De Afscheiding van 1834. Deel 9. Provincie Gelderland
(1991)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 22
|
Hattem | geïnstitueerd 21 nov.1835 |
Heerde | geïnstitueerd 22 nov.1835. |
Gemeente breekt met het kerkverband | |
1 februari 1864. | |
Opnieuw geïnstitueerd 2 maart 1864. | |
Epe | heeft bestaan van circa 1836 tot 1842. |
Opgegaan in Heerde. | |
Oene | 1837-1842. Opgegaan in Heerde. |
Wapenveld | Kruisgemeente sedert 1852 of 1853; |
in 1869 verenigd met C.A.G.K. Instituering | |
C.A.G.K. 12 dec.l861. | |
Voorst, Twello (Teuge) | Voorst heeft bestaan van 1836 tot 1841. |
Twello (Teuge) is geïnstitueerd circa 1836. | |
Aangesloten bij classis Hattem 26 april 1848. | |
Gemeente heeft zich in 1892 gevoegd | |
bij het verband | |
van de Christelijke Gereformeerde kerk. | |
ApeldoornGa naar voetnoot3 | instituering 29 nov. 1835. |
Aangesloten bij de classis Hattem 6 sept. 1848. | |
In 1845 werd een Kruisgemeente geïnstitueerd; | |
deze verenigde zich in 1869 met de C.A.G.K. | |
ter plaatse. |
BeekbergenGa naar voetnoot4 | instituering 4 dec. 1835. |
Aangesloten bij classis Hattem 26 april 1848, | |
Elburg | geïnstitueerd 1836. |
In 1897 overgegaan naar het verband der | |
Christelijke Gereformeerde kerk. | |
Wezep | instituering 9 okt. 1855.Ga naar voetnoot5 |
schaal 1: 440.000
Voor de overzichtelijkheid geven we hieronder een lijst van dezelfde gemeenten, met daarachter het tijdvak waarin zij behoorden tot de classis Hattem (tot na 1869 aangegeven met: ...)
Hattem | 1838 -... | |
Heerde | 1838-1 febr. 1864 | |
2 maart | 1864 -... | |
Epe | 1838-1842 | |
Oene | 1838-1842 | |
Wapenveld | 12 dec. | 1861 -... |
Voorst | - | |
Twello (Teuge) | 26 april | 1848 -... |
Apeldoorn | 6 sept. | 1848 -... |
Beekbergen | 26 april | 1848-1853 |
Elburg | 1838 -... | |
Wezep | 9 okt. | 1855 -... |
We zullen in het verdere gedeelte van dit hoofdstuk de algemene zaken die in de vergaderingen van de classis Hattem werden gebracht, kroniekmatig beschrijven.
1. De jaren 1838 tot 1847
Op de vergadering van 10 juli 1839 deelt Anthony Brummelkamp, de eerste en dan nog enige predikant van de classis, mede dat hij een beroep heeft ontvangen van de gemeente te Schiedam en dit inmiddels heeft aangenomen.Ga naar voetnoot6 Brummelkamp verklaart zich niet verbonden te gevoelen aan een bepaalde gemeente; de beroeping als wettig te beschouwen en te begeren de gemeenten in Gelderland te blijven bedienen. Van dit laatste is, voor wat de classis Hattem betreft, uiteraard weinig terecht gekomen.Ga naar voetnoot7
Nadat de classicale vergadering heeft uitgesproken dat zij het vertrekken van Brummelkamp betreurt, gaat zij zich beraden op het zo mogelijk voorzien in de vacature van haar - dat wil zeggen: classicale - predikant. Enige leden noemen als opvolger H.F. Kohlbrugge,Ga naar voetnoot8 anderen J. ter Borg.Ga naar voetnoot9 Brummelkamp verklaart zich bereid aan beiden te schrijven en te vragen
‘naar de redenen waarom zij zich tot dezen tijd niet tot de openbaar geworden Gemeente van Christus hebben gevoegd en of ook hunne keus is in die Gemeente als Herder en leeraar werkzaam te zijn.’.Ga naar voetnoot10
Evenals enige jaren later in Schiedam, werkt Brummelkamp er ook in 1839 aan mee dat een beroep wordt voorbereid op een predikant van buiten het kerkverband. Het antwoord van de beide genoemde personen
zal negatief uitvallen,Ga naar voetnoot11 maar van deze correspondentie is bewaard gebleven de brief van Brummelkamp aan Kohlbrugge en diens antwoord.Ga naar voetnoot12 Het eerste schrijven luidt als volgt.
Hattem, 16 Juli 1839.
Hartelijk geliefden broeder in Christus!
Reeds langen tijd was ik voornemens U eens te schrijven. Dat is echter tot hiertoe verzuimd door uitstellen van den eenen dag tot den anderen. Ik hoop dat het bij U zal zijn evenals bij mij, hoewel ik U niet schreef of bezocht, de broederlijke betrekking bleef bestaan. Hoe gij denkt over de zaken het Koninkrijk Gods aangaande in het land onzer inwoning weet ik niet, maar ik vertrouw dat gij wel eenstemmig met mij denkt, dat de geloovigen ook thans behooren te verkeeren gelijk er Hand. 2: 42Ga naar voetnoot13 staat opgeteekend. Om welke redenen gij U tot dusver van ons verwijderd houdt en op uzelve blijft, weet ik niet, maar ik heb reeds gemeend dat het onze roeping was u te vragen en uit te noodigen om u met onze Gemeente te vereenigen. Daar onze Gemeenten tot dusver slechts weinig leeraren hebben, heb ik aan verschillende vacante Gemeenten voorgesteld u te beroepen. Tengevolge daarvan ben ik thans door de Classis in den omtrek mijner woning verzocht u te schrijven en te vragen: ten le. of gij aan ons wilt opgeven de reden welke u tot dusver van onze Gemeente verwijderd hebben; ten 2e. of gij eene wettige beroeping ontvangende, om in eene Gemeente van Christus als Herder en Leeraar werkzaam te zijn, die beroeping zoudt moeten en willen aannemen.
