dien dinckes en̄ verghet niet.
In het Hs. begint de tweede regel met de woorden die dings. Dings aanzie ik voor eene slordige spelling van dinckes = dincke des. De zin is: ‘Zoo ontvangt gij Godes dank: Die denkt er aan en Hij vergeet het niet.’ Ik denk was in de middeleeuwen mi dincke = mij gedenkt. De weglating van hi voor verghet, na den datief dien, is volgens den mnl. regel.
701-3. Kint: sijnt: bint. - Het rijm is niet zuiver. Men ontmoet nochtans in werken tot de zestiende eeuw behoorende, nog al eens kijnt = kind, ja de opene uitspraak van kijnd (keind) kwam ik, in de oude kasteleinij van Kortrijk, ten platten lande veelvuldig tegen.
715-17. Blijkbaar ontbreken hier een paar verzen. De dichter spreekt van den tweeden vader en de tweede moeder. De vader is de Paus, de moeder de Kerk. Dat blijkt ook uit het vervolg, vooral uit v. 739 volg. Hier moet dus de Kerk genoemd zijn. Wat er ontbreekt kan niemand met zekerheid herstellen. Als proeve van verbetering stelt prof. De Vries het volgende voor:
En̄ so es die goede moeder
Dier kerstenheit, des sijt gewes,
Die Heilighe Kerke; merket des
Dat al u doen, dier sijt bi,
‘En zoo is de moeder der christenheid de H. Kerk; let wel op, dat al het doen van u, die er bij zijt (die tot haar behoort), altijd tot hare eer zij.’
De zin althans is gezond.
| |
| |
731.
Daer omme een mensche hebben sel
Er is sprake van priesters die niet waardiglijk leven, maar op wie men het spreekwoord moet toepassen ‘doe naar mijn woorden en niet naar mijn werken,’ als zijnde hun van God de macht gegeven. Vermoedelijk schreef de dichter:
Daer omme mense hebben sal.
Dezelfde gedachte vind ik terug in een fragment opgenomen door Mone in zijn' Anzeiger, 1838, kol. 92-93. Men leest daar:
Al zijn ooc papen van levene quaet,
Nochtan ons die te eeren staet,
Omdat men Hem almachtech kent
Diese tote ons hevet gesent.
762-63. God: doot. Deze klankverwarring heb ik in de gesprokene taal nergens aangetroffen, behalve bij de Gentsche tooneelisten.
766-67. Ik weet niet door den mond van welken profeet God deze woorden spreekt; doch haten komt niet te pas. Ik versta: ‘Op wien zal ik mijne oogen in 't openbaar laten schijnen?’ Het rijm mine: scinen levert geen bezwaar, dergelijke komt men meermalen tegen.
777-78. Marien: screyen. Noodwendig moet hier de opene ij-klank gehoord worden, wat ik voor den eigennaam Marie, Maria nergens ben tegengekomen. Op v. 821-22 staat Marien: lyen. Verg. hier voren, v. 433-34.
780. Nyement. Een vroeg voorbeeld van de bijvoeging der letter t aan de woorden ieman en nieman. Zoo ook v. 1140.
794. Soe cleyne mensche. Het eoc van het Hs., waarvoor ik soe stelde, laat zich beter emendeeren door och, een uitroep van smart.
793-94. Gheest: weets. De man schreef, op zijn hoogduitsch Geist: weist.
| |
| |
802. Die Gode loet in sijn huus met bede.
‘Die Christus dringend uitnoodigde in zijn huis te treden.’ - Er is spraak van 't geval van Jaïrus door Lucas beschreven, VIII, 41, volgens de vertaling van Costerus: ‘Ende ziet, daer is eenen man gekomen, wiens name was Jaïrus.... ende hy is ghevallen aen de voeten Jesu, Hem biddende dat Hy in zyn huis komen wilde.’ Dit bewijst dat de dichter loet en niet loec geschreven heeft; het onderscheid tusschen c en t is in de Hss. doorgaans moeielijk te erkennen. Over Loet zie het gloss.
827-28. Inde: sunden. Wellicht schreef de dichter ende: sende, althans komt sende voor sonde meermalen voor, gelijk reeds is opgemerkt.
