Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan van Boendale, Hein van Aken e.a.
(1869)–F.A. Snellaert– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Die selsene was en̄ wonderlijc;
1570[regelnummer]
Want elken droemde daer hi lach
Dat hi .IX. sonnen sach
Die een vander ander staen.
Nu hoert hoe si waren ghedaen:
Dierste was claer ter core
1575[regelnummer]
En̄ liechte al ertrike dore.
Dander sonne / dat ghi wel wet /
Was meerder en̄ groter met
Met hemelscher claerhede /
Daer si hemelrijc verlichte mede.
1580[regelnummer]
Die derde sonne / alsict verstoet /
Was gheverwet als bloet /
Vlammende en̄ vierachtich /
En̄ zere vervarachtich;
Nochtan hadde si na ghevoech
1585[regelnummer]
Redelijc liechs ghenoech.
Die vierde al bloet roet was
En̄ hadde / alsic daer las /
Sere goede vier straten
Die claer schenen utermaten.
1590[regelnummer]
Die vijfste was doncker bina al /
Luttel lichs / maer dat was smal.
Die seste / dat wet wale /
Was doncker altemale /
En̄ hadde enen scarpen steert doen /
1595[regelnummer]
Ghelijc oft waer een scorpioen.
Die zevende sonne was dan
Enselijc te scouwene an /
En̄ bloedechtich ghedaen /
In midden zwart ghestaen.
| |
[pagina 342]
| |
1600[regelnummer]
Die .VIII. sonne / dat wet /
Stont al bedroeft en̄ ontset /
En̄ hadde in midden / alsic verstoet /
Een varwe roet als bloet.
Die .IX. al doncker was
1605[regelnummer]
Met cenre rayen / alsic las.
|
|