Vriendelijk verzoek ik u, dat gij mij binnenkort op deze vragen antwoordt. Dat onze Gemeentens zulks vooraf vragen, alvorens u te beroepen, zal u wel niet bevreemden, zoo gij u herinnert en bedenkt dat gij in de laatste jaren zeer verschillend beoordeeld zijt; ja openlijk veroordeeld door de zoodanigen die vroeger als broeders met ons verkeerden.
Dat de Heere, onzen getrouwen Herder, alle Zijne schapen te zamen brenge en samen doe wonen is de wensch en bede van mijn hart. God geve ons vreugde in Hem, die onze verzoening, die onze vrede is. Door Gods goedheid ben ik met de mijnen wel, moge dit ook ten uwent zijn. Groet van mij, schoon van aangezicht onbekend, uwe vrouw, zijt den Heere aanbevolen van uwen liefhebbenden broeder in den Heere
A. BRUMMELKAMP.’
Het antwoord van Kohlbrugge op deze brief is zeer uitvoerig, ongeveer zes maal zo lang als bovenstaand schrijven. Samengevat komt het hierop neer dat Kohlbrugge de Afscheiding geheel en al verwerpt. Zijn bezwaren zijn onder meer dat degenen die zich in en na 1834 hebben afgescheiden, geen hand hebben uitgestoken, toen hij
‘drie jaren werd gekweld van alles wat heerschappij usurpeert in de Hervormde Kerk, en ten laatste uitgesloten met vrouw en kinderen, van lidmaatschap en Sacramenten’.Ga naar voetnoot14
Verder: dat een aantal gemeenten erkenning heeft gevraagd aan het gouvernement. Zich als het ware wendende tot de leden van de classicale vergadering van 10 juli 1839, schrijft Kohlbrugge:
‘Zegt aan die mannen, Brummelkamp! zegt aan die mannen des Heeren woord: le De akker waarop en de zaaier door wien de afscheiding het eerste gezaaid werd, en gelijk zij gezaaid werd, zijn vervloekt van den Heere Zebaoth, den sterken en geweldigen God, die met Zijn getuigenis niet laat spotten, die woont bij degene die van een verslagen en verbroken geest is, en die voor zijn woord beeft; die den nederige uit het stof verheft, maar de verwachting der huichelaren doet vergaan en het afvallige doet wonen in het dorre; 2e. de leer uwer Gemeente is niet de leere Christi, is niet een wandelen naar Geest maar naar vleesch, en de geest die nog onder u is uitgegaan, is een logengeest in den mond aller uwer Profeten en uwe werken zijn niet vol bevonden voor God; maar gijlieden hebt des Heeren Wet verlaten en loopt Goden na die geen Goden zijn...’.
Na deze mislukte pogingen wordt besloten H.J. Budding als classicaal predikant te beroepen, maar het besluit wordt niet uitgevoerd, aangezien het (onjuiste) gerucht circuleert, dat deze een beroep naar ‘Zaandam’ heeft aangenomen en ‘alreeds zijn goed ingescheept had om tot Zaandam te verhuizen...’.Ga naar voetnoot15 Tenslotte wordt tevergeefs getracht V. Koningsberger te beroepen. Deze had enige tijd te Hattem vertoefd teneinde onderwijs van Brummelkamp te ontvangen en was daarna naar Genève gegaan om aan de ‘Ecole de Théologie’ aldaar tot predikant te worden opgeleid.Ga naar voetnoot16 Hoewel de notulen ten aanzien van dit beroep vaag zijn, weten we dat de weg van Koningsberger niet naar de classis Hattem heeft geleidGa naar voetnoot17 - in 1851 werd hij Nederlands Hervormd predikant.
Tijdens de vergadering van 15 juni 1840 deelt Brummelkamp - die tot midden 1841 af en toe aanwezig is - mede een ‘opwekking’ van ds. Hendrik de Cock te hebben ontvangen tot het houden van een algemene synode. De bedoeling is onder meer de Dordtse kerkenorde weer aan te nemen en het geschil tussen de predikanten H.P. Scholte en S. van Velzen te behandelen. De vergadering - wellicht moeten we lezen: A. Brummelkamp - is van oordeel zich te moeten verzetten tegen het aannemen van de D.K.O.
‘omdat wij de Utrechtsche [kerkenordening]Ga naar voetnoot18 hebben. De gedachte de Dordtsche kerkenordening te nemen is niets anders dan den menschen op de klank des woords te doen rusten en sommige afgescheidenen,Ga naar voetnoot19 zonder wezenlijke christelijke vereeniging tot weder-vereeniging uit te lokken en alzoo de twisten en nietige strijdvragen te hernieuwen.’.
Wèl wil de classis bepaalde handelingen door een synode doen veroordelen, bijvoorbeeld de daden van H.P. Scholte, ‘die in veele opzichten goddeloos zijn’.Ga naar voetnoot20 Hoewel er weinig enthousiasme bij de classis wordt gevonden, besluit zij toch, daar reeds vier provinciale vergaderingen hebben uitgesproken een synode te begeren, niet te trachten dit bijeenkomen tegen te staan. Zij voegt hieraan toe
‘dat zij thans wel ziet dat er ter eener zijde van kerkenordeningen en synoden verwacht wordt hetgeen alleen door Gods Geest kan worden daargesteld, maar ter anderer zijde dat door de zooveel mogelijke aanneming der Dordtsche kerkenordening de gemoederen zouden kunnen worden afgetrokken van ijdele twistvragen en teruggeleid tot de dienst van God.’.