845. De zin is: ‘De ziel zal zalig zijn (van hen) die met den glans van goede werken dagelijks, enz.
867-68. Christ: ist (is). Zoo ook v. 1487-88. Hoogduitsch rijm. Doch Christ voor Kerst komt nog elders in de mnl. lettergewrochten voor, b.v.: in Ferguut, v. 1983, Christe: wiste. In ons gedicht ontmoet men nog v. 1852 christen en v. 1928 evencristen, alles steeds in 't rijm.
890-91. Plaghe: grave (comites). Noch neder- noch overlandsch rijm.
918. Goert, van goren, bezoedelen, bevlekken, bevuilen. In Holland bezigt men nog het adj. goor = vuil. In Vlaanderen beteekent goor, slib, rivierslijk, inzonderheid waar waterplanten in verrotten. Eenige plaatsen van het oude hertogdom Brabant dragen den naam van Goor, b.v.: Sint-Job-int-Goor.
957-58. Wille: vele, ook verder in het gedicht. Hd. wil: viel.
1028. De dichter doelt op Habakuk, I, 15. In het Hs. stond Abaut te lezen.
1060-68. Deze plaats is zoo te verstaan: ‘Meesters en leeraars zijn in de helsche pijn gevaren, omdat zij zich hielden aan zulk eene leer, die valsch geheeten moet worden. Wie de dwaling
| |
| |
lief heeft begeert den duivel te hulp, die dan bij hem blijft en zich zoo aan hem aansluit, dat hij zelf eindelijk een duivel moet heeten.’
Er is op te merken dat biwonen (met den derden naamval) eene hoogduitsche uitdrukking is. Wonen was oudtijds zoo veel als verwijlen, blijven, niet zoo zeer habitare als wel manere. Zoo zeî men in 't mhd. einer sache biwonen, voor bij iets blijven, er in volharden. Zie Benecke's Mittelhochdeutsches Wörterbuch, III, 805a.
In v. 1063 is daer ook op zijn duitsch gebruikt.
1079. Het woord openbaer is blijkbaar eene schrijffout, zijnde de herhaling van het laatste woord van den vorigen regel, bij welke vergissing de wezenlijke woorden den afschrijver in de pen bleven. ‘Du salt vlien vorwaer maakt den zin recht. De aangehaalde zinsnede staat bij Mattheus VII, 15-16, en luidt, volgens Costerus: ‘Wacht u voor de valsche Propheten, die tot u komen in schaeps-kleederen, maar binnen zijn 't grijpende wolven:
Aen hunne vruchten sult ghy-se kennen.’
1099-1100. Blinde is onzin, en beelde zal wel het wezenlijke woord zijn. Het is nog een dier woorden door den schrijver op zijn hoogduitsch gebezigd: het beteekent hier, gelijk op andere plaatsen van het gedicht, voorbeeld. De schrijver wijst naar den apostel Judas, en zijne woorden schijnen mij toe eene niet onduidelijke zinspeling te wezen op v. 7, waar de apostel zegt: ‘Zijn geworden tot een exempel, lijdende de pijne des eenwichs viers.’ - ‘Factae sunt exemplum, ignis aeterni poenam sustinentes.’ - Wat fuweers betreft, dat woord is niet bekend; daarentegen past verwerfs naar den eisch van den zin. Deze luidt dan: ‘O gij, kind der zonde, voorbeeld van verblinde snoodheid, gij verwerft u daarmede eene eeuwigheid die de zwaarste van alle pijnen draagt.’
1145-47. Dranc: stanc: dwanc. De samenkoppeling van drie regels door hetzelfde rijm is niet zonder voorbeeld. Zie daar
| |
| |
over o.a. Jonckbloet, Over midden-nederlandschen epischen versbouw, bl. 170.
1152. Het rijm wijst uit dat de schrijver sneven en niet sterven stelde.
1169. Ewech, elders ewicheit, v. 1170, 1179, 1180. Hier afgeleid van ee, ewe, wet. Dus wettig, wettigheid (getrouw, getrouwheid aan of volgens de wet), in tegenstelling van onkuisch, onkuischheid, gelijk overigens v. 1182 duidelijk aanwijst. In v. 1178 schijnt ewich in den zin van eeuwigdurend te staan.
1175-76. Borst: lost. De schrijver stelde brost, een germanisme.
1192-93.
Sente Augustinus sprecht,
Sonder ewich leven niet en vroomt.