Blijkbaar heeft de aanvankelijk-geformuleerde visie op het weer aannemen van de D.K.O. niet de mening van alle afgevaardigden vertolkt. Het eind-besluit spreekt uit aan de synode te zullen deelnemen en ‘eenvoudig aan te nemen en toe te stemmen wat goed is en tegen het verkeerde te protesteeren.’.Ga naar voetnoot21
Met de komst van Harm Geerts Poelman (1814-1854) als predikant te Hattem - 17 juli 1841 - begint een nieuw tijdvak. Immers, hij was opgeleid door H. de Cock, en stond afwijzend tegenover de lijn van degenen, die vanaf 1846 ‘de Geldersen’ zullen worden genoemd. De invloed van Brummelkamp is, zoals we reeds aanduidden, met ingang van midden 1841 gebroken. Zo wordt na het beëindigen van de synode, gehouden van 26 juli tot 2 augustus 1843 te Amsterdam - welke synode onverrichterzake uiteenging onder meer door controversen over het al-dan-niet-gebonden-zijn aan de D.K.O. - in de classicale vergadering de vraag gesteld of de synode van 1840 (deze nam, zoals we zagen de D.K.O. weer aan) voor wettig dient te worden gehouden. ‘Hierop is vrij algemeen geantwoord van “ja”.’Ga naar voetnoot22 Poelman wordt opgevolgd door Martinus Herman Johan Bosch; deze staat te Hattem van 26 september 1847 tot 25 oktober 1853. Hij is voor het eerst als predikant aanwezig op 4 november 1847.
‘Voordat de vergadering zitting nam, verklaarde do. WissinkGa naar voetnoot23 op verzoek van do. Bosch, dat Zijn Eerwaarde zich aan de besluiten der Groninger Sijnode in September 1846 gehouden, onderwierp behoudens protest overeenkomstig artic.31 van de Kerkorde van Dordrecht. Alzoo verklaart de geheele Classis zich aan die besluiten te onderwerpen.’Ga naar voetnoot24
Ds. Bosch zet aanstonds de puntjes op de i voor wat betreft de handhaving van de D.K.O. Er zal jaarlijks kerkvisitatie worden gehouden. Verder: in het vervolg zal de afvaardiging ter classicale vergadering bestaan uit de predikantGa naar voetnoot25 en slechts twee ouderlingen; bij uitzondering zal een diaken zitting en stemrecht verkrijgen - in de lastbrief zal dan moeten worden vermeld door welke oorzaak de diaken is gezonden.Ga naar voetnoot26
2. Het tijdvak 1848 tot 1854
Bovenstaande periode omvat de jaren van het gescheiden optrekken - voor wat de provincie Gelderland betreft - van de classis Hattem enerzijds en de classes Arnhem en Varsseveld anderzijds. Zoals we reeds zagen, verlaten in 1848 de gemeenten Apeldoorn, Beekbergen en Twello (Teuge) de classis Arnhem en sluiten zich aan bij ‘Hattem’.
Eind 1847 schrijft de classis Arnhem een brief aan ‘Hattem’ over de ‘scheuring’ die onder meer daarin bestaat dat laatstgenoemd verband niet langer met de rest van Gelderland vergadert, maar zich aansluit bij die gemeenten in Overijssel die de besluiten van de synode van 1846 aanvaarden en de D.K.O. onvoorwaardelijk willen handhaven.Ga naar voetnoot27 In het schrijven, getekend door A. Brummelkamp en G. Baay (Apeldoorn)Ga naar voetnoot28 wordt ‘Hattem’ vermaand ‘de breuk te heelen’, maar (nieuwe) argumenten worden niet genoemd. De brief is in afschrift in de notulen opgenomen.Ga naar voetnoot29 Uit het antwoord aan ‘Arnhem’, dat eveneens geen nieuwe gezichtspunten geeft, nemen we het volgende over.
‘Wij werden bedroefd... dat gij... de toenadering alleen van onze kant verlangt, terwijl de meerderheid onzer vergadering oordeelt dat de oorzaak der verwijdering niet bij ons, maar bij u moet gezocht worden, naardien gij u niet onderwerpt (zelfs niet met protest) aan de besluiten der algemeene vergadering, waar ook onze afgevaardigden tegenwoordig waren, en hebben medeberaadslaagd; dus is de vergadering van onze zijde mede daargesteld of verwezenlijkt. Nu spreekt het van zelf: zal zoodanige vergadering iets ten uitvoer brengen, dan moet zich de minderheid (behoudens protest) aan de meerderheid onderwerpen; houdt deze onderwerping op, en volgt een ieder zijn eigen zienswijs in het Woord des Heeren, zonder zich aan de meerderheid iets te storen, dan te betoogen, dat zij verkeerd heeft gehandeld - zoo nu de meerderheid hierdoor niet overtuigd wordt, en men blijft evenwel eischen, dat zij zich vereenige, hoe gering de punten van verschil en ondergeschikt belang ook zijn mogen, dan is dezelveGa naar voetnoot30 radicaal onmogelijk en dat is thans het geval...’.
De deur naar hereniging, welke zich vier jaren later provinciaal zal voltrekken, blijft echter open, zoals moge blijken uit het vervolg en het slot van de brief.
‘De vergadering stemt toe dat wij tezamen eene belijdenis des geloofs hebben, en dat die band der vereeniging nog bestaat; hierom is het ook dat men de onttrekking van elkanderen niet verder uitstrekt dan tot de kerkelijke vergaderingen en geenszins tot de prediking, die wij gelijk vroeger als broeders in den Heere wederkeerig voor elkanderen hopen te doen,Ga naar voetnoot31 ten blijke van onze vereeniging in de leer der waarheid die naar de godzaligheid is. Daar de meerderheid oordeelt dat de oorzaak der onttrekking aan uwe zijde ligt, zoo bidt zij den Heere dat gij het zien moogt, en niet alleen met woorden maar ook met daden te toonen, dat gij de eensgezindheid met ware zelfverloochening zoekt daartestellen en voorts te voeden en te bewaren, door in zaken van ondergeschikt belang (behoudens protest) toetegeven volgens Romeinen 14,1 Corinthiërs 8,Ga naar voetnoot32 terwijl wij u opwekken om op behoorlijken tijd en plaats zoo veel het u van den Heere gegeven wordt, medetewerken tot wegneming van hetgene waarover zich sommigenGa naar voetnoot33 bezwaard achten, op dat er eene lieflijke zamenwoning der broederen over het geheel eens weder mogt plaats grijpen en de Heere onder ons den zegen gebieden en het leven tot in eeuwigheid! - Amen.’