‘Het gaat den jongen dochters niet wel, die de wereld doorgaan zonder een' of anderen band,’ namelijk van het huwelijk of van geestelijke beloften. - Doen en gedoen voor handelwijze, zijn nog dagelijks in gebruik. Van ewich spraken wij reeds op v. 1169. Zie mede de woordenlijst.
Wat het rijm betreft, misschien schreef de dichter doene: vroeme, en ging het rijm door voor een assonans.
1248-49 Aenscouwen: vernuwen.
1277. De zin ware misschien volgenderwijs geleidelijker:
Die ander sin es dat horen,
daer cuuscheit men bi mach testoren.
1289-90. Lof: Jop. Nogmaals verdietsching van wege den afschrijver voor lob.
1334. Ic seght u met gremmen.
‘Ik zeg het u met droefheid, met een bedroefd harte.’ - Gremmen staat hier om het rijm voor gremen, bij Kiliaan als
| |
| |
saxisch en friesch verklaard, en vertaald door dolere, tristari, moerere. Indien gremmen gelijk stonde met kwaad zijn, dan zou het opvolgende ‘met soete bernender stemmen’ er niet op passen.
1383-86. Roep: toe. - Screyen: lyen. Het eerste rijm behoort gewis tot geen dialect. Hd. ruf: zu. Het tweede rijm hebben wij vroeger opgemerkt.
1403. De dichter doelt op Lucas VII, 25. De zin is: ‘Wie in zacht en kostbaar gewaad gekleed zijn, die hebben zich tot vorsten gewend [hebben toegang aan het hof gezocht], zoo dat men hen in tegenwoordigheid van koningen geleidt.’
Het eerste ghewant beteekent hetzelfde als gewaad; het komt van winden, gelijk gewaad van het oude weden (widan), binden, namelijk wat men op het lijf windt of bindt.
Het tweede ghewant is van het werkw. wenden (goth. vandjan).
1432-33. Hem: beghen (begin). Dat rijmen van m met n rechtvaardigt onze gissing over de assonans op v. 1192-93.
1587-88. Snel: veel. Noch neder- noch overlandsch rijm. Doch de dichter schrijft ook stelt = steelt, verhelt = verheelt, bewijs dat hij opzichtens de rechte uitspraak wankelde.
1615-17. Troest: verloest: roest. Het zelfde rijm in drie regels wezen wij reeds aan op v. 1145-47.
Opmerkelijk komt hier Seneca kwansuis met christelijke begrippen op.
1648. En̄ wie een valsch ghewechte haet.
De inkrimping van het hulpww. hebben tot haên, hèn is in Vlaanderen zeer uitgebreid. In de middelnederlandsche letterkunde ontmoet men ze ook menigvuldig in gedichten, welke overlandsch gekleurd zijn, gelijk in het onderhavige: Die .X. plaghen en in de Oudvlaemsche Liederen door de vlaamsche Bibliophilen uitgegeven.
1700. Spelthanen. - Kiliaan geeft het woord op voor vlaamsch en voor oud. In mijne geboortestreek hoorde ik nooit spelthaan,
| |
| |
steeds sprinkhaan. Dit laatste wordt eenmaal door den schrijver, of liever door den afschrijver, gebezigd.
1711. Gras, in het rijm; doch is volgens Kil. meer eene hoogduitsche uitspraak. De Vlaming zegt nog steeds gars, gers dat - met slibbering over de r - ges klinkt.
1729-30. Liech: ghetuuch. Zoo ook v. 1792-93 belieght: tuucht. Het overlandsch lügen rijmde genoegzaam; doch zie v. 1738 volg., waar men vindt liech (s): bedriech (s), en in 't midden van den tweeden regel tuucht (tuuchs). Of uu zal hier toch geene schrijffout zijn voor ie?
1784-85. Hoe los de schrijver somtijds met de versificatie omspringt, bewijst hier het rijm es cont: si cont, terwijl hij vóor en na, op weinigen afstand, cont en oncont meermalen herhaalt.
1823. Ghelijct den scarpen strale.
Strael is een schicht, scherpe pijl, fr. dard. Te Kortrijk maakt men nog jacht op snoek met het straal, zijnde drie- of meerpuntig en van weêrhaken voorzien. Ook het ww. stralen, om het steken van bijen enz. aan te duiden, is in Vlaanderen algemeen in gebruik.