In de vergadering van 6 september 1848 wordt genotuleerd dat de gemeenten te Apeldoorn en Deventer voortaan tot de classis Hattem zullen behoren.Ga naar voetnoot34
Vanaf 1849 beschouwt ‘Hattem’ zich als een ‘dubbele classis’; dit gebeurt mede met het oog op de afvaardiging naar de provinciale vergadering van Overijssel-Gelderland. En zo zien we op de vergadering van 7 maart 1849 de ‘classis Hattem’ en de ‘classis Apeldoorn’ (waartoe ook Deventer wordt gerekend) vertegenwoordigd ieder door twee predikanten en twee ouderlingen.Ga naar voetnoot35
Nadat in 1852 de vereniging met de ‘Brummelkampianen’ provinciaal tot stand is gekomen - en in 1854 op synodaal niveau is bevestigd - keert Beekbergen terug tot de classis Arnhem, maar Apeldoorn en Twello c.a. blijven aangesloten bij ‘Hattem’.
3. De jaren 1860 tot 1864
De zaken die in het tijdvak 1855 tot 1859 aan de orde komen, zijn niet van algemene aard - we zullen deze in de volgende hoofdstukken bij de gemeenten behandelen. Hetzelfde geldt voor de periode 1865 tot 1872. In de jaren 1860 tot 1864 vraagt slechts één onderwerp de aandacht: de ontwikkeling te Heerde rond de schorsing van ds. E. Teunis en het verlaten van het kerkverband door het grootste deel van zijn gemeente op 1 februari 1864.
Op 28 mei 1854 deed Evert Teunis zijn intrede te Heerde. Hij was geboren te Sleen in 1822, en had gestaan te Staphorst (1847), Coevorden (1850), Smilde (1851) en Dokkum (1852). Hij overleed te Heerde 8 maart 1867.Ga naar voetnoot36
In de classicale vergadering van 26 september 1860 verschijnen enige personen uit Heerde alsmede T. van der Weijde. Laatstgenoemde woont te Dedemsvaart, is turfschipper en bezoekt vaak de godsdienstoefening te Heerde. De kleine groep begeert bezwaren tegen de door ds. Teunis verkondigde leer in de vergadering te brengen.Ga naar voetnoot37 Aanstonds stelt ds. Teunis voor, deze personen niet te horen. In dit kader dient hij een instructiebrief van zijn kerkeraad in - blijkbaar heeft dit college geweten dat zich enige bezwaarden tot de classicale vergadering zouden wenden. In de instructie staat onder meer, dat de klagers niet moeten worden gehoord, daar men in de eerste plaats ‘niet weet wat zij te zeggen hebben’; ten tweede: dat bedoelde personen op de kerkeraad zijn geweest, doch zich daar niet goed hebben gedragen - daardoor zijn hun zaken niet afgehandeld. Worden de bezwaarden toch gehoord, aldus ds. Teunis ‘dan gaan ik en mijn ouderling weg’. De classicale vergadering besluit evenwel de broeders te horen, waarop Teunis en ouderling M. Bredenhof vertrekken. De leden van Heerde en Van der Weijde verklaren dat ds. Teunis loochent dat de zondaar van nature in een ‘doodsstaat’ ligt, want dat ‘sinds het Evangelie gekomen is, de doodsstaat is weggenomen’; verder ‘dat wij door den doop zijn wedergeboren’; dat ‘Jezus Zijn bloed heeft laten vergieten voor de gansche zichtbaare gemeente of Kerk’; tenslotte ‘dat veele leeraars in onze kerk ziek zijn...’. Van der Weijde voegt hieraan toe, schriftelijk bewijs te hebben dat ds. Teunis hem aan de kerkeraad te Dedemsvaart als een lasteraar heeft voorgesteld. Tevens heeft de classicale vergadering brieven ontvangen van leden te Heerde die eveneens hun predikant aanklagen. Nog verklaart B. Logtenberg dat ds. Teunis leert ‘dat alle leden van de zichtbare kerk bekeerd zijn’ etc. De classis besluit dat de visitatoren I. Middel (Hattem) en W.F. Postmus (Wezep) ter plaatse een onderzoek zullen instellen.
De volgende vergadering brengt een aanklacht van de kerkeraad te Heerde tegen, naar zijn mening, ergernisgevende leden der gemeente, met andere woorden tegen de oppositie inzake de gevoelens van ds. E. Teunis. Ook verschijnt een aantal, volgens de kerkeraad ‘in den Heere gaarne onderdanige leden’, die stellen dat hun predikant niets heeft geleerd dat kerkelijke bemoeienis met hem nodig maakt. Zij verzoeken de classis een einde te maken aan het verzet. Na uitvoerige besprekingen oordeelt de vergadering dat de kerkeraad onderling sterk verdeeld is en dat
‘Ds. Teunis niet ontkent dat ZEerw. die stellingen en woorden gebezigd heeft,Ga naar voetnoot38 doch dezelve anders moeten worden verklaard als die leden en sommige kerkeraadsleden hem beschuldigen.’.Ga naar voetnoot39
Op 23 januari 1861 wordt te Apeldoorn-'t Loo vergaderd, en niet - zoals gebruikelijk - te Heerde. De afgevaardigden van Heerde komen tegen
deze verandering in plaats van samenkomst in het geweer. De ‘correspondent’ van de classis, we zouden ook kunnen zeggen de samenroeper, geeft inzake de verandering de volgende toelichting.
‘... dat hij niemand regtstreeks gevraagd heeft of men ook op eene andere plaats dan te Heerde zou moeten vergaderen; maar dat hij, den toeloop des volks op de laatste vergadering te Heerde in aanmerking nemende, en daarbij dat schier elk zeide: onder zulke omstandigheden toch niet te Heerde te vergaderen wijl er onmogelijk orde te houden is, gelijk de laatste vergadering bewezen heeft, de vrijheid gebruikt heeft om onder de gegevene omstandigheden van den gewonen regel af te wijken.’
Na de mededeling lezen we:
‘De geheele vergadering, behalve de Afgevaardigden van Heerde, kan hierin geen kwaad zien, integendeel vindt en keurt ze het goed.’.Ga naar voetnoot40
Vervolgens komt de zaak HeerdeGa naar voetnoot41 opnieuw aan de orde. De kerkeraad aldaar heeft zijn afgevaardigden - ds. Teunis en A. Ridderbroek - in last gegeven ‘tegen al de handelingen der Klassis desaangaande te protesteren’ en te verklaren dat hij deze ‘beschouwt als Gemeente verwoestend - doch zonder eenig bewijs’. Als de zaak toch in behandeling wordt genomen, verlaten beide afgevaardigden ‘en nog twee broeders uit Heerde’ de vergadering, maar blijven evenwel in de directe omgeving van de vergaderruimte.
‘Hierop neemt de vergadering de geheele zaak nog eens in ernstige overweging: de beschuldigingen tegen Ds. Teunis ingebragt; de personen door wie ze ingebragt zijn; het gedrag van Ds. Teunis op deze en de twee voorgaande vergaderingen, als ook de handelingen van den Kerkeraad te Heerde.Ga naar voetnoot42 Na hierover veel gesproken te hebben vindt de vergadering goed F. van der Weijde, J.L. van Apeldoorn en D. Kroeze die hier tegenwoordig zijn, eens binnen te roepen teneinde hen door een onderling gesprek nog eens op de proef te stellen. De praeses verzoekt Ds. SchoemakerGa naar voetnoot43 met hen te spreken. De drie broeders komen in de vergadering. Ds. Schoemaker spreekt met hen over sommige punten door hen tegen Ds. Teunis ingebragt, en wel voor eerst: of zij Ds. Teunis wel goed begrepen hebben - hiervan wordt met het eene en andere de proef genomen; ten anderen: dat zij toch wel in overweging hebben te nemen dat het eene verschrikkelijke zaak zou wezen beschuldigingen op iemand te leggen, aan welke hij eens niet mogt schuldig staan; dat zij alzoo wel weten moeten wat zij staande houden. Na vele gesprekken ook door andere broeders met genoemde leden gehouden te hebben, gevoelt de vergadering dat zij toch hunne ingebragte beschuldigingen niet als uit de lucht hebben gegrepen.’
Vervolgens wordt A. Ridderbroek in tegenwoordigheid van de drie bovengenoemde bezwaarden gehoord. Hij verklaart inzake sommige uitdrukkingen van ds. Teunis, deze ‘in het licht bezien, waarin Ds. Teunis, ze heeft doen voorkomen, ze niet als ongereformeerd kan beschouwen’.
Gevraagd, of hij voorheen geen bezwaren heeft geuit tegen sommige stellingen van zijn predikant en het niet met deze eens is geweest, antwoordt hij, dat hij ‘zich van het eene en andere niet herinneren kan; doch wel dat hij in den eersten tijd Ds. Teunis niet zoo goed begrepen had als wel later.’
Nadat de vergadering ‘onder de moeijelijke omstandigheden’ in gebed is gegaan, wordt op voorstel en verzoek van ds. Schoemaker ‘nog een enkel woord’ met ds. Teunis gesproken.
‘Het gesprek komt hierop neer dat Ds. Teunis in deze en geene stukken nog eens ongekunsteld zijne overtuiging mogt uitspreken. Ook dit gesprek is desaangaande vruchteloos.’
Nu is de vraag:
‘hoe te handelen; zoo ooit gevoelt zich de vergadering verlegen... De beschuldigingen tegen Ds. Teunis ingebragt en door getuigen gestaafd en daarbij het vroeger voorgevallene zoo te Heerde als elders’-! - ‘hiermee in verband beschouwd... zoo gevoelt de vergadering dat er niets anders overblijft dan schorsing. Integendeel, in aanmerking genomen, hoe warm het grootere gedeelte der Gemeente op zijne zijde staat - althans naar 't schijnt - zoo komt het sommigen met het oog op het behoud der Gemeente nog wel wenschelijk voor om van Ds. Teunis eene openbare bekentenis voor de Gemeente te vorderen en om daarmede nog dit maal de zaak ten einde te brengen.’.
De verklaring, die de eerstkomende zondag door ds. Teunis aan de gemeente zal moeten worden bekendgemaakt, luidt als volgt.
‘Ik maak der gemeente bekend dat ik vele uitdrukkingen op den predikstoel en anderzins gebezigd heb, die sommige hoorders niet zonder grond aanleiding gegeven hebben dat ik verkeerde gevoelens koesterde, als: dat de zondaar niet dood is in magt maar in wilGa naar voetnoot44; dat Christus Verbondshoofd is van alle menschen die onder het Evangelie leven; dat het welbehagen Gods een nationaal welbehagen is; dat de Geest in het Woord ligt; dat men door den doop wedergeboren wordt en meer andere gezegdens.
Ik herroep die gezegdens en betuig dat ik mij van dezelve zal onthouden. Ook beken ik verkeerde wegen te hebben ingeslagen om mijne gezegdens voor goed te doen doorgaan.’
Nadat ds. Teunis is binnen geroepen, verklaart hij bovenstaande verklaring niet voor zijn rekening te kunnen nemen, noch deze te kunnen bekendmaken. Daarna besluit de vergadering de predikant te schorsen. Ouderling A. Ridderbroek verklaart, dat hij ‘zijne toestemming’ aan het besluit niet kan geven; ds. Teunis, dat hij zich op ‘hoogere vergadering’ beroept.