1827. Dat hi eens ere versnidet.
‘Dat hij iemands eer besnoeit.’ Eens wordt nog dagelijks door den Vlaming gebezigd in den onbepaalden zin van zijn, zijns, b.v.: Men mag eens (zijn eigen) kind niet te veel toegeven. Men moet eens gevoelen durven uitdrukken. - Versniden, beschadigen, besnoeien, krenken, is eene hoogduitsche uitdrukking: Einem sîne êre versnîden, bij Benecke, Mittelhd. Wörterb., II, 4412. De geheele zin is: ‘Wee hem, die voortgaat iemands eer te krenken, en zijne trouw jegens hem te breken, omdat hij hem benijdt.’
1831. Eens menschen tonghe. - Er staat een valsche t.; doch die wordt in de twee volgende regels tevens het argste en het zaligste ding genaamd. Het laatste epitheton bewijst dat de zinsnede niet in haren haak staat. Wanneer men zich de tong
| |
| |
alleen voorstelt, dan wordt de zaak helder. De bedoeling is: ‘Er is niets ergers, en tegelijk zaliger dan de tong; want met haar spreken wij kwaad, maar ook met haar loven wij God.’
1861. Doet staat hier in de gebiedende wijze voor doe. - Aenscijn doen = betoonen. Zie De Vries, Middelnederlandsch woordenboek, 873. De zin is: ‘Ieder betoone zijnen medechristen waarheid.’
1878.
Wie metter waerheit plechte
‘Wie zich aan de waarheid houdt, behoeft niet, enz. - Plechte (rijmt op gherechte) staat in subjunctief. De overeenkomst in getallen werd niet altijd waargenomen. Of men leze plechten, trouwens het rijm op gherechte, lijdt geen bezwaar.
1917.
Wee hem die wet houden can,
En̄ niet te rechte en rechtet.
Voor wet houden stelde de afschrijver weenhouden, een bewijs hoe het hem soms door vermoeidheid of verstrooidheid voor de oogen schemerde. De dichter bedoelt Ysaias, X, 1: ‘Wee den wetmakers, die ongherechte statuten maken, en̄ beschrijven booze wetten.’
1928. Den medechristen, en niet den jood, enz., zal men bijstaan. Zoo legt hij den heidenschen Seneca uit. Het is waar, sommigen hebben beweerd dat Seneca christen was.
1931. Ik heb niet geaarzeld scinken, dat geen goeden zin oplevert, te vervangen door het transitivum sincken = doen zinken, fr. enfoncer.
1958. Vorsat. Hoogduitsch ursatz, geld op pand, hypotheek. Wij kennen nog alleen verzetten, verpanden, tegen geld in bewaring geven. Voorschot, van voorschieten, beantwoordt niet geheel aan voorsat. De schrijver noemt dit, in éenen adem met woeker, slecht gewonnen goed:
v. 2044.
Mensche, en nem in dinen moet
Nie gheen valsch ghewonnen goet,
| |
| |
1985.
Soe moechdi die donckerheit
Miden, die meneghen mensche verleidt
De copist stelde verbleydt, dat geen zin heeft (genomen dat het voor verblijdt staat), zoo min verbeydt. Vergelijk overigens v. 2084.
2041-43. Ist: Vrist: Christ. - Alles op zijn overlandsch. Vrist is zelfs geheel hoogduitsch, en beteekent tijdruimte. Over de twee andere vormen is reeds gesproken.
2054-55. Haet: haet. Twee maal hetzelfde woord, wat wij mede vroeger opmerkten.
2062-63. Leeght (ligt): aneseecht (anesiet).
2066. Den scat die vorste aen hem tuct.
‘De vorst (landsheer) trekt den schat tot, zich.’ Het goed namelijk vervalt hem als res nullius. - Tuct, van tucken, trekken, hd. zücken. Het tegenrijm is door hetzelfde woord verbeeld, doch met eene gewijzigde aanblazing: tsuct, en geeft den overlandschen klank nog meer terug. Ik moet echter opmerken dat men te Kortrijk tjukken (met tsucken weinig in klank verschillend) bezigt als spotwoord voor het eentoonig en bijzonder slaan van een in werk zijnde weefgetouw, en dat op den wever de spotnaam van tjukker is overgegaan.