Op de classicale vergadering van 16 maart 1861 wordt aan de kerkeraad van Heerde gevraagd of ds. Teunis zich aan de schorsing heeft onderworpen. Het antwoord luidt dat hij ‘in al zijn dienstwerk is voortgegaan en dat dit geschied is op den aandrang van vele leden in de Gemeente en
van het grootere gedeelte des Kerkeraads’.Ga naar voetnoot45 De predikant heeft zich op de provinciale vergadering beroepen; daarom kan thans met hem niet worden gehandeld.Ga naar voetnoot46 Gevraagd wordt aan al de aanwezige leden van de kerkeraad - slechts ouderling B. Wonink is absent - of zij achter hun predikant staan, ook in het voortgaan met het ambtswerk ondanks zijn schorsing. De ouderlingen M. Bredenhof, J. Kamphuis, B. Logtenberg Jz., G. Mulder en A. Ridderbroek, alsmede de diakenen G. Fransen, H.J. Logtenberg en H. IJzerman beantwoorden deze vraag bevestigend. Deze acht ambtsdragers worden geschorst. Daarentegen betuigen de ouderlingen G. Eilander, J.J. Mentz en de diakenen W.J. Keizer, A. van Ommen, J. Visser zich aan het oordeel der classis te onderwerpen.Ga naar voetnoot47 Een poging tot verzoening door ds. Teunis gedaan strandt reeds op zijn woorden dat hij zich niet kan verenigen met een verklaring door de classis geformuleerd dat hij, geschorst zijnde, niet met zijn dienstwerk had mogen voortgaan.Ga naar voetnoot48
Ruim twee maanden later moet worden vastgesteld dat de provinciale vergadering van Gelderland de schorsing van ds. Teunis heeft vernietigd ‘op grond - volgens hare zienswijze van eene nog niet door de Klassis verrigte handeling, blijkens de missive door haar aan de Klassis gerigt...’. Deze luidt als volgt.
‘Eerwaarde broeders!
De provinciale vergadering der Christ. Afgesch. Geref. Gemeente van Gelderland gehouden den 1 Mei 1861,Ga naar voetnoot49 geeft met deze aan UEws vergadering te kennen, dat op onze vergadering verschenen zijn de broeders J. Kamphuis, G. Mulder, A. Ridderbroek, ouderlingen als ook H.H. Bunte oud-ouderling en H. IJzerman dienend diaken, afgevaardigd door een gedeelte der gemeente Heerde en den geschorsten predikant E. Teunis, met verzoek dat onze provincie opheffe de schorsing van hunnen leeraar voornoemd.
Gehoord hebbende de notulen uwer vergadering van den 26 September 1.1.
Gehoord hebbende de notulen, gedeeltelijk, van den 28 November des vorigen jaars.
Gehoord hebbende de broeders afgevaardigden uwer Klassis.
Bovendien de notulen van den kerkeraad der gemeente Heerde, is het onze vergadering duidelijk geworden dat uwe vergadering hare bevoegdheid is te buiten gegaan op het punt der kerkregering.
Eerwaarde broeders! daar het op dit ogenblik naar onze beschouwing niet op onzen weg ligt om de oorzaak der schorsing van bovengenoemden leeraar te beoordeelen, is onze vergadering overgegaan de navolgende voorstellen ter tafel te brengen
1o. Was de Classis in haar regt de geheele kwestie in behandeling te nemen
2o. Of had zij ingeval de kerkeraad de beschuldigers niet wilde hooren, dáárin de kerkeraad tot haarGa naar voetnoot50 plicht moeten brengen?
Zoo als UEw reeds zult hebben bespeurd heeft onze vergadering het laatste als haar gevoelen uitgesproken, en zij mitsdien alle gevolgen welke uit deze onker-
kelijke handelingen zijn voortgevloeid opheft. Van deze bepaling wordt afschrift gegeven aan uwe Classis, aan den kerkeraad der gemeente Heerde en aan den geschorsten predikant E. Teunis.
Namens onze vergadering
D. Breukelaar, praeses
M. Sipkes, scriba’
Van dit stuk dat als essentie een reeds achterhaalde zaak noemt en niet eens rept van de notulen der vergadering waarin ds. Teunis werd geschorst - die van 23 januari 1861 - mocht niet worden verwacht, dat het een oplossing van de moeilijkheden te Heerde naderbij zou brengen. Zoals ‘Hattem’ het in 1863 zou zeggen
‘Ruim twee jaren reeds wordt de Gemeente te Heerde door twist en tweedragt als vaneen gereten. Al dien tijd heeft de Provincie de zaak onaangeroerd laten liggen, niettegenstaande de dringenste aanmaning om toch deze treurvolle zaak te behandelen.’.Ga naar voetnoot51
De classicale vergadering besluit met 7 tegen 5 stemmen zich te beroepen op de generale synode.Ga naar voetnoot52
De classicale vergadering van 4 december 1861 honoreert het verzoek van 24 leden van Heerde, te Wapenveld een afzonderlijke gemeente te mogen formeren.Ga naar voetnoot53 Op 12 december 1861 wordt Wapenveld geïnstitueerd; zij omvat in 1862 ruim 200 leden, en in de jaren rond 1865 circa 290.
De zaak Heerde komt ter sprake op de synode van Franeker, gehouden van 12 tot 25 augustus 1863. Hoewel ds. Teunis inmiddels ten overstaan van de provinciale vergadering van Gelderland heeft verklaard: ‘Ik geloof van harte de leer uitgedrukt in de formuleringen onzer Kerk...’, meent de synode de moeilijkheden te Heerde in behandeling te moeten nemen.
‘Na rijpe overweging oordeelt de Vergadering het besluit der Klasse Hattem in betrekking tot Ds. E. Teunis... beschuldigd van grove en vele dwalingen in de leer, te moeten bekrachtigen, en oordeelt dat de Provincie Gelderland dit reeds moest gedaan hebben toen de afwijkingen in de leer van Ds. E. Teunis, door de schorsing der voornoemde Klasse, te harer kennis was gekomen, en bestraft en vermaant de voornoemde Provinciale Vergadering bij deze, omdat door hare handelwijze Ds. E. Teunis en de Gemeente Heerde in hunnen zorgelijken en gewaagden toestand bleven, waardoor veel onheil is veroorzaakt, hetwelk de Synode zeer betreurt, en benoemt daarom eene Commissie van vijf leden om met de Klasse Hattem en de Provincie Gelderland deze zaak verder te behandelen.’