2073. Daer wert haer die woeker cont.
‘Daar worden zij gewaar wat de woeker is,’ namelijk ‘in der hellen gront.’ Zie v. 2015 en 2331.
2076-80. Vroet: goet: doet:: goet: doet. - Hoe nader aan het slot, hoe meer vrijheid de schrijver zich geeft.
2104. Het sprect. = Daar spreekt. - Deze wijze van aanheffen ontmoet men bijzonderlijk in de middeleeuwsche volksliedjes. Een ieder kent, of diende te kennen, de volksdeuntjes: Het viel een hemelsch douwe, Het waren twee gespeelkens goed, enz.
2135-37. Moet: goet: doet. Nogmaals drie rijmslagen. Als
| |
| |
slot van een hoofdstuk vallen ze goed. Zoo ook 1932-34 en 1968-70.
2155-56. Vee: die. Daar zijn streken waar men de voor die zegt en uitspreekt dé.
2212. Dat si der ontrouwen gheren.
‘Dat zij de ontrouw lusten.’ Ook vroeger, v. 1686, met datief, wordt geren beter verklaard door lusten, geheel in den zin van het kortrijksche gezegde: de eene zoekt het spel, de andere geert het wel. - Iets geeren, d.i.: zich iets laten welgevallen. De schakeering in de opvatting van lusten, geeft de schrijver eenige verzen lager zeer gelukkig:
v. 2229.
Der werelt scoenheit, dat Hem yet
Lustet, want Hi en geerter niet.
‘God schept geen behagen is 's werelds schoonheid dat Hem iets lust, want Hij begeert er niets van.’
2266-67. Als hise an
Siet met sïnen ooghen.
Zoo mede v. 2429-30:
Der werelt lust, dier du waer
Zie hiervoren onder de aant. op Maskaroen, op v. 164. In de gedichten van Boendale, de drie eerste boeken van dezen bundel uitmakende, kwamen wij dergelijke vrijheden niet tegen.
2281. Een herte sciere ontsundet.
Het Hs. heeft ontfunghet, en men mag veronderstellen dat de afschrijver aan ontfonken dacht. Te recht, doch er was geen rijm met het volgende sundet. Ik meen dus zeker dat de dichter zijn gewoon middel gebezigd heeft met een woord uit het hoogduitsch te nemen, namelijk entzünden, ontbranden, ontvlammen.
| |
| |
2285.
Die chierheyt si zaluwet vorwaer
Den mensche ene ziele claer.
‘De pracht bevlekt eens menschen ziel, die helder is. - Kiliaan geeft het adj. saluwe, fr. sale, op, dat hij voor oud-vlaamsch verklaart. Naar mijn weten is geen van beiden, adj. noch verb., in Vlaanderen nog in gebruik. De legende kent er den naam van prins Saluaert, den vader van Lederik de Buck.
2352. Dat claghede Joël Kerste.
‘Dat klaagde Joël aan Christus’ (wien hij daar, als men meende, aanspreekt). - De schrijver doelt op Joël, I, 17. - Kerste: meste. Wij zagen vroeger dat de dichter bij voorkeur Christ stelde. Men leze dus Christe: miste.
2369. Hoerechte = (hoerachtige), hoereerder, is een hoogduitsche vorm, even als almachte voor almachtige. In het Hs. staat hoe rechte. - In den volgenden regel veranderde ik (die) bestu in (die) beste, verstaande: ‘huwelijksschender, hoereerder, die bij Gode en de wereld veracht zijt.’
2463-64. Sach (zak): mach.
| |
Noch die .X. ghebode.
35-36. Ghetuuch: bedriech. Zie vroeger .X. pl., v. 55.
55. Gode vrucht, vleyt en̄ minne.
Een bewijs dat vleen en vleyen volstrekt dezelfde beteekenis hadden, is dat eenige verzen vroeger vleen in dezelfde orde van denkbeelden voorkomt als hier vleyen, namelijk:
v. 8.
Vrucht en̄ vlee en̄ min God.
Zoo in Die .X. pl.:
558.
Bidt, smeect Gode en̄ vlee
| |
| |
83-84. Nu: toe. - De schrijver sprak noe uit, gelijk thans nog de Oostnederlanders doen. Daar toe bezwaarlijk verstaanbaar door tu kon uitgedrukt worden, zoo is het waarschijnlijk dat beide spellingen door den dichter zelf gebezigd zijn. |
|