Nog schrijft de synode een brief aan ds. Teunis, waarin we onder meer lezen, dat door de provincie Gelderland ‘de schorsing op zulk eene wijze niet mogt opgeheven worden’. De leden van de synodale commissie zijn:
de predikanten N.H. Dosker, A.S. Entingh, J. Nentjes en P. Wagemaker alsmede de ouderling J. van Beest van Andel ('s-Hertogenbosch).Ga naar voetnoot54
Op 7 oktober 1863 komt de classis Hattem bijeen tezamen met bovengenoemde synodale commissie. De vergadering wordt gehouden te Hattem - ‘terwijl er velen van elders tegenwoordig waren...’.Ga naar voetnoot55 Ten behoeve van de synodale commissie worden de notulen gelezen van dertien classicale vergaderingen waarin werd gehandeld over de zaak Teunis. Daarna wordt het nodig geoordeeld kennis te nemen van de desbetreffende notulen van de kerkeraad te Heerde.
‘In die notulen ontdekt de vergadering een onduidelijke toelichting, vatbaar voor verschillende uitlegging, en tevens eene leemte welke verraadde het ware der geschiedenis te verzwijgen, waarop dan ook bij de vergadering verdenking viel.
Deze notulen gaven oorzaak tot eenige discussien, en het bleek dat èn Notulen des Kerkeraads Heerde èn mondelinge toelichting der afgevaardigden van Heerde niet eensluidend waren, en ofschoon de afgevaardigden van Heerde het oordeel der vergadering weerspraken, wederlegden zij niets.’Ga naar voetnoot56
Na een brede discussie wordt uitgesproken dat de schorsing van ds. E. Teunis met zes maanden moet worden verlengd, en wel op grond van de volgende feiten: ds. Teunis is onrechtzinnig in de leer; hij heeft trouweloos zijn dienst verlaten en hij heeft ‘oppositie geopenbaard tegen wettige kerkbesturen’.Ga naar voetnoot57
De notulen van de volgende classicale vergadering - 27 januari 1864 - leren ons dat de provinciale vergadering de schorsing van ds. Teunis heeft bekrachtigd.Ga naar voetnoot58 Aangezien de kerkeraad te Heerde - althans in meerderheid - volhoudt dat zijn predikant onschuldig is, wordt besloten op 10 februari 1864 dit college in zijn geheel over deze zaak te ondervragen.Ga naar voetnoot59 Maar zover komt het niet, want als de classis in voortgezette vergadering bijeen is - het wordt 12 februari - ligt op haar tafel een brief van ds. Teunis waarin hij meldt dat hij alsmede enige ouderlingen, enige diakenen, twee oud-ouderlingen en een oud-diaken ingaande 1 februari de gemeenschap met ‘het kerkbestuur van de Christelijke Afgescheiden Kerk in Nederland’ als verbroken beschouwen.Ga naar voetnoot60 Van de kerkeraad blijven slechts de ouderling M. Bredenhof (kerkvoogd) en F.A. Kuiper het kerkverband trouw.Ga naar voetnoot61 De groep rond ds. E. Teunis handhaaft vooralsnog de naam Christelijke Afgescheiden gemeente, maar het is een ‘Vrije gemeente’, dat wil zeggen zonder kerkverband. In 1904 neemt haar ‘ledenvergadering’ het besluit toe te treden tot de ‘Bond van Vrije
Christelijke Gemeenten in Nederland’. Pas in 1941 wordt de officiële naam ‘Vrije Evangelische Gemeente’.Ga naar voetnoot62
Op 2 maart 1864 wordt te Heerde opnieuw een Christelijke Afgescheiden gemeente geïnstitueerd.Ga naar voetnoot63
- voetnoot1
- Een enkele maal ‘classis Twello’ genoemd; men zie HPVOv/G, 23-24 juni 1852, presentie.
- voetnoot2
- Men zie voor de aanduidingen ‘classis Hattem’ en ‘classis Apeldoorn’, bijv. HPVOv/G 7 maart 1849 tot 3 sept. 1851, presentie.
- voetnoot3
- In sommige stukken: ‘Apeldoorn en Het Loo’, soms ook: ‘Het Loo’ of ‘t Loo’.
- voetnoot4
- Reeds behandeld: hoofdstuk 5.
- voetnoot5
- Bovenstaande volgorde is die waarin hierna de gemeenten - uitgezonderd Beekbergen - zullen worden behandeld.
- voetnoot6
- NCH 10 juli 1839, art.4. Brummelkamp stond te Schiedam van 11 december 1839 tot 18 juli 1842. Hij verhuist daarna naar Arnhem. Men zie voor ‘Brummelkamp te Schiedam’ ZEVENDE DEEL 254-260.
- voetnoot7
- ZEVENDE DEEL 257.
- voetnoot8
- Men zie voor hem J. van Lonkhuijzen, Hermann Friedrich Kohlbrügge, Wageningen 1905.
- voetnoot9
- Jan ter Borg (1782-1847), in 1839 emeritus-predikant van de Doopsgezinde Broederschap. M.E. Kluit, Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam 1970, 214-217; Te Velde, Brummelkamp 189.
- voetnoot10
- NCH 10 juli 1839, art.6.
- voetnoot11
- Idem 3 sept. 1839, art.3.
- voetnoot12
- Beide brieven zijn afgedrukt o.a. in A. Pik, Brummelkamp en de Afscheiding te Hattem 1834-1835, Hattem 1980, bijlage II, 1-8.
- voetnoot13
- ‘En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.’
- voetnoot14
- Men zie ook H.F. Kohlbrügge, Het Lidmaatschap bij de Hervormde Kerk hier te lande mij willekeurig belet, Amsterdam 1833; VIERDE DEEL192.
- voetnoot15
- NCH 1840: 13 april, art.5; 28 mei, art.2; 15 juni, art.2.
- voetnoot16
- Victor Koningsberger (1800-1863); men zie voor hem ZESDE DEEL 187-223; ZEVENDE DEEL 30, 394-397.
- voetnoot17
- NCH 1840: 28 mei, art.4-6; 9 dec., art.4.
- voetnoot18
- Kerkenorde, afgeleid van de Dordtse, vastgesteld op de synode van de Afgescheiden kerken in 1837, gehouden te Utrecht - tekst: Handelingen en Verslagen 1122-1155. Zij heeft nagenoeg niet gefunctioneerd; in 1840 namen genoemde kerken op hun synode te Amsterdam de D.K.O. weer aan.
- voetnoot19
- Bedoeld zijn de latere Kruisgezinden.
- voetnoot20
- Dit was ook de overtuiging van Brummelkamp, uitgesproken na een vergadering van ambtsdragers op 6 en 7 maart 1840 te Amsterdam gehouden; Brummelkamp fungeerde als samenroeper en als voorzitter. Handelingen en Verslagen 177-196.
- voetnoot21
- Deze gehele pericoop is ontleend aan NCH 15 juni 1840, art.6. De afgevaardigden uit de provincie Gelderland naar de synode 1840 waren: A. Brummelkamp, J.C. ten Hove (Elburg, classis Hattem) en ‘het Lidmaat’ G.J. Groot Nibbeling (Varsseveld, classis Varsseveld).
- voetnoot22
- NCH I7 aug. 1843, art.6.
- voetnoot23
- Gerrit Wissink; hij stond te Heerde van 1842 tot 1853.
- voetnoot24
- NCH 4 nov. 1847, art.4.
- voetnoot25
- Uiteraard als de gemeente niet vacant is.
- voetnoot26
- NCH 4 nov. 1847, art.9 en 15.
- voetnoot27
- Uitvoerig hierover in hoofdstuk 1, par.5.
- voetnoot28
- Gerrit Baay emigreerde begin 1848 naar de Verenigde Staten. Zijn opvolger Koene van den Bosch doet in juni 1848 zijn intrede en zal de gemeente te Apeldoorn kort daarna doen overgaan naar de classis Hattem.
- voetnoot29
- Brief en antwoord in NCH 3 febr.1848, art.14,15,17.
- voetnoot30
- Met “dezelve” zal zijn bedoeld: de vergadering. De bouw van deze lange zin is niet vlekkeloos.
- voetnoot31
- Wij vonden geen aanwijzingen dat hiervan in de jaren 1848 tot 1852 veel is terechtgekomen.
- voetnoot32
- In beide hoofdstukken wordt over verdraagzaamheid gehandeld.
- voetnoot33
- Lees: de meeste afgevaardigden.
- voetnoot34
- NCH 6 sept. 1848, art.7. Deventer behoorde tot begin 1852 bij de classis Hattem. Ze keerde daarna terug tot een Overijsselse classis Holten. Men zie voor Deventer: Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel II, 69-103.
- voetnoot35
- HPVOv/G 7 maart 1849, presentie. Evenzo: op de provinciale vergaderingen tot en met 1852.
- voetnoot36
- Men zie verder voor hem De Haas I, 254-255.
- voetnoot37
- De gegevens in deze perioop genoemd zijn ontleend aan NCH 26 sept. 1860, art. 10-11, 14-15, 19.
- voetnoot38
- Waarmee de “oppositie” hem beschuldigt.
- voetnoot39
- NCH 28 nov. 1860, art.9, 18-19.
- voetnoot40
- NCH 23 jan.1861, art.8.
- voetnoot41
- Wat hierna verder over de zaak Heerde op déze vergadering wordt geschreven is ontleend aan NCH 23 jan.1861, art.ll.
- voetnoot42
- Zowel ds. Teunis als de meerderheid van de kerkeraad verzetten zich tegen de behandeling van de zaak en tegen het in voldoende mate horen van de bezwaarden.
- voetnoot43
- J.H. Schoemaker te Apeldoorn.
- voetnoot44
- In strijd met de belijdenis der Gereformeerde kerken - Heidelbergse Catechismus, bijv. de derde zondag (vraag en antwoord 8): De mens is van nature “ganselijk onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad”.
- voetnoot45
- NCH 16 maart 1861, art.7.
- voetnoot46
- Idem, art.8.
- voetnoot47
- Idem, art. 11,18.
- voetnoot48
- Idem, art. 17.
- voetnoot49
- HPVG 1 mei 1861, art.6. In deze vergadering kwam een “protest” aan de orde tegen de schorsing van ds. E. Teunis. Dit protest werd ingediend door (of namens) M. Bredenhof, H.H. Bunte, G. Fransen, J. Kamphuis, B. Logtenberg Jz., H.J. Logtenberg, G. Mulder, A. Ridderbroek, E. Teunis, B. Wonink en H. IJzerman.
- voetnoot50
- We lezen: “zijn”.
- voetnoot51
- Handelingen en Verslagen (Franeker 1863) 843.
- voetnoot52
- NCH 29 mei 1861, art.6-7, 11.
- voetnoot53
- NCH 4 dec. 1861, art. 13-18.
- voetnoot54
- Handelingen en Verslagen (1863) 841-845.
- voetnoot55
- NCH 7 okt. 1863, art.4.
- voetnoot56
- Idem, art.11.
- voetnoot57
- Idem, art.6-20.
- voetnoot58
- NCH 27 jan.l864, art.6.
- voetnoot59
- Idem, art.10,16.
- voetnoot60
- NCH 12 febr.l864, art.3.
- voetnoot61
- Idem, art.4.
- voetnoot62
- J.M. Westrate, Anderhalve eeuw Vrije Evangelische Gemeente in Heerde, Heerde 1985, 15,20,27.
- voetnoot63
- Men zie hoofdstuk 24 (Heerde).